Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Juliaan de Vriendt
| |
[pagina 412]
| |
niet alleen in die twee gebroeders den drang gewekt tot schilderen, maar in sterke mate het specifiek nationaal karakter van hun werk beinvloed. En ze hadden nog iets meer aan hun vader te danken. Een schilder, placht vader te zeggen, moet zoo stevig zijn stiel kennen dat hij voor niets hoeft blijven te staan; een schilder moet bij machte zijn alles uit de drukken wat hij voelt en ziet. En deze les hebben de gebroeders zich zeer ten nutte gemaakt. Van Vaders atelier naar de Akademie. Eerst te Gent, later te Antwerpen, waar Juliaan in 1884 professor werd aan het Hooger Instituut van Schoone Kunsten en in 1900 zijn broeder Albrecht opvolgde als bestuurder der Akademie. Zijn eerste schilderij van beteekenis: ‘Magdalena door de Engelen begraven’ (1864) ging dadelijk de grens over. Zijn ‘St-Godelieve’, werd in 1865 aangekocht door den lateren minister Beernaert, die hem heel zijn leven een trouw vriend blijven zou. In 1866 gaf hij reeds eene eerste bewerking van ‘Het Kerstlied’ dat hij later zoo schitterend uitwerken zou in het doek uit het Brusselsch museum. En dan volgt die lange reeks van werken: composities, portretten en muurschilderingen, interieurs, landschappen zelfs. Er is geen genre dat hij niet schitterend beoefend heeft. Zelden hebben twee kunstenaars van gelijke begaving in zoo innig en onverbroken verkeer gearbeid als de gebroeders De Vriendt. Samen studeerden ze te huis en aan de Akademie; samen bewonden ze vele jaren hetzelfde huis te Schaarbeek; samen doorkruisten ze 't land van Dürer en Egypte en tweemaal Palestina. Juliaan De Vriendt doorkruiste verder heel Frankrijk en Spanje en arbeidde aan het Keizerlijke Hof te St-Petersburg. De gebroeders De Vriendt gingen verwijlen in de stille bekoorlijkheid onzer oude Vlaamsche volks- en heiligenlegenden, in de kleurige bewogenheid van Vlaanderen's verleden, of ze herschiepen de bijbelsche verhalen tot eene nieuwe realiteit. De kleurigste was Albrecht, de dichterlijkste is Juliaan. Albrecht zocht zijne inspiratie vooral in de geschiedenis; Juliaan hoofdzakelijk in het rijk van legende en droom en in de eeuwige schoonheid van Jezus'leer en leven. De groote, leidende gedachte die hem bezielde en die zij hebben verdedigd en gepropagandeerd met de pen en in hun onderwijs is: kunst in Vlaanderen wil ze echt en duurzaam zijn, moet Vlaamsch zijn, moet bezield zijn door denzelfden geest, die de groote primitieven | |
[pagina 413]
| |
heeft geinspireerd. De kunstenaar moet de verderfelijke invloeden weren van mode en conventie; van tijd en school, om alleen het eigene, het ingeborene tot gaven bloei te brengen. De kunstenaar moet de hoogste bloei zijn van zijn ras. ‘Wat Benoit tien jaren te voren voor de muzikale beweging had gedaan - schreef Pol de Mont in een zeer waardeerende studie over de gebroeders De Vriendt, dat zou een nauwelijks dertig jarig schilder voor de plastische beweging beproeven. Zijn stoute droom was deze: het eclektisme uit onze gewesten te verjagen en de jonge krachten van de Vlaamsche school te doordringen van een gezond Germaansch, Nederlandsch kunstbeginsel.’ ‘En men gelieve op te merken, - schrijft P. de Mont verder - dat Juliaan deze leer verkondigde op een oogenblik waarop het modernisme, - het Fransche modernisme, zou, volgens enkelen wellicht nauwkeuriger zijn, - met Alfred Stevens en anderen zijn grootste triomfen vierde.’ De pers had rond de jaren '40, den terugkeer gepredikt naar Rubens; maar over Rubens heen vervolgden de gebroeders De Vriendt de traditioneele lijn naar Metsijs en Van der Weyden, naar Memling en Van Eyck. Hendrik Leys had zijn roem reeds gevestigd buiten onze grenzen toen de gebroeders De Vriendt hunne taak aanvatten, maar epigonen van den grooten meester zijn ze niet geweest. In de hooger geciteerde studie van Pol de Mont, wordt het grondig verschil tusschen beide richtingen, in korte trekken gekarakteriseerd. ‘Dat het streven van de beide jonge kunstenaars nagenoeg paralleel loopt met dat van den ouderen meester is onbetwistbaar. Paralleel- doch uitgangspunt en einddoel liggen voor elk streven tamelijk ver van elkander. Het is overigens opvallend, hoezeer hun teekening, perspectief en kleurbehandeling, verschilt van die van den grooten meester. Het archaische, soms gewild archaische dat deze drie factoren bij hem opleveren, ontbreekt bij de Gentsche broeders geheel.’ Van die principieele lijn is Juliaan De Vriendt nooit afgeweken; maar de wijze waarop hij zijn droom veruitwendigde, heeft gestadig geëvolueerd. Aldus is het werk dat hij in de laatste jaren schilderde van een rijker kleurigheid dan het oudere; en het is met een grooter losheid van toets geborsteld. Het is of de scheppende kracht van den kunstenaar zich vrijer en onbevangener vermocht te geven. De grondgedachte die hem leidde in zijn onderwijs was: de natuur- | |
[pagina 414]
| |
lijke gaven van den leerling helpen tot hun hoogsten bloei te brengen. De leeraar heeft zich niet te stellen in de plaats van den leerling; noch aan den leerling zijn kunstopvattingen en schoonheidsdroomen op te dringen. Hij heeft het eigen karakter, de natuur van den leerling te eerbiedigen en het, verrijkend, te behouden. Van de behendigaards, van de leerlingen die te ‘knap’ bleken, heeft hij nooit veel verwacht; maar de zoekers, de ontevredenen over zich zelf, de onbehendigaards, de jonge mannen die hunne onmacht voelden, omdat hunne verlangens zoo hoog reikten, dat waren de leerlingen naar zijn hart. Toch heeft hij niet kunnen geven als bestuurder der Antwerpsche Akademie wat hij had willen realiseeren; omdat hij zelf aan banden werd gelegd door een programma dat hij veertig jaren lang met verslagen heeft bevochten, maar weinig vermocht te wijzigen. Het zou wel interessant zijn eens een bloemlezing samen te stellen uit de voorstellen en verslagen die door hem voor den Beheerraad der Akademie werden uitgebracht of gezonden naar de Ministerieele bureelen te Brussel, waar ze met een onveranderlijke onverschilligheid werden vergeten of begraven. Is het niet om van verbazing om te vallen wanneer men hoort dat de bestuurder der Akademie niet eens stemgerechtigd is op de vergadering van den Beheerraad; en is het niet kenschetsend voor de atmosfeer waarin de heer De Vriendt vele jaren heeft moeten arbeiden, dat de beheerraad voor wien hij vruchteloos de inrichting had bepleit van een cursus van compositie, dat de beheerraad zeg ik, hem verbood dien leergang nog verder te geven, toen hij ten slotte, 't vragen moede, dezen leergang op eigen hand en onvergoed begonnen had. Het zou wenschelijk zijn dat eens eene gedocumenteerde studie werd geschreven over de inrichting der Antwerpsche Akademie en de respectieve bevoegdheden van bestuurder, beheerraad, beheerder en minister, opdat de verantwoordelijkheid om hetgeen er zou dienen gedaan te worden en niet gedaan werd, niet worde op de schouders gelegd van wie de bestaande organisatie met alle middelen heeft trachten te veranderen. Gestadig heeft hij gestreden tegen versteening en akademisme; en gepleit voor een grondige reorganisatie van het kunstonderwijs aan de Akademies. Nog in 1923, heeft hij in de Kon. Akademie van BelgiëGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 415]
| |
een aanval gericht op de verouderde leermethoden. Men heeft zich niet kunnen ontdoen - aldus betoogde de heer De Vriendt, van de valsche tradities, van den routine- geest en men heeft niet begrepen dat reorganiseeren beteekent: organiseeren op eene andere basis. Den dag dat men zal begrepen hebben dat een leerprogramma moet worden vastgesteld in voldoenden breeden geest, om zich aan te passen aan de verscheidene naturen der leerlingen en niet een eenvormig model mag zijn waarnaar ze allen moeten gesmeed worden, zal men een goed eind weegs hebben afgelegd. Hoe ontvankelijk, begrijpend en waardeerend Juliaan De Vriendt gestaan heeft en nog staat voor ieder jong maar eerlijk streven