Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| ||||
KronijkenI. Historische Kroniek
| ||||
[pagina 426]
| ||||
Het onlangs verschenen werk van Baron Beyens: Le second empire vu par un diplomate belgeGa naar voetnoot(1) verdient gewis een eervolle vermelding en dit wel om een drievoudige reden. Al te zeldzaam toch zijn bij ons de geschiedschrijvers, die het aandurven een greep te doen in de geschiedenis van een ander land, om dit niet aan te stippen wanneer het geschiedt in zulk een vlot lezende stijl, met zulk een bevoegdheid en belezenheid als deze van Baron Beyens. Immers, en dat is de tweede verdienste, hier is niet uitsluitend de historicus, maar tevens de fijn voelend diplomaat aan 't woord, die zich niet tevreden stelt met het objectief verhalen van wat er omgaat, maar die te gelijkertijd doordringen wil in de kern der zaak en ontleden wil de geheimzinnige roerselen, die den geest noopten tot het stellen van de vastgestelde feiten. Juist daardoor hebben deze boeken niets van 't uiterlijk van een historisch werk: geen lange bladzijden bibliographie, geen dicht bedrukte nota's met verwijzingen naar geraadpleegde werken of citaten uit aangehaalde boeken; en toch voelt men op elk bladzijde de waarheid aan, veel bekends vindt men er terug, maar meest altijd is het van uit een ander standpunt bekeken en geeft dus ook den lezer een gansch anderen kijk op reeds bekende toestanden en personen. Andere bladzijden daarentegen lijken wel een veropenbaring, maken veel van 't veronderstelde duidelijk, en gooien enkele van de tot heden vooropgezette stellingen gansch doorheen of wijzigen ze merkelijk. Baron Beyens toch kon gebruik maken van tot nog toe onbekende bronnen; nl. de officieele briefwisseling van zijn vader. Deze was van af 1853, lid van 't Belgisch gezantschap te Parijs en maakte er alsdusdanig, gedurende veertig jaar, al de gebeurtenissen mede; door zijn ambt was hij verplicht de ware verhouding van elk feit af te meten, en er de bedoelingen van op te zoeken. Het geldt hier dus een bron van een tijdgenoot, die zonder vooringenomenheid de zaken objectief relateert. Ook de private correspondentie van M. Jules Van Praat, chef van het huis des Konings en van M. Jules Devaux, secretaris van Leopold I en Leopold II, aan zijn vader verschafte herhaaldelijk aan B. Beyens beter inzicht in een zaak en liet hem toe menig oorspronkelijk bladzijde toe te voegen aan het vele dat reeds over het | ||||
[pagina 427]
| ||||
tweede keizerrijk werd geschreven. Natuurlijk maken de betrekkingen van ons land tot Frankrijk en vice-versa de hoofdbrok uit van deze bronnen: heel wat nieuws wordt hier meegedeeld en daarin ligt wel de waarde van dit werk. Wie de Hedendaagsche Geschiedenis van Belgie bestudeeren wil moet dit werk kennen. Wanneer men nu bedenkt, dat het Cabinet van koning Leopold I altijd geweest is een der best ingelichte informatiecentra over de politiek van gansch Europa; - noemde Ernest II van Saxe, Leopold niet het orakel van Europa?Ga naar voetnoot(1) - en dat Leopold er prijs op stelde steeds zijn inlichtingen uit de eerste hand te hebben, dan zal men allicht vermoeden dat ook de Europeesche gebeurtenissen, zoo verscheiden en belangwekkend, uit dit tijdperk bij herhaling aan de beurt komen. Baron Beyens beoogt inderdaad aan den lezer een inzicht, over het politiek streven van Napoleon III te geven, dat gansch verschilt van dit tot heden door de historici als vaststaande aangenomen. Over weinige politieke personnages zal wellicht de meening der geschiedschrijvers zoo uiteenloopend zijn als over Napoleon III. Waar enkelen in hem zien den vaandeldrager van de nationaliteitsprincipe - waarvoor hij ten slotte slechts eenmaal optrad - karakteriseeren anderen hem als ‘ténébreux, nébuleux, chimérique, tel était l'homme, et telle sa politique’ anderen dikken nog wat aan ‘faible, médiocre, incapable,’ zoo schilderen zij hem af. Noemde Thiers hem niet ‘une grande incapacité méconnue’? Het oordeel van B. Beyens luidt gansch anders: ‘L'homme qui avait fait le coup d'Etat, la campagne de Crimée et celle d'Italie n'était pas un rêveur, non plus qu'un cerveau médiocre; il savait où il allait et ce qu'il voulait, et il ne marchait pas à son but l'esprit perdu dans des nuages. Il croyait à son rôle providentiel, à sa mission historique, lorsqu'il chaussait les bottes de Napoléon I et ressucitait l'Empire. Il avait l'âme et les appétits d'un ardent joueur penché sur l'échiquier européen’Ga naar voetnoot(2). Dit psychologisch sterk uitgeteekend beeld verschilt natuurlijk van dit van zijn apologist Emile OllivierGa naar voetnoot(3) en zelfs van dit | ||||
[pagina 428]
| ||||
van Pierre de la GorceGa naar voetnoot(1) zijn nochtans niet altijd malsche geschiedschrijver, die den keizer steeds willen vrij pleiten van elk heerschzuchtig plan en elke uiting van landhonger op rekening van zijn sleepende ziekte of van zijn droomerig karakter willen schuiven. Zoo verstaat het echter B. Beyens niet, en zeer scherp, maar raak, ontleedt hij naar 't oordeel van den tijdgenoot, zijn vader, het doen en laten van den keizer. De verschillende phasen van Napoleons buitenlandsche politiek tot het jaar 1866 worden in het eerste deel besproken. Uitgesloten uit de gemeenschappelijke werking der drie groote Europeesche dynastiëen uit het Noorden, wil Napoleon, 't koste wat wil, zijn plaats als gelijkberechtigde in de rij der vooraanstaande vorsten innemen; te gelijkertijd zal hij, zoo is zijn opzet, aan zijn land door een werking naar buiten uit, het verloren prestige terugschenken. Zijn persoonlijk belang en dit van zijn land dekken zich in dit opzicht wonderwel. De Krimoorlog is een eerste troef in zijn kaart, Napoleon haalt zijn slag flink thuis: Frankrijk staat weer vooraan in de rij der mogendheden en met eerbied en ontzag kijkt men naar hem op; de strijd om de Italiaansche eenheid onder de leuse van de z.g.n. nationaliteitsprincipe is een kolfje naar zijn hand: ditmaal gaat het hem echter niet voor den wind, in menig opzicht brengt deze phase hem een bittere ontgoocheling, nog verscherpt door het acute van de Romeinsche kwestie. Toch beseft men meer dan ooit dat Napoleon zijn zet doen zal op 't Europeesch schaakbord. Na Rusland, Oostenrijk; wie zou nu aan de beurt komen? Waar zou het eindigen? Thiers en Guizot steken het niet onder stoelen of banken: Napoleon wil natuurlijke grenzen voor zijn land! Napoleon zelf houdt er echter een andere methode op na: de strijd tegen Oostenrijk heeft hem veel geleerd, hij walgt van den oorlog. De diplomatie en de fortuin die hem tot heden steeds zoo gul bedeelden, zullen hem ook in de toekomst niet in den steek laten. In zijn onbesuisdheid meent hij, om de ijdelheid der Fransche te streelen, zich de luxe te kunnen permitteeren even een expeditie te ondernemen naar Mexico: hij vermoedde niet eens hoe zwaar deze tocht drukken zou op gansch zijn verder beleid! Als diplomaat zal hij zijn woord meespreken in den Secessieoorlog, door zijn politieke benoemingen tijdens den Poolschen Opstand en | ||||
[pagina 429]
| ||||
