Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 368]
| |
Sinte CaeciliaGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 369]
| |
Gij, sprekend met de waardigheid en 't ontzag van een profetesse, zegt hem: - ‘Valerianus, wilt gij mijn raad volgen, wilt gij, namelijk, u laten reinigen in de wateren der eeuwigwellende bronne; wilt gij gelooven in den éénen waren God, die leeft en heerscht in den hemel, dan zult gij den engel mogen zien, die mij bewaakt en bewaart’. - ‘Wie zal me wasschen, en... ik zal dien engel zien? - ‘Er leeft hier ergens een ouderling, die de menschen dùs reinigt; waarna zij Gods engel mogen aanschouwen. - ‘Waar ontmoet ik dien ouderling?’ Toe nu, Caecilia, wijs hem den weg: smeed het ijzer, terwijl het heet is!... Gij, Caecilia, fluistert vlug: - ‘Ga, de stad uit, langs Appius' baan - tot aan den derden mijlpaal... Daar ziet ge bedelaars zitten: ik ken ze; ze kennen mij; ze kennen mijn geheim. Ga bij hen: groet ze van mijnentwege... Zeg hun: Caecilia stuurt me naar u: brengt me bij den heiligen ouderling Urbaan: 'k heb een geheime boodschap voor hem... Zijt ge bij den ouderling: herhaal dan, wat ik u zei; hij zal u doopen en met nieuwe blanke gewaden kleeden... Spoed u dan terug, en, hier, waar ik u spreek, zult gij den engel zien, voortaan ook uw vriend, en gij zult van hem al bekomen wat ge verlangt!...’ O, Caecilia, 'k voel, me dunkt, wat Valerianus voelt: daar vloeit een rivier, plots ploft zij de diepten in van een waterval; zij valt en schuimt en schatert, ...en rent onstuimig voort en verder. Zoo valt Valerianus uit zijn natuurlijke liefde plonsploffend in de diepte der bovennatuurlijke Minne. Wel duizelt hij ten hoofde;... maar zijn hart jubelt en jaagt hem schaterend voort!... Zal ik hem volgen of bij u blijven? Hoor, Caecilia, reeds kletteren de vier hoeven van zijn paard... Hoor, hij rent weg: hoor: zijn klepper snuift in de nachtelijke lucht. Hoor, Caecilia! Houdt Valerianus niet in? Komt hij terug? Misschien aarzelt hij?... Goddank, zijn paard aarzelt niet... Zie 't ginder vuurkappend voorthollen: het vliegt! ...Zie ginder ijlt het den overkant van den Tiber langs; op 't blinkende water een bliksemvlugge weerschijn van ruiter en paard!... Reeds verdween hij - de stad in... Caecilia, waar is hij thans? Aan Titus' Boog?... Rijdt hij reeds de lange via Appia op? Zou zijn hoofd nog zoo gloeien? Verkleumen zijn | |
[pagina 370]
| |
voeten en zijn knieën niet in de doorzoefde morgenkilte? Zal hij niet ziek worden van zulken rit door den kouden ochtend?... Zal 't paard, zoo gauw 't de zon zit, niet opklawieren, en Valerianus met het hoofd op den grond kaatsen? Daar bot de zon boven, Caecilia!. 't Paard hinnikt, steigert: paard en ruiter dansen een wijl, dan klinkt het: vooruit, paardje... en de ruiter prikkelt zijn dier dat weer in gestrekten galop voortstormt de baan op!... Wat doet gij, Caecilia? Weent gij nu?... Ik hoor uw keel zwoegen; gij wringt uw handen zoo krampachtig?... Wist gij niet, Caecilia, wist gij niet, dat gij Valerianus bemint? - Ik weet het niet; ik wil 't niet weten! Heer Christus, U bemin ik! Maar, Valerianus?... Heer, hoe ben ik thans? Ik ben vol angst!... Zijn paard is zoo schichtig, en hij: zóó roekeloos een jeugd. De weg is niet veilig... Tuimelt hij niet hals over kop van zijn paard?... Kom terug, Valerianus! Ik heb u, jongeling,... Heer Jesus, ik ben beschaamd! ik heb hem lief!... En 'k wist het niet! Heer, ben ik uw Caecilia nog??..’ Ach, Caecilia, Jesus heeft u liever dan gij den armen Valerianus; oneindig lief, niet waar? Hij durft u te beminnen totterdood, en zijn Hart kent deswege geen angst, en Hij zucht niet tot zijn Hemelschen Vader: Ben ik, o Vader, nog uw Zoon. En voelt gij niet, dat gij Valerianus lief moogt, ja, móet hebben? Ginder rijdt hij: - naar Jesus rijdt hij, - Caecilia, en hij rijdt met een edelmoedigheid, die gij moet bewonderen, o gij, zelf edelmoedige! Hij juicht, dat de velden ervan schateren, omdat hij voelt, dat hij rent van uit hij weet niet welken nacht naar welken dageraad, maar zeker naar een dageraad, waarin de zielen als leeuwerikken tierelieren. Juich, gij, dan mede, gij, kind van het Licht, Bruid van de Waarheid, lelie bloeiend op den Weg, levend van het Leven; Gij, Caecilia van Jesus! Juich om uw Valerianus. Hij rent naar Jesus; die 't Licht aanneemt, hem wordt macht gegeven om zoon van God te worden. Valerianus wordt straks de broeder van Jesus. Kunt gij Jesus beminnen, en diens broeder, ook uw broeder haten? Gij kunt het niet! ‘Ik heb hem lief; ik ben vol angst... ‘Oordeel over mij, God, en indien ik voel gelijk een onheilig volkneem me dan weg uit dit leven;... indien ik Valerianus slechts als Uw broeder liefheb; waarom voel ik me dan zonder steun van uwentwege; waarom ben ik dan een prooi | |
[pagina 371]
| |
van de verlatenheid; waarom ril ik dan van schrik, en ben ik de benauwdheden van de dood nabij?...’ Arme Caecilia, moge God u zijn licht en zijn waarheid zenden, waarin gij terugklimt op den berg der heilige vreugd en der vertrouwelijke rust!... Sta recht, Caecilia, begrijp dat uw benauwdheid, uw lijden te dezer ure de bekeering van Valerianus bekomt. Weet het: niet hij, maar Gods gratie jaagt hem voort: die prikkelt zijn rijdier, die prikkelt zijn hart naar Urbanus toe! Blijft gij nog angstig? Koning David greep naar zijn harp, ofschoon hem duizend gevaren bestookten. Hij bleef zingen vol betrouwen op Gods almachtigen steun. Is Jesus niet lange de Verblijder uwer jeugd? Nog durft ge niet u te verheugen. Er zijn zieleschokken, die gansch 't wezen dorzelen: zoo: dat plots-bemerken dat gij Valerianus bemint. Ik zelf, o Caecilia, ben niet geheel blij!... Waarom? Ik voel uw gevoelens al te nauwkeurig. Ik voel de rimpelingen al en de trillingen van uw gemoed. Gij zijt rustig, en ik ben rustig: gij bemint Jesus als uw eenigen Bruidegom. Gij bemint Valerianus: moogt gij? Gij zijt onrustig: ik ben onrustig. Gij moogt, gij moet: God wil het: gij wilt het: ik wil het, maar uw hart is benauwd, en mijn hart is benauwd. Wanneer gij juicht, zal ik juichen. Wanneer zal dat zijn? Straks, als wij voelen dat Jesus en Valerianus verbroederd zijn, en gij den een niet zonder den anderen lief kunt hebben? Straks, Caecilia! Gij staat te mijmeren mat van oogen. Droeve, waaraan droomt ge?... Er komt glans over uw gelaat. Ziet gij Valerianus? o, Ginder gebeuren heerlijke dingen