Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |
De hemelsche banden
| |
Eerste tooneel.
Zuster Angelica.
Is u nu wat kalmer en geruster?
Arnoud
(dof).
Nu en dan... Maar dan komt de angst weer boven. Wat baat 't toch, wanneer telkens die aanvallen terugkeeren?
Zuster Angelica.
U weet, wat de dokter gezegd heeft. Hij kon aan het kind niets buitengewoons bespeuren... Ze is nu weer gezond...
Arnoud
(bitter).
Toen de dokter kwam, was alles al voorbij...
(Plotseling uitvallend, scherper, angstiger)
... En ik ben bang, dat hij eens komen zal, wanneer alles voorbij is...
(smartelijk)
... Dat hij eens komen zal, wanneer wij de handjes al gevouwen hebben en de oogjes gesloten voor altoos...
Zuster Angelica
(rustig).
De dood is niet het einde...
Arnoud.
Voor mij zou haar dood zeker een begin zijn... Een begin van hulpelooze smart en... van
(zoekend, zachter)
... zelfverwijt...
(Stilte).
| |
[pagina 350]
| |
Arnoud
(rustiger, langzamerhand met sterker ontroering).
Zuster, ik moet u eens iets vragen... Kan een kind sterven door de schuld der ouders?... Ik bedoel niet de schuld naar het lichaam... Doch kan een kind sterven door onachtzaamheid, niet naar het lichaam?... Omdat de ouders zich niet bewust zijn van het groote, dat aan hen geschonken werd... meer leven voor alles om hen heen, wat verlokt en verleidt, dan voor het kind... aan het kind niet het beste geven, wat ze bezitten... niet de allergrootste liefde, de allerhoogste... door die liefde te verbrokkelen en te vermorsen...
Zuster Angelica
(met rustige kracht).
Door den vader te dooden in den man en de moeder in de vrouw. Door voor het kind vader of moeder te dooden... Ja, dan kan het kind sterven. Ik heb kinderen zien wegkwijnen en heengaan; jonge kinderen nog, die stierven van verlangen, terwijl niemand begreep. En ik heb kinderen zien opgroeien met dit ongestild verlangen, van wie ik dacht, dat het vroege sterven gewin ware geweest. Ik heb kinderen zien heengaan, die vluchtten in de armen van Onzen Vader. De wereld treurt te veel om de dooden, en te weinig om de levenden. De wegen van Onzen Vader zijn niet onze wegen. Doch in Zijn huis zijn vele woningen...
Arnoud
(zacht-glimlachend, mijmerend).
Ze herkende me direct... Toen ik haar vasthield, en zoo angstig luisterde naar het bonzen van dat arme hartje... Paatje, zei ze zacht...
(Stilte).
Arnoud
(plotseling weer beginnend te spreken).
Zuster, ik moet u nog iets zeggen...
(luider)
. Ik weet niet, waarom ik 't u juist zeggen moet.
Zuster Angelica
(zacht).
Ik ben de zuster van alle zieken.
Arnoud.
Ik moet 't toch iemand zeggen... 't Kwam zoo plotseling, toen ik net kind vasthield. Toen ik het kloppen, het bonzen hoorde van dat hart... toen ik het borstje zag hijgen als van een jong vogeltje... Dat was bloed van mijn bloed... En toen dacht ik een oogenblik, dat dit bloed sterven ging... omdat... omdat ik 't verloochend had...
(opstaande, tegen de tafel geleund, sterker)
. Ja, verloochend. Dat kunt u misschien niet begrijpen, zuster. Doch ik heb het verloochend, telkens weer opnieuw. Ik heb mijn vrouw verloochend, mijn kind verloochend,
| |
[pagina 351]
| |
mijn gezin verloochend... En nu sloeg het kind de oogen weer op, en 't verloochende mij niet...
(ontroerd)
. Paatje, zei ze zacht...
(heftig)
. Dat was ik niet waardig, o God, dat was ik niet waardig...
(kalmer weer)
. Zuster, wanneer Rita gestorven was, had ik mijzelven beschouwd als een moordenaar...
Zuster Angelica
(diep).