den strijd der Oostenrijksche hertogdommen beproeft hij andermaal zijn invloed in Europa te versterken. Ten slotte schetst B. Beyens het leven aan het hof en in de maatschappij te Parijs en besluit hij zijn eerste deel met enkele silhouetten van de vooraanstaande personnages. Het tweede deel omvat de jaren 1866 tot en met de revolutie van 4 September 1870. Na een inleidend hoofdstuk vol karakteristieke details, gewijd aan keizerin EugenieGa naar voetnoot(1) en de keizerlijke familie, en een betrekkelijk vlugge schets over de ontwikkeling van de keizerlijke instellingen, herneemt de schrijver zijn studie over Napoleon's buitenlandsche politiek. Heel raak, laat hij het dreigend gevaar uitschijnen, dat omsloten ligt in de scherpe crisis, ontstaan door het antagonisme en de rivaliteit tusschen Oostenrijk en Pruisen in het Duitsche Rijk. Heel scherp volgde Napoleon iedere phase van dezen strijd om de heerschappij; zijn berekeningen en zijn vertrouwen op Oostenrijks macht bleken echter overdreven, de slag bij Sadowa zet hem plots voor de naakte werkelijkheid: te laat echter, het gunstig oogenblik tot handelen is voorbij, Pruisen is de baas! Alle hoop geeft hij echter nog niet op, hij zal munt slaan uit den geschapen toestand en zich zelf redden door enkele vergoedingen van Pruisen los te maken. De brutte weigering maakt hem andermaal duidelijk dat het nu gaan zal tusschen Frankrijk en Pruisen. Vier jaar lang zal dit antagonisme voortduren, slechts éénmaal zal de schijnkalmte plots gestoord worden door een geweldig incident, Napoleon is er zich van bewust dat alleen een oorlog nog het prestige van Frankrijk redden kan. Tegenover de vredelievende houding van zijn v lk beleeft hij dagen van bangen twijfel, nog verscherpt door de vliemende pijnen van zijn sleepende ziekte, die reeds geduchtig zijn krachten ondermijnde. Wanneer hij eindelijk denkt de binnenlandsche oppositie de baas te zijn en zich een nieuwe populariteit meent te hebben verzekerd door het te laat ver- | ||||
[pagina 430]
| ||||
leenen van ten slotte toch afgedwongen binnenlandsche hervormingen, loopt hij, zoowel als zijn onbehendige en heerschzuchtige ministers, in den val, hem door den ijzeren kanselier gespannen: de candidature Hohenzollern wordt de inzet van den eindstrijd, waarin het keizerrijk ten slotte bezwijkt. Bij de lezing van dit werk gaat in de eerste plaats de aandacht naar ons land, wij meenen dan ook dat het de moeite loont over de stellingen van B. Beyens in dit opzicht uit te weiden. De schrijver komt er vlakweg vooruit dat Napoleon het gemunt had op onze onafhankelijkheid en ons wilde inlijven bij Frankrijk: ‘Il a suivi en réalité, à l'égard de notre pays, la politique traditionnelle de l'ancienne Royauté, reprise jusqu'à l'absorption des provinces belges par la République et le premier Empire’Ga naar voetnoot(1) Dat men het z.g.n. plan van Benedetti in 1866 niet moet voorstellen als een alleenstaand feit, als een tijdelijke afwijking van Napoleon's politiek, onder den druk van Pruisens successen en op onrechtstreeksch aansporen van Bismarck zooals alle Fransche historici doen, blijkt uit de aangehaalde feiten. In 1860 toch had de keizer ter gelegenheid van een bezoek in Baden, een onderhoud met den Prins-regent van Pruisen, hij hoopte, zoo schrijft M. Devaux aan M. Beyens, dezen over te halen tot een stilzwijgende instemming met een gebeurlijke inlijving van ons landGa naar voetnoot(2). In 1863 waagt hij andermaal een poging: de opstand in Polen is een te welgekomen gelegenheid om niet te beproeven zijn plannen door te drijven; in een voorstel aan Oostenrijk geeft hij zich geheel bloot: een Europeesch congres zou de wereldkaart wijizgen, Oostenrijk zou in ruil van Polen en Venetie, mogen beschikken over het gebied van den Beneden-Donau en alzoo een belangrijken rol kunnen spelen in het Oosten. Pruisen zou zijn rijk uitbreiden met Hannover en andere kleine vorstendommen in ruil van den linker Rijn oever. Belgie zou verdeeld worden tusschen Frankrijk en Holland, Leopold I zou als vergoeding, naar keuze, mogen regeeren over Polen of over het te stichten koninkrijk aan den RijnGa naar voetnoot(3). B. Beyens had hier nog kunnen wijzen op dit ongeveer gelijkluidend voorstel reeds in Februari 1863 gedaan door keizerin Eugenie aan den Oostenrijksche gezant te Parijs, | ||||
[pagina 431]
| ||||
MetternichGa naar voetnoot(1). Ten andere reeds van af 1862 was het in de diplomatieke middens een openbaar geheim dat er wat gaande was. Ter gelegenheid van het bezoek van het Hollandsch vorstenpaar in April 1862 schreef M. Beyens naar Brussel dat het vorstenpaar zich erg belachelijk aanstelde tegenover den keizer, hij meende de reden van dit gevlei te hebben ontdekt waar hij er bijvoegt: ‘On parle du mariage du Prince d'Orange avec la Princesse Anne Murat. Il amènerait un rapprochement plus étroit avec les Tuileries en vue de complications éventuelles qui pourraient conduire à un remaniement de la carte de l'Europe, à un démembrement de la Belgique au profit de la France et des Pays-BasGa naar voetnoot(2). Zou men uit dit schrijven mogen besluiten dat Holland, in tegenstelling met Oostenrijk accoord ging met de plannen van Napoleon? Over deze feiten zijn de Fransche schrijvers niet te spreken. R. Guizot schreef nog onlangs: ‘La thèse soutenue est intéressante, sinon tout à fait nouvelle, mais on souhaiterait avant de l'admettre une documentation plus abondante et plus préciseGa naar voetnoot(3). Een ander pas verschenen werk in drie deelen, waarover wij wegens zijn omvang hier thans niet kunnen uitweiden, bevestigt echter ten volle de meening van B. BeyensGa naar voetnoot(4). Ook een vluchtig lezen van het zoo belangrijk werk van A. De Ridder: Le Mariage du roi Leopold IIGa naar voetnoot(5) versterkt nog dit oordeel. Dit boek toch geeft veel meer dan de titel laat vermoeden: in feite brengt het ons het relaas der diplomatieke betrekkingen tusschen de Belgische regeering en Napoleon III van 1852 tot 1855; Leopold II huwde in 1853 een Oostenrijksche aartshertogin tegen den zin in van Napoleon; dit gaf dan ook aanleiding tot het wisselen van verscheidene nota's en het afleggen van menig bezoek onder de gevolmachtigden der beide mogendheden. Maar ook over andere zaken, zooals blijkt uit de daar meegedeelde documenten uit het Ministerie van Buitenlandsche zaken, wilde Napoleon bij ons | ||||
[pagina 432]
| ||||
zijn zeg hebben; geen gelegenheid laat hij ontsnappen om ons de les te spellen wat betreft onze binnenlandsche politiek: de persvrijheid is uit den booze, onze instellingen zijn doordeezemd met een te vrijzinnigen geest, onze buitenlandsche politiek, zou naar zijn opvatting, uitsluitend moeten gericht zijn naar de directieven door hem verstrekt. Wanneer men dit alles vaststelt mag men zich dan niet afvragen wat hij in zijn schild voert met ons land om er zoo maar heer en meester te willen spelen. Of aanzag hij toen reeds Belgie als een vassaalstaat van Frankrijk? Een onrechtstreeksch argument ten voordeele der vooropgezette stelling vindt men ook in de houding van Leopold I, tegenover Napoleon. In het hoofdstuk: Leopold I et la FranceGa naar voetnoot(1) toont B. Beyens aan hoe Leopold er steeds op uit was op goeden voet te staan met den keizer en steeds trachtte tegenover hem loyaal te zijn, al wist hij zeer goed dat hij op dergelijke gevoelens tegenover hem, bij Napoleon geen aanspraak mocht maken. Ook heeft Leopold nooit Frankrijk eenigszins willen kwetsen of vernederen. Het is dus een groote dwaling Leopold te willen afschilderen als een gevaarlijk buurman, een geheime bestoker der Fransche natie, een vijand van Franrijkk uit traditie en instinct 4 zooals Emile Ollivier onzen koning noemt. Ook E. Corti en Baron C. Buffin treden deze laatste meening bij in hun werk Leopold IGa naar voetnoot(2). Deze studie berust meestal op tot heden onbekende bronnen, nl. de briefwisseling van Leopold I met de Oostenrijksche keizers en de Oostenrijksche gevolmachtigden en werd aangevuld met enkele bizonderheden door C. Buffin gevonden in de archiefstukken uit ons ministerie van Buitenlandsche zaken en van andere voorname Belgische voormannen. E. Corti streefde er naar aan te toonen hoe behendig en op welke vreedzame wijze - nl. door huwelijken - onze koning erin geslaagd was een groote plaats onder de Europeesche dynastiëen te doen innemen door het huis van Coburg Ook stellen wij er in vast dat Leopold niet erg zuinig geweest is met zijn raadgevingen aan de Oostenrijksche vorsten, die hij echter vruchteloos aanmaande, en dit zoowel in hun eigen belang als ten aanzien van 't behoud van den Europeeschen vrede en de veiligheid van ons | ||||
[pagina 433]
| ||||