naar vernieuwing moge blijken, uit een verklaring die hij voor een viertal jaren aflegde in een persgesprek met een medewerker van de Rotterdamsche Maasbode, en die we gezien hare belangrijkheid, in haar geheel citeeren: ‘Op geen enkel tijdstip wellicht - aldus begon hij - heeft men zulke artistieke bedrijvigheid beleefd. En dat is op zichzelf al verheugend. Beweging is leven. Wat niet groeit en ontwikkelt, verkwijnt en sterft. De veel en vijandige moderne strekkingen hebben alvast dit gemeens en goeds: dat ze zich hebben willen bevrijden van een onduldbaar en doodend reglementeerings-systeem inzake kunst. Sommigen roepen alarm, omdat de kunst den weg verlaat der oude eerbiedwaardige tradities en ontrouw wordt aan een schoonheidsbegrip, dat in hunne meening onveranderlijk blijven moet. Ik heb nooit hun angst gedeeld. Daar is iets dat erger is dan extremistische buitensporigheden: dat is de versteening in de kunst. Leeren dat alleen in het verleden heil te vinden is en ieder streven naar een nieuwe schoonheid uit den booze is, werkt doodend op een jonge kunstenaarsziel. Het breekt gewoon zijn vlucht en zijn inwendigen scheppingsdrang. Eenvormigheid is de negatie van alle kunst en individualiteit. Ik wil gaarne toegeven, dat veel van wat we in de laatste jaren te zien kregen niet bemoedigend stemt voor de toekomst. Vele jongeren hebben zich laten meesleepen in bewegingen, die uit het buitenland werden ingevoerd en de ingeboren, nationale eigenschappen in hooge mate schaden. Ze willen ten allen prijze iets nieuws geven. Hun parool is: nieuw, om het even hoe, maar nieuw. Dergelijke leuzen zijn gewoon een artistieke ketterij. Want er is geen bijzonder talent vereischt om iets nieuws voort te brengen of althans iets dat nieuw schijnt. Het | |
[pagina 416]
| |
nieuwe heeft echter door zichzelf geen aesthetische waarde. Het is een gekheid het verleden te verwerpen alleen omdat het verleden is. Het verleden bevat lessen, die men niet straffeloos verwaarloozen kan. En wat mezelf betreft, ik ben heel mijn leven vader dankbaar geweest, omdat hij mij als knaap samen met mijn broeder Albrecht, elken zondag naar de St-Baafskerk bracht om mis te hooren voor Van Eyck's Aanbidding van het Lam. Niemand heeft het recht de verbeelding en den scheppingsdrang van den kunstenaar aan banden te leggen. Kunst wil vrij zijn; geen bandeloosheid, geen willekeur, maar tucht in vrijheid. De natuur heeft wetten, die eeuwig en onveranderlijk zijn, maar de manier om deze uit te drukken verschilt in het oneindige. De natuur openbaart trouwens slechts haar geheimen aan wie met liefde tot haar nadert. Laat ik hier terloops zeggen, hoe onzinnig het is - zooals dat nog geschiedt in sommige akademies - het kunstonderwijs met de oudheid aan te vangen en de leerlingen eerst later voor de natuur te plaatsen. De natuur moet de eerste leermeester zijn in een akademie. Kunst heeft iemand gezegd is loutering. De kunstenaar staat voor twee werelden: de geestelijke en de materieele; de onzichtbare en de zichtbare. De geest beheerscht de stof. De stof die zijne handen bewerkt dient alleen om de geestelijke wereld te veruitwendigen. Een kunstenaar, die staat voor zijn werk, moet zich een beter mensch voelen. Al wat groot en goed is in hem, dringt naar boven. Een kunstenaar, die geen edel mensch is, verdoft de geestelijke schoonheid; de geest verarmt en sterft. Het materieele element neemt de overhand en zijn techniek, die niet meer geleid wordt door den bedwongen drang naar immaterieele schoonheid, ontaardt onvermijdelijk in habiliteit. Wat aan vele kunstenaars ontbreekt in dezen tijd, is een ernstige moreele en intellectueele cultuur. Een massa werk op onze tentoonstellingen is van een schreeuwerige leegte en een beschamende armoede. Laten de jonge kunstenaars toch niet meenen, dat studie, arbeid en kennis de persoonlijkhid belemmeren. Ze stellen integendeel den kunstenaar in staat om uit te spreken wat zijn verbeelding beleeft; om gestalte te geven aan zijn droomen. Verbeeldt u wat een begenadigd kunstenaar moet voelen, die reeds in vervoering heel een tafereel met kleur en lijn voor zich ziet, maar wanneer hij aan den arbeid wil | |