Dan moogt ge niet meer voortgaan met dooden. Niet voortgaan met in u den vader te dooden, opdat de minnaar leve. Niet voortgaan met telkens iets van uw liefde uit te strooien in de wildernis, zoodat ge thuiskomende niets meer hebt en ge uw kind moet laten sterven. Sterven van honger. En uw kind niet alleen...
Arnoud.
Wanneer ik me niet zoo als een verworpeling voelde...
Zuster Angelica
(zacht en ver, als sprak zij tot een ander).
Wie gestolen heeft, stele niet meer, doch hij arbeide met zijn handen en doe iets goeds... Wie gedood heeft, doode niet meer, doch hij wekke zijn hart op tot leven en liefde...
Arnoud
(zacht en gelaten).
Wat moet ik dan doen?
Zuster Angelica.
Bidden.
Arnoud
(hij is gaan zitten en legt de gevouwen handen op tafel).
Ik wil 't weer probeeren.
Zuster Angelica
(zij is naderbij getreden en legt haar handen op de zijne).
Wij zullen samen bidden... Onze Vader, Die in de Hemelen zijt; Geheiligd zij Uw Naam; ons toekome Uw Rijk; Uw Wil geschiede op aarde als in den hemel; geef ons heden ons Dagelijksch Brood; en vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren...
Arnoud
(stil herhalend).
En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren...
Zuster Angelica.
En vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren... En leid ons niet in bekoring. Maar verlos ons van den Kwade. Amen. | |
[pagina 352]
| |
Arnoud
(zacht).
Amen.
Zuster Angelica
(naar de deur gaande).
Nu zal ik uw schuldenaar bij u zenden...
Arnoud
(verwonderd).
Wie?... Wat?... (Zuster Angelica antwoordt niet, doch gaat af door de deuren op den achtergrond).
| |
Tweede tooneel.
(Wanneer Zuster Angelica vertrokken is, blijft Arnoud een oogenblik peinzend zitten. Dan staat hij langzaam op en gaat naar het buffet links, waarboven het kruis hangt. Daar blijft hij wederom peinzend staan.
De deuren op den achtergrond gaan open en Hans verschijnt. Hij loopt tot bij de tafel zonder Arnoud te zien. Even later komt Jo op. Vlak achter haar Walter en Agnes. Jo komt meer naar voren. Wanneer Hans haar ziet, snelt hij op haar toe. Hij werpt zich voor haar neder en wil haar kleed kussen. Walter en Agnes staan bij de deur.)
Jo
(zij legt hem zacht de hand op het hoofd).
Stil nu, jongen, stil nu... Ik weet heel goed, wat je zeggen wilt...
Arnoud
(hij is naderbij gekomen. Verbaasd).
Wat is dat?
Hans
(hij is opgestaan. Hij spreekt wat moeilijk en schor).
Ik heb jullie allemaal hier laten komen... Ik heb wat te zeggen, iets wat ik voor jullie allemaal bekennen wil. Dan moeten jullie me oordeelen... (Arnoud ziet hem verbaasd aan, doch gaat weer zitten aan de tafel. Hans tegenover hem. Jo, midden tusschen de beide mannen in, wat meer naar links. Agnes bij den haard in een der stoelen; Walter dicht bij haar, staande.)
Hans
(langzaam en stroef sprekende, nu en dan het gelaat steunend in de handen).
Ik moet beginnen met het begin... Dat ligt heel ver weg... Je weet misschien of misschien weet je 't niet, Arnoud, dat ik Jo heb liefgehad.. Wat je niet weet... want je hebt je er nooit om bekommerd, is, dat ik Jo nog altijd liefheb...
(een bruuske beweging van Jo) ... Ja, Jo, mijn kind, ik moet 't nu zeggen; je zult aanstonds zien, waarom 't moet,
| |
[pagina 353]
| |
moet... Ik wil voor jullie ook niet verzwijgen, dat ik hier kwam, omdat ik Jo liefheb.. en ook wel, omdat ik mezelf liefheb... Jo in mij... Hoe zal ik dat uitleggen? Ik heb er nog geen woorden voor; ik heb pas in de laatste uren iets van mezelf begrepen... ik ben nu mezelf aan 't ontdekken... Ik hield me altijd wel voor, dat ik hoopte Jo gelukkig te vinden; dat ik heen zou gaan... met iets van gestilde droefheid... wanneer ik Jo maar gelukkig had gezien. Ik wilde me ervan overtuigen, dat 't zoo was... ik geloofde 't ook...