land, tot een verstandhouding met Pruisen en Rusland. Deze feiten die juist zijn, volstaan echter niet om te besluiten, zooals Corti doet, dat Leopold in feite Napoleon haatte en dat hij in het diepste van zijn gemoed steeds het mislukken van den aanslag van Orsini erg betreurd heeft. In de persoonlijke brieven van Leopold zijn er geen bewijzen voor deze opvatting voorhanden, de personen uit zijn omgeving bevestigen het tegenovergestelde: nooit heeft Leopold een persoonlijke antipathie voor Napoleon gevoeld. Wel stond hij wantrouwig tegenover het imperialisme van zijn gebuur, wel was hij zich bewust van het gevaar waaraan Napoleon's streven, ons land in de eerste plaats blootstelde. Daarom juist keek hij bizonder scherp toe - uit zelfbehoud - op al wat Napoleon deed en stuurde hij steeds aan op een verbond tusschen Pruisen, Rusland en Oostenrijk, niet om Frankrijk te nekken maar om de bestaande verdragen te handhaven, om als boeman te dienen tegenover hem, die lust mocht gevoelen een Europeeschen oorlog te ontketenen. Zoo dus Leopold zoo wantrouwig stond tegenover de buitenlandsche politiek van Napoleon, was het dan niet omdat hij reden te over had om niet in zijn schik te zijn met Napoleons streven? Maar komen wij terug tot het werk van B. Beyens. Ook het tweede deel bevat heelwat belangrijks voor onze geschiedenis. Hier toch gaat het o.m. over het berucht ontwerp van verdrag door Benedetti aan Bismarck voorgesteld in Augustus 1866, om zijn hulp te verkrijgen bij de inlijving van Belgie, en over de poging tot het zich meester maken van onze voornaamste spoorwegen. Hier wederom wijdt B. Beyens hoogst belangrijke en gedeeltelijk nog onbekende bladzijden aan de Fransch-Pruisische onderhandelingen. Waar dit punt kan beschouwd worden of in zijn geheel of van een Fransch standpunt uit, verkiest B. Beyens dit laatste - wat ten andere verklaard wordt door den inhoud van zijn werk - en schetst hij het verloop der voorstellen en bemiddelingen van Napoleon. Deze meent, na het onverhoopt succes van Pruisen, aanspraak te mogen maken op zekere vergoedingen en geeft in Juli 1866 opdracht aan Benedetti, alvorens officieel Pruisens uitbreiding te erkennen - wat officieus reeds was geschied - de teruginlijving te vragen bij Frankrijk van de landen binnen de grenzen van 1814, de inlijving van 't Groot-hertogdom Luxemburg tegen een vergoeding aan den koning van Holland door afstand van Duitsch grondgebied. | ||||
[pagina 434]
| ||||
Bismarck wil tijd winnen, hij vraagt de zaak uit te stellen tot na het afhandelen van den Oostenrijkschen vrede, om alsdan koning Willem te kunnen overhalen tot het aannemen van de Fransche voorstellen. Hij zou ook de gedachten laten doorschemeren hebben niet het Groot Hertogdom, maar Belgie te annexeeren. Op 29 Juli krijgt Benedetti opdracht gansch den linker Rijnoever voor Frankrijk op te eischen met de vraag dat Luxemburg geen deel meer zou uitmaken van den Duitschen Bond en dat het Pruisisch garnizoen zich zou terugtrekken. Deze eischen, werden door Benedetti zelf neergeschreven en aan Bismarck overhandigd met verzoek ze te willen instudeeren. In een onderhoud van 7 Augustus verwerpt Bismarck botweg deze eischen: liever oorlog dan één Duitsch dorp af te staan. Zeker Frankrijk heeft eenigszins wel recht op een kleine vergoeding maar er is misschien wel middel deze elders te vinden, zoo klinkt ongeveer het antwoord. Tegenover deze taal steekt Napoleon zijn plan op zak zonder er echter aan te verzaken. Al spoedig heeft hij er wat anders opgevonden: vermits Pruisen weigert iets af te staan zal men elders slachtoffers zoeken. Men zal zich nu tevreden stellen met Sarrebruck, Sarrelouis, Landau en het Groot hertogdom; een geheim verdrag zou Pruisens hulp aan Frankrijk verzekeren bij een gebeurlijke inlijving van Belgie, te gelijkertijd zou men om Engeland te bevredigen Antwerpen tot een vrijhaven uitroepen. Bismarcks verzet is ditmaal niet meer zoo exclusief en in een onderhoud met Benedetti schijnt hij, wat de groote lijnen betreft, het eens; andermaal vraagt hij deze het verdrag uit te werken. Ook dit geschiedt en Benedetti gaf alzoo een tweede openbaar bewijs van den annexatielust van Frankrijk. Wanneer men elkaar weerzag deelde Bismarck mede dat de koning zich bleef verzetten tegen deze plannen en trachtte hij andermaal tijd te winnen. Wij weten dat het bij deze besprekingen bleef en dat Benedetti nooit het toegezegd telegram over de bepaalde beslissing van den vorst ontvingGa naar voetnoot(1). Frankrijk gaf zich echter nog niet gewonnen | ||||
[pagina 435]
| ||||
en beproefde opnieuw zijn slag thuis te halen, ditmaal met de hulp van Rusland, zooals Fr. Ch. Roux aantoont in zijn werk: Alexandre II, Gortchokow et Napoléon IIIGa naar voetnoot(1). Toen men ook hier geen succes boeken kon scheen men alvast dit plan op te geven om met des te meer aandacht zich te wijden aan het annexeeren van Luxemburg, maar eens te meer was Bismarck hun de baas. Over de fel besproken houding van Belgie in deze zaak, gaat B. Beyens accoord met de uiteenzettingen en opvattingen van P. HymansGa naar voetnoot(2). L'Affaire des Chemins de fer Belges geeft aan B. Beyens gelegenheid een objectieve uiteenzetting te geven van dit economisch-politiek vraagstuk. Over 't algemeen hechtten de historici van het Tweede Keizerrijk weinig belang aan deze kwestie. Ollivier ziet er niets anders in dan een onbeduidend economisch geschilpunt, opzettelijk aangedikt. Alleen P. Hymans behandelde tot hiertoe de zaak uitvoerigGa naar voetnoot(3); waar hij den oorsprong, de ontwikkeling en de ontknooping van dit zoo netelig vraagstuk beschrijft slaagt hij er wonderwel in al de listen en lagen aan te toonen, die ons gespannen werden om met onze onafhankelijkheid op tolgebied ook onze politieke zelfstandigheid te knevelen. B. Beyens is het met deze uiteenzetting eens maar weidt vooral uit over het politiek doelwit dat werd beoogd. Waar de Compagnie française de l'Est, met de geheime hulp van den Franschen staat, hoopte in 't bezit te komen van de twee lijnen in Oost-Belgie, nl. La grande Compagnie du Luxembourg en la Com- | ||||
[pagina 436]
| ||||
pagnie du chemin de fer liègeois-limbourgeois, wilde zij enkel zooals Van der Stichelen toen duidelijk schreef aan den heer Beyens ‘on veut s'introduire chez nous, malgré nous’. Ten andere, de Fransche gezant te Brussel La Gueronnière, kwam er duidelijk voor uit: ‘La Belgique doit dorénavant pencher vers la France’. Dank zij het flink optreden van Frère-Orban, kwam het niet zoover; 't was ten andere hoog tijd: op 't nippertje af werd tot groote ergernis der Franschen, een wet gestemd waardoor de staat gemachtigd werd zoo noodig bedoelde lijnen zelf over te nemen. Ten slotte werd heel de zaak op een accoord gegooid, De lijnen bleven aan Belgie en de Compagnie de l'Est kreeg enkele faciliteiten tot regeling van het verkeer. Dat deze overname een andere uiting was van Napoleons inlijvings-politiek blijkt duidelijk uit zijn berucht gebleven brief van 19 Februari 1869Ga naar voetnoot(1) waarin de keizer verklaart ten allen prijze het prestige van zijn land te willen herstellen en zoo noodig er niet tegen op te zien ons in te lijven onder voorwendsel dat ons land het aangedurfd had de voorstellen van de Compagnie de l'Est te verwerpen! Blijkt uit dit alles niet dat het werk van Baron Beyens werkelijk een aanwinst is voor onze geschiedenis en dat hij menig punt beter toelichtte en tot hun ware verhouding herleidde: geen wonder dus dat zijn boek bij ons en ook in 't buitenland zulk een goede pers heeft. | ||||
[pagina 437]
| ||||
II. Poëzie
|
K. Van den Oever: Verzen. Een Keur, door M. Gijsen. Uitg. De Pelgrim, Averbode (10 fr.). |
K. Van den Oever: Paviljoen. N.V. Leeslust, Antwerpen (30 fr.). |
Jan Hammenecker: Excubiae. N.V. De Standaard, (15 fr.). Gery Helderenberg: Lentehemel. J. Vermaut, Kortrijk. |
De Pelgrim-uitgave had een feestgeschenk moeten zijn; het is een rouwhulde geworden. Toen deze keurbundel, samengesteld door M. Gijsen, van de pers kwam, had de Heer den dichter al opgevangen in vaderlijke armen.
