bekend als letterkundige, en als groote Vlamingen-vriend; menigvuldig zijn de voordrachten die hij hier op huldedagen en bij feestelijke gelegenheden gehouden heeft. Hij reisde veel, kende Italië en vooral Rome, doch was 't liefst in Vlaanderen; vele vakantiedagen heeft hij in ons mooie land doorgebracht, hij was nergens liever dan bij zijn Vlaamsche Vrienden. Eenige jaren zelfs heeft hij in Vlaanderen gewoond, te Diest in het klooster zijner orde: doch na zijn eersten bundel ‘Jongere letteren’ moest hij er weg - 't was nog een heele tijd vóór den oorlog, - want hij had daar geen blad voor den mond genomen, wat hij trouwens nooit deed, ook niet voor zijn penne-mond, en wat hem op 't hart lag of wat hij meende goed voor te hebben, wierp hij iedereen ronduit in 't gezicht, zoodat hij wel eens zei en schreef, waar hij later toch veel spijt van had. Toch was hij in Vlaanderen heel wat beter gekend en zeker meer gewaardeerd dan in Holland. Hij heeft heel veel geschreven, en talrijk zijn de bundels, door hem de wereld ingezonden: Jongere letteren, - Van Nederlandsche letteren, - Willem Kloos, - Van Onkruid en Tarwe, - Dagboek van mijn Roomsche reis, - Letteren en Leven, - Vijf dagen in Vlaanderen, - Van leven en Kwijnen, - Naar het schoone Woord, - De Wonderen van de Udensche hei, - Geleerden, Dichters, Heiligen, - Reizen en Kijken, - Huldigingen, - Inleiding tot Vondels verzen, - Uitstapjes en Lessen, enz.
Het zijn meest allen bundels kritieken, en meer dan een ervan werd bij zijn verschijnen, ook hier in 't land, wel eens erg ruw onder handen genomen. En daar was wellicht reden voor, want toegegeven moet worden dat, wat hij schreef, veelal meer schitterend-gezegd was dan wel diep, en het verwijt van ‘oppervlakkigheid met een heel dun laagje eruditie’ was zeker niet altijd onverdiend. Doch waar is ook wat L.C. Michels van hem schreef, dat ‘wie hem niet kende en “meegemaakt” had, de waarde van zijn geschreven woord niet volmaakt kon aanvoelen’... want hij was in zijn genre als weinigen penvaardig, keurder van het oude en smeder van het nieuwe. Een nooitfalend, belangstellend luisteraar en opmerker, met name van wat teekenend, wat eigenaardig volks was, een die zijn omgang, ook en vooral zijn Brabants volk, met liefde bestudeerde, voor wie als voor weinigen de taal leefde. En dan wist hij niet enkel te luisteren, maar ook te zamelen en te zanten, en wat hij bijeen had, verder te vertellen in gesprek en tintelende voordracht, met innig genoegen, met een genoegen en een monkel, waarvan juist zijn vrienden best van al de