(zachter)
... nu kan ik 't niet meer gelooven...
Wanneer ik dat werkelijk gewild had, wanneer ik werkelijk Jo gelukkig had willen zien en dat alleen... dan had ik naar jou moeten komen, Arnoud... Ik hoef je niets te zeggen; ik heb niet het recht je verwijten te doen... Maar ik had tot je moeten komen
(sterker)
... om je te smeeken jullie huwelijk te herstellen, om Jo niet langer te schoffeeren... want dat heb je gedaan... niet langer te schenden en te trappen... Ik had misschien het recht, dit van je te eischen... Want vergeet niet, dat ik Jo heb liefgehad van onze jeugd af... Maar ik ben niet tot je gekomen. Ik had Jo in mijn gedachten zoo vereenzelvigd met mij; haar verlangens met mijn verlangens; haar geluk met het mijne...
(stil en droef)
. Ik ben vanavond bij Jo gekomen, ik heb Jo mijn liefde beleden... ik heb haar mee willen voeren...
Arnoud
(plotseling opspringend).
Wat?...
(hij zinkt aanstonds weer terug in een dof luisteren)
.
Jo
(smeekend en als af werend de armen uitstrekkend).
Laat hem uitspreken... laat hem toch uitspreken...
Hans.
Ja, als alles gegaan was, gelijk ik wilde... dan waren we nu reeds ver weg... Wij werden gestoord... toen Jo zich nog tegen mij verweerde... toen ze mij er aan herinnerde, dat zij moeder was.. Toen kwam die wonderbaarlijke vrouw, Zuster Angelica... En zij deed mij iets begrijpen, van wat ik gedaan had... Iets... want ik begreep toen nog niet alles... Ik kende mijzelf nog niet, zooals ik nu mezelf ken... begin te kennen... Toen kwam Jo met de tijding, dat het kind ziek was... En toen...
(hij doet moeite om te spreken, diep ademhalend)
... en toen...
(hij staat op en klemt zich vast aan de tafel. Luid)
... Toen heb ik één oogenblik gewenscht, dat het kind sterven zou... om het laatste beletsel tusschen ons uit den weg te ruimen...
Jo
(opvliegend).
Hans...
(zij gaat weer zitten, als gebroken, dof).
| |
[pagina 354]
| |
Hans.
Ja, verwerp me nu maar... Zend me voor altijd weg... Dat is alles maar heel weinig, gemakkelijk te dragen, bij den last, dien ik nog lang zal moeten meesleepen... Die wonderlijke vrouw, Zuster Angelica, begreep aanstonds, wat er in me omging. En zij zeide mij, dat wanneer mijn wensch in vervulling zou gaan, ik mezelf altoos zou zien als een moordenaar... Ik was een moordenaar... één oogenblik, één ondeelbaar oogenblik, begrijp dat goed... Ik had mezelf nooit leeren kennen, maar toen begreep ik... Toen wist ik, dat de hartstocht mij zoo had overmeesterd, dat ik niets meer telde, ook Jo niet... alleen dacht aan het stillen van mijn begeerte... En dat ik daarom één oogenblik lang een moordenaar had kunnen zijn... Ik weet niet, of jullie me dat kunnen vergeven...
Jo
(zacht).
Ik geloof, dat ik nu vergeven kan, Hans...
Hans.
Maar het ergste is, dat ik mezelf niet vergeven kan...
(hij wendt zich naar Walter) ... Walter, weet je nog, wat je mij eens hebt gezegd?... Over mijn betrekking tot het Onzienlijke...
Walter
(rustig en vast).
Ja... Ik heb gezegd, dat het Onzienlijke in en om ons je meer en meer benauwen zal, tot 't je op de knieën dwingt...
Hans.