Maar toen Vanden Oever op dit aardsche leven de oogen sloot, lag een nieuwe bundel verzen op zijn werktafel: Paviljoen.
Paviljoen? Niet de geluidversterkende horen waar de dichter des duurs het uur van Gods toorn of genade door verkondigt, niet de blauwe hemelkoepel boven de zondige aarde, niet de lauwe rust van een zomerhuisje of het paviljoen op de dwaze wereldfoor; maar le pavillon, de scheepsvlag als een ster hoog, in den mast, op den tocht naar God.
Ik weet niet of en in hoeverre Van den Oever dezen bundel als voltooid beschouwen wilde. Wij hebben hem nu te aanvaarden als de laatste en duurbaarste gift van een vriend en voorvechter voor Gods eer en de eer van zijn volk; en voor zijn schoonheid. Wij willen nu gaarne vergeten wat ons hinderen mocht in zijn werk: de harde vorm of de vormelooze hardheid in vele van zijn verzen uit de laatste jaren, en, in zijn specifiek katholiek bedoelde verzen, een onverdedigbaar antropomorphisme waarvan hij zich niet wist te bevrijden. Ook in het ‘Paviljoen’ zien we aldus God nog verbeeld in al te menschelijke gestalte:
‘God kneedde een vroege sneeuwwolk’ als een bakker (p. 40); ‘Gods gevulde kaak beproefde een koude wind’ (p. 40); ‘God
glimlacht breed in zijn baard’ als een tuinier (p. 45); ‘God neemt het deksel af van de wereld die hij elken dag opzet uit een zeer oude speeldoos’, als een kind (p. 37); ‘God stak uw ziel in zijn rechtvaardige redingote...’; (p. 60). Maar dit was ten slotte, hoe star de verhouding tusschen God en Van den Oever ook schijnen moge, een Van den Oeversche vorm van vertrouwelijkheid. En we willen vooral bedenken dat Van den Oever bereid is geweest heel zijn literair verleden te gruizel te stampen, en alle bruggen achter hem te verbranden om den roekeloos-stouten sprong te wagen naar Gods hart.
Deze Paviljoenbundel is ook zooveel milder dan de harde tocht naar de Heilige Berg. Dit is de voorbereiding tot de laatste vaart en de aanvang van een groote verteedering. 't Is of het heimwee dat Van den Oever heel zijn leven heeft gedragen hem te sterk is geworden en onbewust gedreven heeft naar de haven en de schoone Schelde waar de groote booten 't anker lichten en uittiegen naar den schemerigen einder en de verdere zee... Heel de bundel is van dit dwingend verlangen vervuld: ‘De Goederentrein’ die wegsliert in de verte... vier gedichten op ‘De Zee’; de ‘Emigrante’ met het oranjerokje, en de krakende laarsjes, ‘Abdallah’ de gekoperde Indiër van de stoomboot Braunfels, die ging, maar niet meer keerde; en de lieve ‘Dinska Bronska’ uit Plocka, die voor het Hotel Lapland met haar dikke vingers een brief te pennen zat... Dit is het boek van Van den Oever's heimwee naar het land aan de overzij waar God ons wacht.
***
Dichter te zijn en priester Gods meteen is een groote maar niet gevaarlooze eer en gave. Guido Gezelle heeft voor altijd getoond hoe de eer van het priesterschap en de gave des dichtens tot één zuivere harmonie kunnen verheven worden. Maar velen die na hem, gedreven door hun vurig geloof en hun priesterlijken ijver, zich verlokken lieten om te dichten over God en de goddelijke dingen vóór ze de objectieve geloofswaarheden subjectief beleefd en ervaren hadden. Het beste wat J. Eeckhout in zijn bloemlezing uit het werk van de levende priesterdichters heeft gebundeld is natuurpoëzie; het zwakste - hoe verwonderlijk het ook schijnen moge - is de specifiek katholieke poëzie. Het is in de meeste gevallen gebleven: een religieuse gestemdheid, die
niet bij machte is meer te geven dan vrome bedichting. Deze kan nog wel eens ontroeren; maar deze ontroering is dan niet zoo zeer te danken aan den dichter als en aan de schoonheid die trots alles uitstraalt van het religieus object. Daar is bij velen een hinderlijke verstandelijkheid; te weinig overgave. Het werd geen persoonlijken, binnen zekeren grenzen vrijen scheppenden arbeid.
Geen is Gezelle's voorbeeld zoo nabij gekomen als Jan Hammenecker. Ik voeg er dadelijk aan toe: in zijn beste momenten. Dat begenadigd moment duurt zelden lang bij Hammenecker, maar het keert telkens ook snel terug, met plotse flissen. Er is geen dichter in Vlaanderen die, - niet van bundel tot bundel, noch van gedicht tot gedicht - maar in een zelfde gedicht zoo ongelijk is als deze priesterdichter. Maar deze schoone gaven en natuurlijke onbeholpenheden zijn zoozeer in hem vergroeid en verstrengeld, dat ze niet van elkaar te scheiden zijn en aan Hammenecker zijn bekoorlijke eigenaardigheid en eigen-geaardheid geven. Er zijn uitzonderlijke vondsten en verbazende naieveteiten in zijn werk; worpen naar het hoogste en onbewuste slinkschheden. En hij laat zich wel eens verlokken door zijn gemakkelijk woordgebaar. Jan Hammenecker heeft weinig geheel gave, tot het einde van poëzie gespannen gedichten geschreven. En deze laatste bundel ‘Excubiae’ (Waken) is niet minder ongelijk dan zijn vorig werk. Tusschen de schoone Wake voor 's Heeren Oogen en Wake voor Zijn Keel, golft de lijn onvast; maar steeds is er die onweerhouden overgave, die onoverdachte uitstorting des gemoeds. Dit is geen verstandelijk bedichten van 's Heeren mystiek aangezicht, maar begenadigd schouwen en zingen uit de vervuldheid der ziel.
***
Waarom die andere priesterdichter E.H. Buyle, kapelaan te Lede, - nadat J. Eeckhout het geheim van zijn anonymaat had opgeklaard, - zich nog langer hullen wil in den dekmantel van Gerry Helderenberg is me niet duidelijk; kan me overigens totaal onverschillig laten. Ik wou maar zeggen dat E.H. Buyle zich niet hoeft te schamen over zijn gave, en dat hij eens zingen zal tot onze onvoorwaardelijke vreugde, wanneer hij maar zijn leven bevrijden wil van de literatuur...
Laat zijn geluid vooralsnog beperkt zijn, en niet verscheiden; al zit hij nog zoozeer verscholen en verstrikt in de nuttelooze franjes van
het melodieuse woord, hij is een zeer wezenlijk dichter die zijn priesterschap en zijn dichterschap beide ongehinderd en onbelemmerd uitspreken kan in zijn kunst.
Wel had ik een sterker stijging gewenscht in dezen bundel, die een spanne tijds van vijftien jaar bestrijdt. Dat was ruim tijd genoeg om door het leven, beter dan door alle theorie, naar verdieping, naar dien rijken, rijpen eenvoud des gemoeds te worden gedreven. Daar is een te aarzelende groei geweest en daar is boven alle gedichten iets blijven hangen van dat weeige licht-blauw waarin de uitgever dezen Lentehemel heeft uitgespannen. Dat is gevoelige gestemdheid die niet is gedegen in de meeste gevallen tot krachtig gevoel. Er is in dezen bundel te veel blank- en blauwheid, te veel liliale-schoonheid, te veel aroom van rozemarijn en marjolijn en witte rozen. De stemming, die overigens door geen extra-poëtische elementen of motieven wordt verdord, blijft te ondoorzichtig onder het waas van weeke woorden en beelden zonder ruggraat. Lentehemel behoort zelfs in zijn allerlaatste verzen nog tot de poëzie van de fluistering. Hier moet eerlang het verwinnende leven met voller aanslag doorheenbreken: En zal het ook. Want vóór Buyle de laatste verzen van dezen bundel schreef was er al een stijgende wending gekomen in zijn werk en, al is de bevrijding van Van de Woestijne's invloed daarbij gepaard gegaan met beinvloeding door Moens, daar is een gelouterde opgang die reddend wordt.