met hem, heerlijke dingen!... De christenen wezen hem den weg naar de catacomben. Hij daalde neer in de donkere krochten. Angst beklemde zijn borst. Doch hij dacht aan u: dat gaf hem moed. Hij ziet licht flikkeren ginder. Zal hij daar Urbanus aantreffen? En, gij, goede Vader Urbanus. hoort gij den stap van Caecilia's jongen? Zult gij voor hem goed zijn, Urbanus? Caecilia wenscht het zoo vurig, dat het haar verwondert!... Waarom zijt gij niet meegegaan, Caecilia, om Valerianus den weg te wijzen in den doolhof der catacomben, om hem bij Bisschop Urbanus binnen te brengen, en hem om zoo te zeggen met uw eigen handen in Jesus armen te duwen?... | |
[pagina 372]
| |
Och, Caecilia, we zijn zoo schuchter. Goddank, Valerianus durft... Zie, daar ligt hij vóór Urbanus op de knieën: hij weet niet waaraan het liegt; maar hij weent, uw trotsche jongeling, hij weent gelijk een kind. Urbanus trekt hem naar zich toe, en zie, Caecilia, daar ligt Valerianus te snikken op de schouderen van den priester. ‘Oude man, dien Caecilia vereert... vergeef het mij dat ik als een meisje ween... Ik heb veel geleden. Ik had haar lief. Gij kent Caecilia, de beminnelijkste maagd van Rome. Zij was de mijne geworden: 'k heb recht op haar liefde. En zij verstoot me... Vader, ik noem u zoo, want gij zijt goed en meedoogend! Vader, waarom verstoot ze mij? 'k Zou moeten boos zijn op haar, en ik kan niet: ik heb haar te lief. En ach, ik word gemarteld door de gedachte dat ik 'k weet niet welken God vergramde door mijn liefde tot die vrouw, mijn vrouw, mijn Caecilia. Kan dat zijn, Vader? ‘Een engel waakt over haar... Hij zal me dooden, indien ik haar maagddom zoeke te schenden. Ik zoek niet te schenden, ik zoek te beminnen. Neen, neen, geen Caecilia mag geschonden! Geen Caecilia schenden! ‘Maar gij kunt me zuiveren, beweert mijn Caecilia, bij zooverre, dat ik Gods engel zal kunnen zien. ‘Waar is de bron die, naar Caecilia's zeggen, eeuwig welt? Dompel me daarin, doop me... maak me tenminste zoo zuiver, dat ik Caecilia moge beminnen. Haar God is mijn God: ik houd Hem voor den eenigen, den levenden, den waren God, indien gij me reinigen wilt’. Urbanus is over van vreugde: hij valt op de knieën, heft zijn armen hemelwaarts en met de tranen in zijn oogen roept hij: ‘Heer Jesus Christus, door wien de kuische voornemens in de zielen worden gezaaid, ik offer u de vrucht van het goddelijk zaad, dat gij zelf in Caecilia's hart liet ontkiemen... o, Maagdelijke Caecilia, die woorden van Urbanus zijn meer dan goud voor u waard. Niet gij, maar Jesus ontstak in u de liefde tot de maagdelijkheid. Gij zijt, o Lelie, zijn plantsoen. Gij wist het; maar hoort het graag herzeggen; en gij verneemt daarenboven dat uw maagdelijkheid vruchtbaarder is dan het moederschap. Valerianus straks christen, straks martelaar is het kind van uw maagdelijkheid. Hoor Urbanus verder bidden tot den Herder onzer zielen: ‘Goede Herder, Uw dienstmaagd Caecilia, uw welbespraakt lammetje volbracht alrêe de zending die zij van u te vervullen kreeg. | |
[pagina 373]
| |
