| |
| |
| |
Gedichten
van Willem de Merode
Het Roodborstje
Verborgen onder koele rozen.
Men heesch Hem aan een hout,
Met bloed bespat als een leproze.
Mijn hart was schier versteend.
Wie heeft Zijn lichaam zóó geschonden
En, tot een krans vereend,
De doornen om Zijn hoofd gewonden?
Mij heugt de pijn die stak
Als de eglantier mij nijdig raakte,
Zich met zijn scherpe vlijmen haakte.
Zag 'k Zijn stille oogen naar mij schouwen.
Mijn hart van minnens gloed
Versmelten ging en grooten rouwe.
En voor ik 't zelven wist
Was 'k tot Zijn arm gelaat gevlogen.
Een doorn heb 'k nog gegrist.
Mijn borst werd van Zijn bloed betogen.
De glorie van Zijn hart geschonden.
Toen fluisterde Hij stil:
‘Door liefde blijven wij verbonden.’
| |
| |
En schreeuwend ben ik weggevlogen.
Maar 'k hief Zijn Bloed voor aller oogen.
Vervulling van het brandendste begeeren,
Voor eeuwig met het Bloed des Heeren.
| |
| |
| |
De Bloedlelie.
't Was of het donker wachtte
Op zijn verduisterd licht.
De sluier van het nachten
Zwachtte Zijn aangezicht.
Vlak bij grafs ingang rekte
Mijn bleekheid zich omhoog,
Hand roerde en aan zich toog.
De wond sprong op en dropte,
Alsof Zijn Hart daar zwol
Zoo sidderde ik en klopte
Doodstil stond ik te bloeien,
Als een fontein te vloeien
Kwam weenend naast mij staan
Zijn Moeder; en de mannen
Teer hielden zij de Vrouw.
't Was of hun blikken zogen
Zijn Bloed, dat in mij zonk.
Rees mijn gestalte en blonk.
Zij bukten naar mijn roode
en kusten me als den Doode
| |
| |
('t Was in de hooge zale.
Zijn Hand bood aan een elk
Bij 't droevig avondmalen
Zijn Bloed in vollen Kelk.
En hij zag Zijn geslonken
Gewonde Lijf aan 't Kruis).
Droegen zij Haar naar huis.
Nacht daalde uit donker lof.
Onder de sterren straalde
Mijn branden in den hof. -
Nu, elken nieuwen morgen,
Hef ik mijn purperen schat.
Ik heb het Bloed geborgen,
| |
| |
| |
Jesu, spes paenitentibus.
O Jezus, aan Wiens Hart vertrouwt
Wijl Gij verlaten aan het hout
Hingt, Groote Troostelooze.
Wie niet dierft tot den Vader gaan
In 't schuwig vod der zonden,
In laten nacht, klopt bij U aan,
En heeft Uw troost gevonden.
Want Gij wilt elk ontmoeten, en
Al schande en driften hooren.
O Jesus, hoop der boetenden,
Gij laat geen hart verloren.
De scherpe kerven van de smart,
Gij hebt ze weg gestreken.
Getrokken tot Uw Godlijk Hart
En machtig komt Uw Heilig Bloed
Ons slechte hart doorstroomen.
En zuiver door Uw rein Gemoed
Mag 't tot den Vader komen.
O Jezus, hoop der boetenden,
O Jesus, hoop der boetenden,
| |
| |
| |
De Aloë.
God, wat hebt Gij mij bitter
Gemaakt en scherp van hart.
En mij met het geschitter
Maar nu, mijn sap bedwongen
Dat rustig stil moest staan,
Heeft trillend mij doorsprongen,
God, ik moet bloeien gaan.
Laat me, een granaat van trachten,
Mijn bloemen spatten uit.
Gij weet, wie mij verachtte,
God, help mijn felle leven.
|
|