III. Drie Nieuwe Prozaboeken
Twee romans van onze twee beste schrijfsters verschenen ongeveer te gelijker tijd. Stephanie Claes-Vetter gaf bij Leeslust den in dit tijdschrift verschenen roman Stil Leven uit en insgelijks bij Leeslust liet Louisa Duykers haar Zij die getrouw bleef verschijnen.
Daar zit ik al strop. Met de twee zoo neven mekaar te noemen, voel ik dat de lezer een parallel verwacht. Als parallel mag heeten een opgaaf van eenige ‘dissidenten’, zal ik me uit den slag trekken, maar een vergelijking in den zin van ontdekking van gelijkenissen krijg ik nooit klaar. Claes-Vetter schrijft geraffineerd en Duykers elementair. Het is een kostelijk genot dat in details na te gaan. Stil Leven eerste hoofdstuk, eerste regel: ‘De bel klonk driemaal met breeden galm en bij den laatsten bleven de drie in verschillende klanken door de hooge corridors hangen. Zuster Mathilde streek met de hand over het gezicht; ze was moe, sukkelde al een paar dagen met kiespijn en had 's nachts herhaaldelijk moeten opstaan voor de laatste patiente. Met een vlug achteroverwerpen van haar slank lichaam schreed ze snel door de gang, draaide den knop om, die even knarste. en trad in de kleine spreekkamer boven, waar de patienten voor de kliniek altijd dadelijk heen werden geleid.’ Opzettelijk om niet opzettelijk te schijnen, nam ik het allereerste citaat dat ik nemen kon. De volgende regelen zijn al typieker en ik kon nog sprekender teksten vinden, maar men ziet hier al de aandacht van de schrijfster voor de wijze waarop een bel galmt in een gang, wat zuster Mathilde het belangrijk vermeldenswaard gebaar doet maken van met de hand over 't gezicht te strijken. Het zegt ons niets dat zuster Mathilde haar slank lichaam snel achterover werpt als zij gaat, maar de schrijfster zegt het toch. Wat geven wij om den knop dien zij omdraait, alle deuren hebben een knop of klink. Dat de knop knarst is van belang voor wie hem oliën moet, niet voor ons. Maar de schrijfster zegt dat alles omdat zij het zóó ziet en het zoo, met zijn détailkens, zijn stemming, zijn atmosfeer, voor haar belangrijk schrijnt. Dat wordt daarom niet langdradig en ver-
Velend: Claes-Vetter heeft, fijne schrijfster die zij is, fijn gevoel genoeg om disproportie aan te voelen en te vermijden. Neen, dat is zoo hem manier van zien, dat is zoo haar natuur, haar zin voor nuance, voor alle bizonderheden.
Louisa Duykers begint onmiddelijk. ‘Zij die getrouw bleef’ eerste hoofdstuk, eerste regel: ‘Met een haastig gebaar, alsof zij vreesde hun anders niet te durven loslaten, liet Bella Van Meer haar brief in de brievenbus vallen. En inderdaad, niet zoo gauw was hij aan hare vingeren ontglipt of ze wilde hem weer vastgrijpen. Te laat echter, hij was in de brievenbus verdwenen, zoo ver buiten haar bereik als had een windslag hem mijlen ver meegewerveld’.
Aan dat posten van den brief is al een stukje roman voorafgegaan dat L. Duykers resumeert op de volgende bladzijde. Claes-Vetter ware zeker begonnen, had zij dit verhaal geschreven, met het schrijven zelf van den brief, hoe Bella aarzelt en nog aarzelt, hoe de kamer en de schrijftafel is, enz. enz.
En toch is Louisa Duykers niet beknopter dan Claes-Vetter. Zij heeft daar integendeel een heel hoofdstuk (het vierde) dat er maar is voor de voorstelling van Edith, de dochter van Herbert Jones. Het eigenlijk verhaal staat daar stop. Maar Louisa Duykers legt een sterken zin aan den dag voor het dramatisch moment. Claes-Vetter wil vertellen, alles zooals het waait en draait, juist zooals het gebeurd is, met waar en hoe, wanneer en waarom, omstandigheden en bijkomstigheid. Louisa Duykers daarentegen wil iets zeggen. Haar werk is een reconstructie van het leven in haar hoofd en hart. Zij weet wat een roman is: climax en anticlimax, these en antithese. Claes-Vetter heeft fijne zintuigen en een fijnen stijl; Duykers vooral geest en artistieken hartstocht Zij ziet over vele onbelangrijke dingen heen en grijpt met vaste hand naar de kern van het leven. Haar is het om het leven, om een levensconflikt te doen, Claes-Vetter om een mooien roman. Als ik een onaangenaam beeld mag gebruiken dat een ietsje overdreven is: Claes-Vetter zet een gramophoon in de kamer waar haar menschen spreken en neemt alles precies op; Louisa Duykers zit in een hoekje te luisteren, gaat dan wandelen, vergeet overgangen van 't gesprek en wat niet de moeite waard was om te onthouden, denkt dagen, maanden lang na, vergeet nog meer, herstelt haar verhaal, licht het uit de werkelijkheid en schrijft het dan zooals zij het ziet, anders dan het gebeurd is en toch echter, vooral bewogener, krachtiger, dramatischer. Misschien is het
voorbereidend werk van Claes-Vetter langduriger, bedachter, zorgvuldiger, maar deze zorgvuldigheid wordt besteed aan de benadering van de reëele werkelijkheid en aan den stijl, terwijl ze door Louisa Duykers besteed wordt aan het opheffen der werkelijkheid naar een hooger plan. Vergelijk de dialogen van Claes-Vetter met die van Duykers. Die van ‘Stil Leven’ zijn vlot, vloeiend, bewonderenswaardig knap - alleen spreken Toto en Bébé nog ruim zoo verstandig als die wijze Kiki -; die van Duykers zijn dikwijls stroef, zwaargeladen, soms irrëeel, altijd dragend, dynamisch, gebald.
In ‘Stil Leven’ het volgende: Alice moet geopereerd worden. De non van het gasthuis, zuster Mathilde, vermoedt een ongeoorloofde liefde tusschen haar en dokter Dehaese en wekt het wantrouwen van den man. Wat later is Alice genezen, wat later haar man gestorven, wat later Mathile uit het klooster. En dokter Dehaese doet een huwelijksaanzoek aan Alice die weigert: nooit met den man, die haar huwelijksgeluk stoorde. Haar twee kinderen vallen zwaar ziek, alleen Dehaese kan ze genezen en geneest ze. Maar Dehaese wil nu geen ‘ja’ uit dankbaarheid. Tot Alice, vóór haar vertrek naar een ander klooster het duister spel onthult dat zij gespeeld heeft. Dokter Dehaese en Alice zullen trouwen.
Dit is inderdaad het Stil Leven van de grootstad, vol nuancen die het leven regeeren. Een stil leven zooals het leven daar is, vol hartstochten die bedwongen en konkelend werken, nooit grootsch uitbarsten, de proporties van het leven verkleinen en nooit verruimen.
Ook zij die getrouw bleef leidt een stil leven. Terwijl bij Claes-Vetter 't konfliktje goed afloopt als de moeilijkheid van het praatje van zuster Mathilde is weggeruimd, eindigt bij Duykers de roman op een hiaat. Zooals ‘Haar man’ eindigt waar de man zich in deernis buigt over 't kindje van zijn vrouw dat niet van hem is (de moeilijkheid wordt niet opgelost, niet weggeruimd, maar overwonnen) zoo eindigt ‘Zij die getrouw bleef’ ook op duister vraagteeken. Bella die getrouw bleef in haar toewijding aan den ouden ongelukkigen kunstenaar ziet rondom haar de anderen 't geluk vinden nadat zijzelf aan de liefde heeft verzaakt. En als zij zich jaren lang voor den ouden man vergeten en geofferd heeft, komt Edith terug, boetvaardig, en neemt haar plaats bij vader in. En de oude man vergeet Bella. En Edith zegt: we gaan samen op reis. Ja, zegt de vader en vraagt zich niet eens af: waar zal Bella blijven. En, alleen op haar kamer ‘Bella vouwde hare
handen en hare lippen bewogen als in gebed. Waar zou zij een lichtende ster vinden in de duisternis die plots over haar was gevallen?’ Dat is het slot.