Dien man, dien zij tot echtgenoot had genomen nog gansch gelijk aan een woesten leeuw, heeft zij schielijk veranderd in het makste lam. Reeds heeft Valerianus het geloof; anders was hij herwaarts gekomen. Heer, open de deur van zijn hart voor uw woord, opdat hij moge belijden dat gij zijn Schepper zijt, en hij zou verzaken aan den duivel, aan zijn pomperijen en zijn afgoden alle. ‘Laten we samen met Urbanus bidden, Caecilia! Ei, zij dit mijne zoowel als uwe roeping: al biddend te bekomen bekeeringen. Bid! Zie, boven Valerianus' ziel hangt brekens gereed de wolk der genade. Reeds vallen er van die dikke druppelen, die de stortregens plegen vooraf te gaan. Valerianus siddert onder 't vallen der eerste genadedruppelen op zijn ziel. Wat zal het zijn, wanneer seffens als een losbarstende waterhoos van genade 't Doopsel over hem valt! Bid, Caecilia. Hemel, Caecilia, heeft het niet gebliksemd in de catacomben? 't Was dààr; vlak vóór Valerianus. Zie, zie, vóór Valerianus staat plots een man: een heilige gewis, want zijn aangezicht schittert gelijk de zon en zijn kleederen glanzen gelijk de sneeuw. Zijn rechter vuist omklemt een zwaard en is sterk als de klauw van een leeuw. Is 't Marcus? Zijn hoofdharen kronkelen als hoornen van licht. Is 't Matthaeus? Zijn mond is van een maagd. Is 't Lucas? Zijn oogen zijn van een adelaar. Is 't Joannes? Caecilia, is 't Paulus niet, die leeuwensterkte bezat en herkauwersmildheid, die maagdelijk was en daarom evenals Joannes op adelaarspennen roeien mocht? 't Is Paulus. Hoe mooi en oprecht paulinisch dat hij verschijnt aan Valerianus: hij, de sterkste worstelaar voor Christus, hij, de Leeuw, zal uw leeuw Valerianus neerleggen door zijn paulinische goedheid, die wij niet genoeg kennen - ik toch niet, Caecilia. Valerianus zal een leeuw worden Jesus ter eere, en een leidzaam lammetje voor u. Paulus zal door de maagdelijkheid van zijn verschijnen aan Valerianus leeren, dat gij 't beste deel hebt verkoren en dat niemand u dat ontrooven mag. En Valerianus zal inzien, dat gij beiden, Valerianus en Caecilia, opwieken moet, adelaars twee, naar - o, 'k wiek mede! - naar den Leeuw van Juda, Jesus den Sterke; | |
[pagina 374]
| |
naar Jesus, den Zoete; 't Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld; naar de zuiverheid der zuiverheden, naar den maagdelijken Zoon der onbevlekte Moeder; naar Jesus: naar het Licht, naar het Licht uit Licht, naar God uit God, naar den waren God uit den waren God, naar 't ongeschapen Woord, naar den niet-gemaakte, den mede-zelfstandige met den Vader in de eenheid van den H. Geest!... o Ja, Caecilia, dat is uw weg, uw samenweg met Valerianus: naar Jesus! Gij zegelacht: thans zijt gij blijde, nietwaar, Caecilia? - Is dat mijn weg,... en Valerianus' weg, ja, dan ben ik blijde! Gij dan, groote Paulus, wijs Valerianus, wat hij moet doen! Ach, de jongen ligt plat ter aarde bedwelmd gelijk Sint-Paulus wijleneer op den weg naar Damascus. Richt hem op, Urbanus. ‘Zie, Valerianus, zie, lees de gouden boekstaven die Sint-Paulus u voorhoudt op dit schitterend blad. Lees en geloof, dan zult gij verdienen gezuiverd te worden en den engel aan te schouwen, dien gij naar de belofte van de zeer getrouwe maagd Caecilia verhoopt te zien.’ Zoo spreekt uw Urbanus, en op het hooren van uw naam, beurt Valerianus het hoofd op: hij ziet de gouden letteren: met al zijn aandacht spelt hij langzaam: Eén enkele Meester, één enkel geloof, één enkel doopsel, één God alleen; aller dingen Vader, die boven allen is, en in ons allen. Lieve Valerianus, geloof dat toch. Urbanus en Caecilia en ik bidden zoo vurig, opdat gij gelooven zoudt. Heilige Geest, zend hem een straal van uw licht. Triomf, Caecilia! Valerianus gelooft. Hoor: ‘Niets ter wereld is meer waar; niets ter wereld moet vaster geloofd!’ Zoo spreekt uw Valerianus, Caecilia. Zouden wij 't kloeker kunnen zeggen? Laat Urbanus nu verder met hem betijen, terwijl wij den Heer loven om zijn barmhartigheid: Te Deum laudamus, Te Dominum confitemur! Den eeuwigen Vader, dien gansch 't aardrijk eere biedt, loven we, dewijl hij Valerianus aanneemt als zoon en erfgenaam met zijn Eeniggeboren. | |
[pagina 375]
| |
Wij, zelf kinderen reeds van den Vader, wij zouden moeten engelen zijn om te beseffen wat het is kind van God te worden. Ik heb gejuicht, gij weet het, Caecilia, omdat gij gedoopt zijt geworden, en ik wenschte dat vóór alles ook over mij zou vermeld dat ik een Gedoopte ben. Thans jubelt ons de ziel om 't gedoopt worden van uw jongen Romein. Straks zal hij komen, Caecilia, gekleed in het wit als zinnebeeld van zijn genadewitte ziel. Hij zal gewasschen zijn in het Bloed van het Lam. Geloofd zij Jesus-Christus om zijn Bloed, zijn aanbiddelijk Bloed, dat ons reinigt en redt, dat ons maakt van meer dan edelen, immers van goddelijken Bloede! Geloofd zij de Heilige Geest, die komt wonen in 't hart van Valerianus, en er gaven instort, die straks uw heiden van daareven laten worden een christen held. Geloofd zijt gij, Caecilia! Gij zijt een lofwaardige maagd, gij, die Valerianus geduwd hebt naar den Vader en den Zoon en den H. Geest. Hij komt. In 't wit en 't aangezicht als een bruin blinkende blijdschap: een bronzen kop in de zon. Zijn paard bestijgt hij niet: hij denkt aan God, aan al die klaarten in de ziel, aan de geheime wegen, die God een mensch laat bewandelen om hem eindelijk te kunnen vangen in zijn liefde. Langs Caecilia naar God. Met Caecilia naar God. Haar liefhebben in Jesus om Jesus, met Jesus voor eeuwig! o, Droom der droomen! Zijn paard volgt hem gedwee in rustig onbegrijpen. Toch nijgt het bijwijlen zijn zwaren kop en zijn goedig oog over Valerianus' schouder - en hij - mildhartig murmelt: ik ben gelukkig, bruintje! Kunt gij schilderen, Caecilia, schilder dan Valerianus gelijk hij nadert in 't wit van zijn gewaad en van zijn ziel, - naast hem zijn verwonderd paard: zinnebeeld van onze eigen niet-genoeg-begrijpende bewondering. Of liever, open nu wijd alle deuren, en treed zelf uw bruidegom te gemoet. Daar is hij! Die uw engel verlangde te zien, is hij nu zelf geen engel? Valerianus' ziel is nu zoo wit als witte sneeuw, zoo zuiver als een ooge gelijk de sterren staan en blinken daar omhooge! Gij ziet hem, en weent van verdriet en van vreugde te gââr. Gij deedt hem verschrikkelijk lijden: het moest, maar gij zijt meewarig, en 't martelt u, dat gij wreed hoefdet te zijn tegenover een toch zeer edelmoedig man. Doch nu moogt gij mild en goed zijn jegens hem, die thans zelf blank is, | |
[pagina 376]
| |