Zoo heb je dikwijls gesproken... Ik heb er mij nooit veel om bekommerd. En dat, omdat bij alles, wat ik tot nu toe deed, er toch iets was, dat mij bond aan iets buiten mij... zonder te weten, zonder te vragen wat het was... Ik weet niet, of je dit begrijpen kunt...
Walter
(rustig).
Ik begrijp je volkomen.
Hans.
Nu... Toen één oogenblik die gedachte bij me opkwam, toen was 't of ik die betrekking tot iets buiten mij plotseling verloor... Er was een draad, die mijn hart vasthield aan iets, hoog en verheven. Die draad brak... plotseling...
Walter
(zacht).
En nu wil je die draad weer aanknoopen... | |
[pagina 355]
| |
Hans.
Dat moet ik... Ik heb een gevoel, alsof ik anders zinneloos worden zou. En dat zou misschien het beste zijn, want leven en wereld lijken mij zinneloos... Maar wat jullie nu ook met mij doen... of jullie mij wegzenden... of nog beproeven wilt, me te vergeven... en te begrijpen... ik weet, wat mij te doen staat... Ik moet weg, ik moet zoeken, ik moet een steunpunt buiten mij vinden, want als ik dat niet vind... kan ik in het diepst van mijn hart een moordenaar worden...
(Stilte. Dan gaat Jo langzaam naar Arnoud en reikt hem de handen. Dan staat zij even stil, alvorens te spreken).
Jo.
Voor dat je oordeelt, Noud, moet je ook mij hooren. Je moet alles weten; jullie allen moeten alles weten... Ik begrijp niet, waarom we vannacht zoo vrij spreken tot elkaar... Voordat jullie oordeelen, moeten jullie veel dingen bedenken... Want Hans heeft niet alles gezegd... Hij heeft alles gezegd zooals hij 't thans ziet... Maar ik moet spreken over veel, wat hij nu niet meer zien kan... Noud, jij vooral, jij moet bedenken, wat er in het verleden was... Hans heeft me liefgehad, jaren en jaren lang... van den tijd af, dat we kinderen waren. En in al die lange en lange jaren heeft hij mij nooit één oogenblik gekrenkt... niet met één daad, niet met één woord, en ik weet zelfs niet met één gedachte...
Hans
(diep ontroerd).
Jo...
Jo
(zacht, maar vast voortgaande).
Hij is al die jaren voor mij geweest een edel vriend en een edel ridder... Hij zou al die jaren niet geduld hebben, dat er een steen lag op mijn weg. Hij kan zwak geworden zijn, maar niet dan na in lange jaren al zijn kracht te hebben verbruikt... Om voor mij te blijven een trouwe helper, die van verre komen zou, wanneer ik maar wenschte... En dan
(zij wendt beschaamd het hoofd af)
... ook dit moeten jullie weten... hij werd eerst zwak, toen ik zwak werd... Op het oogenblik, dat ik alles vergat... toen ik niet meer dacht aan ons kind... toen ik zou zinken in zijn armen.. toen ik mijzelven verloren had, toen eerst was hij ook verloren voor mij...
Hans
(zacht).
Ik dank je, dat je me niet verwerpt... Maar wat wil jij nu met me doen, Noud?... Jij moet me oordeelen...
Arnoud
(dof, langzamerhand sterker, heftiger).
Ik... Denken jullie dan, dat ik het recht heb om wie ook te oordeelen? Of zelfs te veroordeelen?... Jullie moeten naar mij zien, zooals ik ben, en mij dan veroordeelen... | |
[pagina 356]
| |
Wanneer het kind gestorven was, dan nog was Hans geen moordenaar... Ik zou de moordenaar zijn, ik alleen...
Jo
(bij de tafel staande).
Noud! Wat wil je, wat bedoel je?...
Arnoud
(hevig bewogen, bitter).