Ge sluit ‘Stil Leven’ met kontentement en ge wenscht het gelukkige paar in de auto met die twee lieve kindjes alle heil en ge vindt dat het leven een beleefd, fatsoenlijk iets is. En ‘Zij die getrouw bleef’ sluit ge niet onmiddellijk. Ge leest de laatste woorden drie, viermaal over en dan zit ge te droomen: het leven is niet liefjes, het is een geweldig, tragisch iets. En nog dagen lang ziet ge die Bella daar staan die geen lichtende ster vindt, zooals ge nooit vergeet den man die zich vaderlijk over het kind der zonde boog. Dat is tragiek. Dat zijn niet de rentenierlijke romanheldjes van einde goed alles goed, maar helden die hun kracht onder uw ziel zetten en u vervaarlijk hoog optillen boven de banaliteit. Kunst van 't echte kaliber vervlakt het leven niet, maar zet u voor afgronden. Dat doet het werk van Louisa Duykers.
***
En ziehier een van de kloekste prozaboeken die ik maar eenigszins ken: Pieter Fardé door Filip de Pillecijn. Het klinkt kort en zoo kortgedrongen is het heele boek. Het schiet onder uw oogen weg gelijk een schuivende vloer onder uw voeten. Ik kan niet vinden vanwaar die indruk komt of ge u aan elk woord moet vasthouden om niet een heele bladzij te zien ontsnappen. Proza in stapmarsch zou ik dit willen noemen. Die stapmarsch heeft het zware geweld van een tijgend legerkorps, gejaagd door een groote onrust, maar toch machtig en zelfbewust, zonder overhaasting, zonder opwinding, zonder zenuwachtigheid. Ja, ik kan met dit boek dwepen.
Het is geen roman. Het is een reisverhaal als ge 't zoo wilt. Het reisverhaal van den minderbroeder Pieter Fardé, der provincie van Sint Jozef in het graafschap Van Vlaanderen, die den 3 Augustus van het jaar 1686 op een koopvaardijschap uit de haven van Lissabon naar Palestina vertrok. Op zee wordt het schip overvallen door algiersche zee-roovers. Pieter Fardé wordt slaaf gemaakt en om zijn ijveren voor 't geloof gemarteld. Hij wordt verlost, lijdt op de terugreis schipbreuk, drijft drie dagen en vier nachten op een wrak, wordt op een klip geworpen, leeft er elf maanden van rauwe vischkens en regenwater,
wordt verlost door zeeroovers, keert behouden in zijne provincie terug en sterft er.
Wie wil leeren vertellen, of weten wil hoe men vertellen moet, leze dit heerlijk boek. De Pillecijn heeft de harde scholing der journalistiek lange jaren doorgemaakt. Hij heeft van zijn rijke taal alle gekoesterdheid en franjes gerukt. Hij gebruikt niets meer dan soliede elementen en schrijft een constructief sterk proza, verbluffend van suggestiviteit en van een klassieke soberheidGa naar voetnoot(1).
G.W.
IV. Over Schilderkunst
door J. Hallez.
Tony Van Os. |
Albert Servaes. |
Albert Van Dijck-Tilleux. |
Tony Van Os. - De tentoonstelling van dezen sympathieken kunstenaar groeide tot een waren triomf, hem van harte gejond; en een vlucht witte briefjes onderaan de doeken bracht de blijde boodschap dat veler bewondering niet platonisch bleef.
Zonder schok noch zottebollende sprongen, uit de stuwing van innerlijke kracht, hief Tony Van Os zich op tot een der meest gegeerde meesters van den huidigen tijd; hij beleeft zelfs het genoegen sommige jongere krachten te zien roeien in zijn vaarwater.
Hij bezit een eigen koloriet, uit alle andere te herkennen, een ietswat doffe, grijze tonaliteit, die mj dunkt eenigszins opklaart dezen laatsten tijd, of dan toch blijder tonen laat spelen in haar stramijn; witgrijze sluiers slieren over land en Schelde; soms schiet daar een hoogere toon als een vuurpijl uit op. Zijn kleuren zijn wel de kleuren van 't land van Schelde en Oud-Schelde, Durme en Weertsche polderlanden waar de grond doordrenkt is van 't water en waar de lucht zelfs bij volle zon, over alle dingen eenen mantel hangt van gouden dampen. De zon kletst er nooit brutaal haar geweld neer, maar zuigt uit die nattigheid een nevel van glinsterend poeier, dat min of meer afstompt in onbepaaldheid, maar aan alles ook een karakter geeft van grootschheid en mysterie.
Die opstijgende dampen laten vrij spel aan 't gefantaseer; wat er achter die gordijn geschiedt, speelt af, in eenen droom; die witte zondoorschenen sluiers bergen in hun plooien het mysterie; in hun geheimzinnigheid kan alles gebeuren, ook het heiligste: niemand zal er over verwonderen als het uit den mist plots tot u treedt. En zoo kan Van Os ongestraft evangelische tafereelen langshenen de Schelde laten gebeuren.
De landschappen krijgen eene wijding door die speciale tonaliteit; ze worden er ook grootscher om; geen scherp licht snijdt de omtrek-
ken af; waar de natuur omdoezelt staat, groeit ze tot iets oerkrachtigs; het blijft geen zichtjen, geen hoekjen, lief, mooi, prettig; maar het wordt de eeuwenoude natuur, met onverminkte wetten van onveranderlijkheid en eeuwigheid, waar de mensch met al zijn pover gedoen zoo weinig tegen vermag.
En in verband met die grootschheid mag er wel op gewezen worden hoe de personen die in de landschappen van Van Os opkomen, veelal toch, romantisch zijn en tragisch. Snijd ze uit hun kader, beschouw ze op hun eigen; houding, gebaar, dat losgaan met al hun krachten recht op het doel af, kan overdreven heeten en op 't randjen van het pathos. Maar in 't midden waarin ze voorkomen, in die grijze atmosfeer, in die oeroude natuur, ontploffen ze niet, en barsten ze niet van holle opgeblazenheid, want hun tragisch-doen is in evenwicht met het grootsche der natuur.
De personen van Tony Van Os, staan scherp omlijnd, met onderstreepte karakteristiek, met eene ziel die 't binnenst-buiten is gekeerd, en 't moet zóó zijn. 't Zijn geen droomers, geen willoozen, zijn menschen; ze hebben het bewustzijn dat er met de eeuwige dingen niet te flikflooien valt, maar te strijden, willen ze niet ondergedompeld worden; 't is een sterk en volbloedig ras van menschen, groot van hart, diep van gemoed, vergroeid met hun midden, naar lijf en ziel, maar ook sterk van wil; iets van ‘le passeur d'eau’ vaart door hen allen.
Maar nu ik repte van Verhaeren, moet ik toch seffens op een grondig verschil wijzen; 't zijn wel koppige kinderen van het ‘race tenace’ maar ook kinderen van een vroom ras; 't zijn de eenvoudigen van gemoed wier bestaan van vreugde en leed weerspiegelt in 't leven van den stroom op wiens boorden ze leven en sterven: tij en ebbe die heffen en dalen en elkaar opvolgen in vaste mate soms geweldig, dikwijls eentonig, steeds gehoorzaam aan een innerlijke wet; de wilde baren van het leven mogen hun boot met razende woede dooreenschudden, hij zal links en rechts drijven, maar het anker van hun rotsvast geloof bijt in den bodem; zij kennen de berusting in den Heer.
Ten andere die vroomheid en innerlijke kracht spreekt uit heel de figuur van den schilder, die veel lijden doormaakte, maar moedig droeg, kristelijk droeg, en zóó kwam tot die rustige bezonkenheid, die sterkte in den Heer, die we bewonderen in hem, en in zijn schilderijen.
Tony Van Os is een dominator; hij heeft het uitzicht van een Romein; zijn Caesarskop spreekt van orde, van maat en gewicht; hij bezit die matigheid, ‘Temperantia’ door de gothieke meesters verbeeld in eene figuur met breidel in den mond.
Die innerlijke harmonie weerspiegelt in zijne werken; zijne doeken zijn sterk geconstrueerd; booten, boomen, menschen reien in vaste lijn, zijn blokken van een bouw; geen arabesken, geen grilligheid, kloeke stijl, ciment. Probeer maar eens een boot of zoo iets te verschuiven, het doek kantelt. Dat geeft aan zijn doeken dat uitzicht van monumenteele vastheid; hoe klein dan ook van formaat, slaan ze een wereld open.
Floreat, crescat! Mij dunkt, dat deze romein in zijne ontwikkeling moet uitkomen op groote muurschilderingen, waarin hij water, land en lucht in slagorde kan opstellen en tegen elkaar doen oprukken; waarin de menschen hun eeuwig-terugkeerende bezigheden verrichten met de rustige grootschheid van helden; stevige landschappen in sonoren samenklank, met de poezie daarover van zijn koloriet. Puvis de chavannes? Ja! Maar wie bezorgt hem de gelegenheid?