gelijk de lelie blank is. Dat is uw vreugde: nu moogt gij zijn wat gij zijt: goed als een moedertje. Valerianus staat vóór u gelijk een bedwelmde. Te veel geluk overgulpt zijn hart. Hij ziet in zich zelf zooveel gloed van genadezon dat hij blind is van zooveel licht. En gij staat vóór hem klaarder nog dan hij zelf. o, Caecilia langer zijt gij niet het plagend mysterie: geheel uw ziel ligt voor hem bloot open: gij zijt Jesus' bruid. Zijn eigen Vriend is uw Vriend. Vreemd buitenmate komt het hem voor dat hij niet geraden heeft, dat gij Jesus tot Bruidegom had uitverkoren, Jesus nu en altijd en in de eeuwen der eeuwen alle glorie waardig. Had hij 't geweten; maar wel hem, dat hij zoo luttel wist: nu toch heeft hij niet alleen Jesus, den Ongeziene, maar ook u, Caecilia, zichtbare beminnenswaardigheid, levend onderpand van Jesus' goedertierenheid. o Caecilia, 'k droom aan leliën doch niet langer voor u slechts, maar ook voor Valerianus. Knielt naast elkander, maagdelijke zielen twee, knielt en ik zal uw hoofden bekronen met leliën wit en welriekend. o, Caecilia, wat voor een geur van leliën is hier wezenlijk te ruiken. 't Is leliëngeur allerfijnst, veel fijner dan ik ooit in aardsche leliën vond. En 'k zie geen bloemen nochtans. Valerianus en Caecilia, waarom valt gij beiden op de knieën? - Waarom zijgt ge nog lager en met het voorhoofd ten vloere? Ik zelf deins achteruit, Caecilia. Die jongeling daar vóór u, dat zonoverschitterend gelaat, die regenboogkleurige vleugelen! Hij kwam dus, uw engel. Hij staat daar als een mast van glorie! En in zijn handen blinken de wondere paradijsleliën, waarvan de geur me bedwelmde. o, Prachtleliën door engelenhanden tot twee kronen gevlochten! Caecilia's engel zet ervan één kroon op het hoofd van de maagd, één kroon op het hoofd van den jongeling. o, Caecilia, wat tooien die leliën u mooi. Zij lijken voor uw hoofd geschapen. o, Valerianus, ik misgun u geen zichtbare leliënkroon, zoolang mijn engelbewaarder, zij 't ook onzichtbaar, een kroon van leliën op mijn hoofd kan zetten. Luistert naar den engel: met een stemgeluid, dat in 's hemels hallen mag klinken zingt hij: - ‘Verdient door de zuiverheid van uw harten, door de heiligheid van uw lichamen, dat gij deze kronen moogt blijven dragen: uit 's hemels tuin heb ik ze voor u meegebracht. Deze bloemen zullen | |
[pagina 377]
| |
nooit verwelken: even zoet blijft immer hun geur; doch ze bemerken zal niemand ooit kunnen, of hij moet gelijk gij door zijn kuischheid de gunst der hemelen hebben verdiend. Nu, Valerianus, omdat gij zijt ingegaan op Caecilia's kuische verlangen, nu zond Jesus Christus Gods Zoon mij tot u om alle verzoek dat gij tot hem zoudt willen richten in ontvangst te nemen.’ Ei, nu wil ik hooren, wat Valerianus verlangt! Schoon, Caecilia, werkelijk schoon is zijn antwoord. Hij denkt noch aan u, noch aan zich zelf; maar aan dien lieven jongeling, dien wij vergeten zijn bijna: zijn broeder Tiburtius. Heb ik u gezegd, Caecilia, dat ik van in den beginne Tiburtius liever had dan Valerianus? Och ja, die jongste van de broederen twee was nog alleszins beminnelijk, had nog niet de driestheid om bij voorbeeld gelijk zijn broer naar uw hand te dingen... (Wordt vervolgd.) |
|