[pagina 417]
| |
gaan, zijn armen in onmacht moet laten vallen. De jongeren moeten begrijpen, hoe noodzakelijk het is zijn techniek volledig meester te worden en een solieden ondergrond te hebben van weten en van studie. Een artist zonder cultuur is een onvolledig artist en dat moet onvermijdelijk blijken uit zijn werk. Alle streven naar vernieuwing dat slechts is gericht op den vorm, is ijdel en zonder toekomst; de vernieuwing moet dieper gaan en het werk doorademen met den nieuwen geest. Eerst en vooral moet gestreefd worden naar een moreele wedergeboorte. Deze zal dan wel den nieuwen vorm bepalen, waarin deze tot uiting komen moet. En deze vorm zal noodzakelijk modern zijn.’ Maar ik wensch niet alleen, naar aanleiding zijner tentoonstelling, den artistieken arbeid en het gestadig streven van J. De Vriendt te belichten, ook als Vlamingen zijn wij hem dank verschuldigd. Niet alleen heeft hij heel zijn leven geleefd naar zijn Vlaamsche overtuiging, maar hij heeft zelfs in tijden dat de Parlementsmuren nog verschoten van verbazen toen er een vlaamsch woord weerklonk, in het Parlement voor Vlaanderens' rechtsherstel gestaan en gestreden met onverzettelijken wil. Het had heel wat moeite gekost vóór Juliaan De Vriendt het over zijn hart krijgen kon een mandaat te aanvaarden. Maar zijn Vlaamschgezinde vrienden en Minister Beernaert, die den kunstenaar zeer hoogschatte, drongen zoo lang aan, tot hij zich gewonnen gaf. Voor zijn kunst waren deze jaren natuurlijk weinig vruchtbaar. Maar te edeler wordt erdoor de daad van den man die het beste van zichzelf vergeet om alleen te zien het volk dat daar onmondig staat en een woordvoerder vraagt om zijn recht op te eischen, en dat gedaan heeft met vasten wil en kranig woord. Den 5n Augustus 1895 legde hij, tijdens de bespreking der wet op het lager onderwijs eene wijziging neer, waarbij het Nederlandsch als voertaal zou worden erkend in het Vlaamsche land. Bij de eerste stemming werd het voorstel aangenomen, doch verworpen bij de tweede lezing, door de schuld van de Regeering. Dadelijk daarop begon een nieuwe strijd: door Juliaan De Vriendt en Coremans werd in 1896, een voorstel neergelegd om het Nederlandsch in België als officieele taal te doen erkennen en de stemming der wetten ook in 't Nederlandsch te bekomen. De verdediging van den heer De Vriendt was schitterend. Maar er was moed toe noodig in dien tijd het Nederlandsch te gebruiken in de Kamer voor iets anders | |
[pagina 418]
| |
dan een eedcomedie. De atmosfeer zelf was verfranscht; het vlaamsch vloekte in dat midden, en de schreeuwers kwamen los lijk dolle honden. De heer De Vriendt liet er zich heelemaal niet door ontroeren. Hij had van het oude Gentsche ras die koppige vlaamschgezindheid in het bloed en hield stand. Zijne laatste redevoering in de Kamer was een krachtig pleidooi voor de vervlaamsching van de Gentsche hoogeschool: ‘Uit maatschappelijk oogpunt aanzien - zegde hij - is de stichting eener Vlaamsche Hoogeschool van de uiterste noodzakelijkheid: zij is het eenige middel in het Vlaamsche land om de eenheid van taal te bereiken, welke alleen de wederzijdsche betrekkingen mogelijk maakt, en waardoor al de standen zullen samensmelten tot één Volk; zooniet kan men niet hopen hier te lande tot een voldoende oplossing van het maatschappelijk vraagstuk te geraken. Zij dus, die de vervlaamsching onzer hoogere standen tegenwerken, begaan een maatschappelijk misdrijf. Zij onderhouden de verdeeldheid en 't mistrouwen, bestrijden alle verzoening, en bewerken de zedelijke dood van ons volk.’ Juliaan De Vriendt heeft heel zijn leven door getoond te zijn een edel mensch, een groot kunstenaar en een stambewust Vlaming. Ter gelegenheid der tentoonstelling in de stedelijke feestzaal te Antwerpen, weze hem betuigd onze bewonderende hulde en onzen dank. |
|