Albert Servaes. - Sinds langen tijd zag ik geen tentoonstelling die zulken indruk maakte. Servaes staat op een moeilijk oogenblik van zijn leven; hij staat als revolutionnaire op 't zwarte boekjen bij een massa menschen die in het huidige werk slechts zullen zoeken naar den steun des aanstoots uit vroegeren tijd; en vele bewonderaars, of zich zóó noemend, waren maar vleiers van een nieuw rijzende ster, liefhebbers van lawaaierigheid (Servaes moet soms wel sakkeren tegen het tam-tam rond zijnen naam) en blijven afzijdig nu dat het lawijd verstomt, staan misschien zelfs in beraad of ze den steen niet moeten opnemen. Servaes moet nu door zijn kunstwerk een hoogen naam schragen, in de diepte uitwerken wat hij aan de oppervlakte veroverde; en dat zijn lastige jaren. Servaes zal wel dien hoek te boven komen.
Aan deze tentoonstelling beleefde men eene vracht vreugde.
Aan den teekenaar, ten eerste.
Servaes is buiten kijf, een der sterkste teekenaars van dezen tijd. Ik spreek nu niet over den Kristus aan 't kruis - quia overbekend; ik bedoel ook niet den St-Franciscus, en alleszins niet de rouwende Eva, maar laat ik de loftrompet steken over de portretten van Servaes, over zijn typen van boeren en boerinnen. Wie ze eens beschouwde,
kan ze zonder inspanning voor den geest herroepen. Op een fonds van eenige krullen en lijnen, die een eigenaardige atmosfeer rond de figuren weven, staan ze daar, machtig grootsch, monumenteel als de bronzen beelden van Meunier. Dragers van een ras, en dragers van een geloof.
De menschen van Tony Van Os, noemde ik vroom; dezen zijn mystiek.
Niemand wist, zóó zeker, zwart op wit, het diep geloof van ons vlaamsch volk uit te beelden in zijn simpelheid, in zijn deemoedigheid, en in zijn zielegrootheid. Dat is Theresiaansche kunst van El Greco, maar toch weer in een anderen toon, in een toon van nederigheid; het oplaaiende gepassioneerde en bijtijds sombere van den spaanschen meester is hier bezonken tot een nederig en vredig berusten, tot een bewustzijn dat het zóó is en niet anders zou kunnen; eene innerlijke kracht die weiger wegduikt voor de wereld, en in plaats van op te schieten naar den hoogen, over haar zelven buigt. Maar wel dezelfde mystieke vlam is er; zij slaat uit de oogen, spreidt haar licht over gansch het wezen.
Schuw, als beschaamd te worden geconterfeit - ze werden zoo'n lange jaren door alle hielen platgetrapt - niet mooi, verzengd en verschrompeld door het ruwe, afslovende werk, rijzen zij op met dunne, samengeperste lippen, als visioenen. Men raadt de donkere en wilde krachten waartegen zij te vechten hebben, men raadt hoe miskenning en verdrukking tegen hen schopten en schelden. O, 't zijn geen boeren die zoo juist wegliepen van een Breughel-feest; het zijn de boeren van de jaren '80 die blij waren als ze met pap en patatten en slavengezwoeg de pacht konden betalen, om dat te kunnen het eenige vette verksken moesten verkoopen en leefden in bestendigen angst van dreigementen en explooten van huissiers. Hoe zouden ze rijzig opkelken als fiere spanjolen? Duiken moesten ze, neerbuigen over hen zelven, in volle deemoedigheid. Maar dat bovenmenschelijk getob deed hen dieper delven naar de schatten van hun rijk geloof; het werd een vuuroven waarin geloof en ziel louterden, uitpuurden en dan werden gestaald tot innerlijke vastheid en deugdelijkheid.
Heiligen zijn het, allen, en asceten; zoo zag Servaes hen; en hij moet zijn boerenvolk wel innig liefhebben om het op te voeren tot die hoogte. Moet ik zijn figuren noemen? Een jonge boer lacht ons kinderlijk toe, met de schuchtere oogen van een pas geprofesten monnik; een andere boerenkop is een ware St-Jan Berchmans; zijn boeren meisjes hebben
de gezonde schoonheid, de openhartigheid en de kracht der reinheid; een oude man met halfdoode oogen is het vleeschgeworden beeld van de berusting; een vierde is een profeet met ziendersoogen. En allen dragen ze in hen de kracht onvervaard een wereld te zien in gruizen vallen. Als er ooit in onzen tijd mystiek werd geteekend, dan is het wel door Servaes.
Servaes is even visionnaire in zijne landschappen, bijzonder door het koloriet. Dit koloriet zal sommigen wel wat vreemd toeschijnen; ongewone gammen; misschien heeten zij het zelfs gezocht, oordeelen zij het sterk gekruid: geel, groen, blauw, rood, bijna steeds in eene gamme die verwondert, en meestal klinken de scherpe kleurgeluiden schril op uit een dof gebrom van zwarte bassen. Laethemsche school. Misschien heeft Permeke met zijn flitsende licht uit de donkerte, en heeft Saverys met zijn diamanten-geflonker eenen invloed op Servaes uitgeoefend. Maar om 't even, Servaes, was hij leerling, is zeker zelfstandig. En hij heeft het recht de natuur te schilderen, lijk hij ze ziet.
Ten andere, het ware gevaarlijk te veralgemeenen; want dan komt voor den geest die winter aan de Leye, een pure blauwe droom van rustigheid; en dan denkt men aan den herfst met de ingetogenheid van het avonduur, waar de velden uitstrekken in een teere waas, groen, licht-bruin, geel, en waar de zon ondergaat als een hostie. - (zou men niet zeggen dat bij Servaes het gele de kleur is van innigheid en godsbeschouwing?).
Uit andere reden nog dan drang naar vernieuwing zal Servaes gegrepen hebben naar een nieuw koloriet: het ongewone moet de diepere beteekenis doen snappen van zijn landschappen; deze tentoonstelling immers sprak duidelijk van het symbolisme zijner kleuren. De schilder kent aan de kleur een hoogere waarde toe dan het charme van hunnen glans. Waar het wintert in Vlaanderen, en, boven een huiverend sneeuwland, de zon onder een baaierd van donker blauw, bloedrood hangt uit te sterven, doodgenepen door toegrijpende grauwe kleuren, daar heeft dat alles wel een andere bedoeling dan het weergeven van een uitzicht der dingen.
Kleuren moeten iets zeggen bij Servaes. Daar hebt ge zijn discipelen van Emmaüs; ge zoudt ze niet bemerken, noopte de kataloog u niet tot grootere aandacht; ze zijn omwikkeld en doordrongen van duisternis, ze klonteren in een duisternis naar lichaam en naar ziel; de schilder
heeft zelfs het woord ‘advesperascit’ over het hoofd gezien; en ze gaan op naar een ondergaande bloedroode zon die straks dat reuzengevaarte van wolken zal verstrooien en uiteenslaan.
Deze tentoonstelling toonde ons Servaes in vollen groei, en grootsche dingen mag men van hem verwachten.
Albert Van Dyck-Tilleux. - Uit den overstelpenden vloed exposities van dezen winter, hoe schoon dan ook, beperken wij ons tot de tentoonstelling van 22 Januari tot 3 Februari gehouden door een vijftal jongeren; omdat ze ontluikende talenten vertoonde en sensatie wekte. Het is wel opvallend hoeveel frissche krachten er slag voor keer te Antwerpen ontwaken. En 't zijn sympathieke jongeren, niet aanstellerig, niets verwaand, die weten dat ze moeten werken en het ook willen.
Exponeerden daar: Paret met stemmige, decoratieve, schitterende en heel lieve - misschien te lieve - zichten uit het schoone Brugge; Maria Aldernaght, een geboren schilderes, veelzijdig, vol durf (b.v. gans, berkeboom) koloriste, en die uitpakte met een tweetal flinke portretten; Pieter Rottie die voor een tweetal jaren bovenbotte, en waarover wij het in de kroniek van toen hadden; hij blijft wat hij was, een sterke teekenaar in zijne portretten, vrank, eenigszins brutaal; en een vereerder van de kleur als kleur; hij staat schijnbaar koel tegenover het onderwerp, en zijn stillevens verrassen door hun simpelheid, maar verrassen ook door den vollen klank van het koloriet; een wroeter die eenzelfde ader uitdiept; waarom het betreuren? veelzijdigheid leidt allicht tot versnippering.