O, stel je maar gerust... Ik heb den dood van het kind niet gewenscht in een oogenblik van hartstocht, van verbijstering, van ziedende begeerte... Was 't dat maar geweest!... Maar jaren achtereen, zoek ik het kind te dooden en Jo te dooden. Door ze de middelen om te leven te ontnemen. Want het kind kan niet leven en de moeder kan niet leven - ik heb 't nu begrepen - zonder de liefde, die ik ze schenken moet... Bloed van mijn bloed... Dat voelde ik kloppen in het kind, toen ik het vasthield... In die schokkende benauwdheid, toen het wrong in mijn handen, hijgend naar adem... Dat bloed heb ik verloochend, jullie weten niet hoe dikwijls, wanneer ik mijn leven en mijn liefde verspilde en als waardelooze munten uitstrooide langs den weg...
(stilte)
.
(Dan buigt Arnoud het hoofd en zegt nog zacht:) Dat heb jij me zoo dikwijls gezegd, Walter. Het zijn dezelfde woorden.
Jo
(met een sterken blik naar Walter).
Waarom hebben we niet meer naar hem geluisterd?
Walter
(hij loopt ineens naar voren tot vlak bij de tafel. De woorden wurgen hem uit de keel.)
Ik... ik...
(uitbarstend)
... Wat hebben jullie gedaan, wat beteekent alles, wat jullie deden, bij mijn schuld?... Jullie denken, dat ik de offervaardige ben, en zooiets als een brandend braambosch... en dat ik alleen Jo wilde meetrekken naar God... Zuster Angelica heeft me mijzelven leeren kennen, zooals ik ben: vat vol ijdelheid, vol kleine begeerten, vol hoogmoed. Ik... ik heb een ziel willen rooven, die mij niet gegeven was... om die ziel te gebruiken als een brandoffer, als een reukwerk... voor mij. Jo moest worden mijn meesterstuk: van mijn woord, van mijn macht, van mijn overreding. Ik ben de meest verworpene van ons allen, ik ben een misboorling... Zóóveel ontvangen, zóóveel macht... en de duivel er mee gediend in mijn eigen hart. Ik heb Jo aan allen willen ontrooven... Ik heb God niet geëerd, ik heb God niet gediend... Ik wilde haar ziel als speelgoed voor mijn vernuft...
(Hij zwijgt, uitgeput en verslagen, het hoofd gebogen, de hand leunend op de tafel).
Jo
(strijkt met de hand over het voorhoofd).
Dat... dat... | |
[pagina 357]
| |
(Allen staren naar Walter, met een zich terugtrekken in den blik, behalve Agnes, die éven schroomvallig, het gelaat afgewend houdt. Dan:)
Agnes
(met een kreet snelt zij naar Walter toe en omvat hem ab met een moederlijk-beschermend gebaar).
Neen, neen... Zoo ben je niet, zoo ben je niet... O, waarom willen jullie allen je zoo leelijk en zoo slecht zien? Al zouden jullie alles zeggen en nog veel meer, ik zal 't nooit gelooven, nooit, nooit van jou... mijn lieve, lieve jongen..
Walter
(wankelend).
Kom jij nu bij me... jij... jij...
(Even stilte)
.
Jo
(zij slaat beschaamd de handen voor de oogen. Met gesmoorde stem:)
Wat doen we? Waarom vertellen we alles? Ik heb een gevoel, alsof we naakt voor elkander staan...
Agnes
(zij treedt plotseling naar voren. Sterk en helder).
Ik begin te begrijpen... Ik geloof, dat ik begin te begrijpen, te weten... Nu zien we elkander, nu zien we ons leven, zooals het is... Wij gingen langs een afgrond, door doodsgevaren... Zoo is ons leven hier... Een rit langs een wilden weg, vol kloven en ravijnen, en in de verte rijst de zon boven het beloofde land...
Walter.
De eeuwigheidsrit...
Agnes.
Ik denk aan den Introïtus van den Palmzondag... Red mij uit den muil des leeuws en van des eenhoorns hoornen mijne verdruktheid...
(Walter gaat naar haar toe en buigt het hoofd op haar handen. Zij geleidt hem naar een der stoelen terzijde en doet hem neerzitten, zelf knielende naast hem en met groote oogen naar hem opziende.
Gedurende het nu volgende tooneel, zien Hans en Walter nu en dan naar Jo. Zij brengen het offer. Zij geven haar terug).