Spreken we liever over de twee uitblinkers dezer tentoonstelling: Albert Van Dyck, en Tilleux.
Albert Van Dyck onderneemt de vaart naar de toppen der kunst, naar het godsdienstige; het weze of beter het worde hem eene blijvaarte. In de voorhalle hingen teekeningen, etsen, studies, vooral van het kind; uiterst verzorgd, uitvoerig behandeld, maar geenszins peuterig; het expressive wordt gezocht en meestal gevonden; er hing daar een klein etsje van St-Franciscus en de duif, dat de kunstenaar ook in kleuren uitwerkte, maar dat in de bewerking met de naald nog heel wat inniger was.
Want om dat fijn spel van naald en potlood om te zetten in groot formaat en in kleuren, is Van Dyck nog volop aan 't zoeken, bijzonder voor kleuren.
In zijn doeken wil hij dekoratief werk leveren; veel bijkomstigheden worden weggedoezeld; alles word geconcentreerd op hoofd, en op handen; op handen bijzonder, fijngeteekende, aristokratische, nerveus doorzinderde, echt obsedante handen; is dat uit eerbied voor den grooten naam dien hij draagt? Uit dezelfde reden houdt hij zich aan groote partijen kleur: veelal rood, steenrood (soms hard rood) tegen blauw en donker groen. De ‘schets’ van Jesus en de kinderen, luidde als een programma van den rol dien hij de kleur toedenkt: enkele vlekken, in teere harmonie, die den brui geven aan elken omlijnden omtrek (de teekeningen uit de voorhalle bewezen dat het niet geschiedt uit onmacht). Als eerste proef was het veelbeteekenend: de schilder zal wel best weten dat het enkel een eerste geut is.
Albert Van Dyck moet een wilskrachtige natuur zijn, sterk genoeg om zonder omzien naar links noch rechts, den weg op te gaan naar 't ideaal dat hem voorzweeft. Hij is expressioniste in den goeden zin van het woord: geen blind kijken op of afkijken der werkelijkheid, maar scheppende macht die de werkelijkheid tot nieuwe orde dwingt, in dienst van eigen gedacht en opvatting.
Zijne tentoonstelling hing vol rijke beloftens; het zelfportret, het portret van het kleine meisje, de St-Franciscus met de witte duif waren misschien de beste voorteekenen van wat zijne kunst ons aan rijpe vruchten verhopen laat. 't Is geen schilder van mooie dingetjes en zichtjes, maar een die grijpt naar den diepsten klank van eigen hart, naar den harpklank. En ik ben blijde dat hij zich waagde aan godsdienstige kunst, en aan de verheerlijking van het religieuze van het moederschap.
't Is hem nog een zwoegen om den berg te boven te komen; een strak spannen van oog en hart (zie maar zelfportret); dat geeft aan zijn kunst dien ernstigen soms droevigen trek; ik zou hem iets wenschen van het blijde enthousiasme uit den baroktijd.
Tilleux' werken - meestal zichten uit het Liersche - straalden zulke bekoring uit dat langs alle kanten liefhebbers opdaagden; en men begreep best het verlangen die kloeke tafereelen thuis te bezitten.
Een ras schilder, die veel moet gestudeerd, en veel jaren eerlijk werk achter den rug hebben, men komt niet anders tot die kunde in eenige penseeltrekken, en eenige kleuren heel 't verwisselend leven van licht en land vast te leggen. Al zijne tafereelen zijn kloek gebouwd. Er is hem een uitgesproken verlangen te komen tot eenige ineenklin-
kende lijnen (in den armen visscher, een verre herinnering aan Puvis de Chavannes, was het opvallend); een verlangen ook zijn kleuren te herleiden tot een dominante. Fluweelig streelt zijn koloriet; om dat zachte, en tezelvertijd om het het decoratieve, en om de forsch aangeduide tegenstellingen van licht en van compositie, denkt men soms aan gobelius. Het blijft niet tot de bloote weergave der werkelijkheid; een zeker iets zweeft over het landschap dat verder reikt dan het onmiddelijk waarneembare; ook domineeren in zijne tableaux het blauwe en het groene, de kleuren van 't oneindige zou Sprenger zeggen,
Maar Tilleux durft ook de stoutste stukken aan: zóó de regenachtige dag en de avond te Lier; de juiste titels ontsnappen mij.
Een onzer beste landschapschilders van heden; en van de nieuwe bent, die in pondere et in mensura realisme verbindt met de synthese.
- voetnoot(1)
- Baron Beyens: Le second empire vu par un diplomate belge. Bruges, Desclée, et Paris, Plon. Tome I, 485, pp. in 8o, 1924; Tome II, 491, pp. in 8o, 1926.
- voetnoot(1)
- Ernest II, Herzog von Sachs-Koburg-Gotha: Aus meinem Leben und meiner Zeit, bl. 582. Berlin 1892.
- voetnoot(2)
- B. Beyens, o.c. T. I, p. 86.
- voetnoot(3)
- Emile Ollivier: Empire Libéral I-XVIII. Paris, Garnier, Frères 1895-1916.
- voetnoot(1)
- Pierre de la Gorce: Histoire du second Empire, I-VII. Paris, Plon. 1894-1905.
- voetnoot(1)
- Opvallend is het dat B. Beyens hier geen gewag maakt van den slechten indruk, die dit huwelijk verwekte zoowel bij de Parijsche bevolking als op het diplomatiek korps. De met opzet vijandelijke houding van Napoleon tegenover de oude dynastieën gaf aanleiding tot een algemeene ongerustheid, men vreesde dat hij de volkspopulariteit zou trachten te herwinnen door een of ander roemrijken veldtocht. Ook te Brussel was men niet erg in zijn schik met dit huwelijk en vreesde men 't ergste. Cfr A. De Ridder: Le mariage de Napoleon III in l'Eventail 1926, 23 mai, p. 3.
- voetnoot(1)
- B. Beyens, o.c. I, bl. 341.
- voetnoot(2)
- B. Beyens, o.c. I, bl. 318.
- voetnoot(3)
- B. Beyens, o.c. T. I, p. 338.
- voetnoot(1)
- Cfr. Alfred Stern: Geschichte Europas von 1848 bis 1871; Beyens, o.c. II, p. 22.
- voetnoot(2)
- Beyens, o.c. I p., 312.
- voetnoot(3)
- Revue historique 1926. T.C.I. mars-avril, p. 241.
- voetnoot(4)
- Herman Oncken: Die Rheinpolitik Kaiser Napoleons III von 1863 bis 1870 und der Ursprung des Krieges von 1870/71.
- voetnoot(5)
- A. De Ridder: Le mariage du roi Leopold II, d'après des documents inédits. Bruxelles De Wit 1925.
- voetnoot(1)
- B. Beyens, o.c. I, p. 360.
- voetnoot(2)
- E. Corti en Baron C. Buffin: Leopold I. Bruxelles De Wit, 1927.
- voetnoot(1)
- De studie van B. Beyens brengt ons in dit opzicht wel zeer veel nieuwe détails, maar de groote lijnen waren bekend. Immers, alhoewel de Fransche archievestukken na 1848 nog niet mogen onderzocht worden, publiceerde het Fransch gouvernement zelf ‘Les origines diplomatiques de la guerre de 1870 (I-XIX). Toen daarenboven de werken verschenen waren van Emile Ollivier en Fr. Ch. Roux, scheen alles gezegd en het aandeel van eenieder goed afgebakend. Herman Oncken in het hooger vermeldde werk brengt echter nog belangrijke nieuwigheden aan 't licht wat betreft de mentaliteit van sommige Pruisische personnages, o.m. van Bismarck. Over 't algemeen werd tot heden als vaststaande aangenomen dat de kanselier zijn vorst tot weigering in te gaan op de Fr. voorstellen zou hebben aangemoedigd. Uit een depeche aan Goltz van 14 Januari 1867 blijkt echter het tegenovergestelde: zoo noodig was ook Bismarck bereid om noodgedwongen België prijs te geven! Had Napoleon III deze opvatting van Bismarck over ons land gekend dan ware er reeds lang over onze gewesten beslist geweest!
- voetnoot(1)
- Paris, Plon 1913.
- voetnoot(2)
- P. Hymans: Frère-Orban II. La Belgique et le second empire. Bruxelles, Lebègue, 1910.
- voetnoot(3)
- Id. id. p. 151-318.
- voetnoot(1)
- Baron Beyens, o.c.t. II, p. 367.
- voetnoot(1)
- Stil Leven, uitg. N.V. Leeslust. - Zij die getrouw bleef, uitg. N.V. Leeslust. - Pieter Farde, uitg. N.V. De Standaard.