Arnoud
(plotseling, met gebroken stem).
Jo...
Jo
(zij knielt bij hem neer, tegen hem aanleunend).
Stil... Wat is er nu?.. Tranen, tranen... Is er nu vannacht nog niet genoeg geschreid?...
Arnoud
(ontroerd).
Ik voel me zoo onwaardig bij je, zoo besmeurd... 't Is of ik mijn | |
[pagina 358]
| |
heele leven je niet meer zal mogen aanraken. Ik heb alleen schande over je gebracht, en vernedering, en kwelling...
Jo.
Ik ben alles alweer vergeten. 't Is of dat alles niets te beteekenen heeft gehad... Voel je ook alles niet als een droom, die voorbij is?... We zijn nu gehuwd, Noud, nu zoo pas... Het is onze huwelijksnacht...
Arnoud.
Ik voel, dat ik een heel leven weer zal moeten zoeken naar je liefde...
Jo.
Die is nooit van je heengegaan, Noud... Eén oogenblik maar, één seconde heb ik getwijfeld... Toen wist ik niet meer... Toen kon ik je niet meer naderen... Doch even later waren we weer bijeen. Bij het bedje van ons kind. En ik weet nu, dat we nooit meer zullen scheiden...
Arnoud.
Nooit meer...
Jo
(zacht, moederlijk-teeder).
Waarom ben je dan nog zoo bedroefd?... Alles is zoo licht geworden om me heen. En wanneer het licht wordt om me heen, dan zal 't ook licht worden om jou. Ik voel me sterk. Noud, heel sterk.
(Droomend)
... Er komen goede dagen voor ons, Noud, heel goede dagen. De winter gaat spoedig voorbij. De tijd na Kerstmis is maar kort. Dan komt de eerste zonnige dag, wanneer de crocussen bloeien in den tuin en de knoppen zwellen aan de boomen...
(Droomerig en peinzend)
. Dan ga ik op het terras zitten, midden in den geur van de lente. En Rita komt spelen in de zon. Zoo heb ik dikwijls gezeten. Toen Rita nog heel klein was en sliep in het wagentje onder het dekentje, dat ik voor haar gemaakt had. In de lange, lange dagen, dat je er niet was...
Zoo heb ik dikwijls zitten peinzen op het terras. Altoos maar kijkende of je nog niet kwam. Van den hoek van het terras, vlak bij het perk met crocussen, kun je ver uitzien. 'n Heel stuk van den weg tot bij de kromming. Ik ging stil in dien hoek zitten, altoos maar turende, turende, of je niet kwam...
(met een kreet)
... Ik ben zoo alleen geweest, Noud, zóó alleen...
Noud.
Lieveling, lieveling, en ik...
Jo.
Stil, stil... Spreek daar nu niet meer over... Want nu zullen we er beiden zijn... We zullen zien naar het bloeien van de kastanjes. Het | |
[pagina 359]
| |
wordt alles nieuw, Noud, het wordt alles nieuw...
Arnoud.
Lieveling, mijn kind en mijn moeder, je weet niet, hoe zwak ik ben...
Jo.
Je kunt niet meer zwak worden, wanneer ik sterk ben.
Arnoud.
Bewaar me, moeder, bewaar me dan...
Jo
(hem teeder omvattend).
Ik wil je bewaren, ik wil je behoeden voor alles, voor alles...
Arnoud.
Je bent de laatste steun voor mijn zwakke ziel...
Jo.
Mijn ziel is zwak, Noud, doch er is nu iets in mij gekomen, dat mij versterkt...
Arnoud.
Stort 't in mij over.
Jo.
Dat zal ik... Noud, wat is er in ons huis gebeurd?
(sterker, opstaande).
Wat ons overkwam, Noud, is niet het werk van menschen geweest. Ik voel, hoe er iets dwingends in mijn hart gekomen is... iets, dat mij dringt naar God... Je moet jezelf geen verwijten doen, Noud... Je bent niet voor mij geweest, wat je hadt moeten zijn, maar ik was niet, wat ik zijn moest voor jou. Ik had je kracht moeten geven, een kracht van geloof, die bergen verzet... en een kracht van liefde, die het onmogelijke mogelijk maakt... En ik kon je dat niet geven, want ik had zelf een zoekende en een grillige ziel...
(Sterker)
. Doch nu is er een kracht mij geschonken, die alleen komen kan van God. Ik kan je nu meevoeren in het licht, dat ik zelf zie schijnen... Het is Kerstmis. Het Licht is geboren.
(Even stilte).
Hans
(opstaande).
Ik moet nu heengaan... Ik kan alles nog niet zoo begrijpen... Maar ik zal zoeken... En dan kom ik terug, misschien na jaren, wanneer ik gelouterd ben, wanneer we allen zullen gelouterd zijn... | |
[pagina 360]
| |
Walter.
Ik laat je niet alleen gaan... Agnes en ik zullen je een eind-weegs vergezellen... Op den nieuwen weg naar het nieuwe leven...
Hans
(zacht).
Dank.
(Hij wil naar de deuren op den achtergrond gaan. Na de eerste stappen staat Arnoud op).
Arnoud
(roepend).
Hans!... Ga zoo niet weg...
(Hij steekt de hand uit)
.
Hans
(naar hem toesnellend en met beide handen Arnoud's hand drukkend).
O... dank, dank...
(hij keert zich naar Jo)
.
Jo
(hem beide handen toestekend).
Wou je nu zoo weggaan? (Hans knielt voor haar neer, sprakeloos van aandoening. Zij legt hem de hand op het hoofd, in een moederlijk en zegenend gebaar. Zij heft Hans' hoofd op en kust hem op het voorhoofd. Dan gaat hij heen, wankelend.
Walter en Agnes willen hem volgen. Doch de deur openend, schrikken zij terug. (Op den drempel staat Zuster Angelica, een brandende kaars in de handen).
Arnoud
(angstig-ontroerd).
Zuster Angelica!
Zuster Angelica
(naar voren tredend, sprekend met ijle en verre stem).
Het Licht is ontstoken...
(Zij gaat langzaam naar het buffet onder het kruisbeeld, waar de kandelaars met de kaarsen staan en begint deze te ontsteken. Allen zien naar haar vol vertrouwen en eerbied. Walter knielt bij een der verste stoelen.)
Zuster Angelica
(bij het ontsteken der kaarsen).
Wij bidden U dan, o Heer, dat deze kaars, die ter eere van Uwen Naam gewijd is, de duisternis van dezen nacht voortdurend doe verdwijnen, en dat haar licht, als een aangename reuk opstijgende, ver- | |
[pagina 361]
| |
eenigd worde met de hemelsche lichten. Dat de morgenster haar nog brandende vinde, die morgenster, welke nooit ondergaat; die, welke weder opgestaan uit het graf, als een helder licht aan de menschen verschenen is...
(Zij gaat langzaam terug, staande in de deuropening, een wit verblindend licht als een mantel om haar heen. Zij houdt de brandende kaars in de gevouwen handen hoog opgeheven).
Arnoud
(diep bewogen).
Wie is zij? Wie is zij?
(Hij zinkt op de knieën. Jo knielt naast hem neer)
.
(Beiden houden elkander omstrengeld).
Zuster Angelica
(met vreemde en verre stem).
Gezegend zijt gij, Heer, God onzer vaderen, en lofwaardig en heerlijk in eeuwigheid; En gezegend is de Heilige Naam Uwer heerlijkheid en lofwaardig en heerlijk in eeuwigheid; Gezegend zijt Gij in den heiligen tempel Uwer heerlijkheid; en lofwaardig en heerlijk in eeuwigheid; Gezegend zijt Gij op den heiligen troon van Uw Rijk; en lofwaardig en heerlijk in eeuwigheid; Gezegend zijt Gij, Die gezeten zijt op de Cherubijnen, de afgronden doorpeilend; een lofwaardig en heerlijk in eeuwigheid; Gezegend zijt Gij, Die wandelt op de pennen der winden en over de baren der zee; en lofwaardig en heerlijk in eeuwigheid; Zegenen U de hemelen, de aarde, de zee en alles, wat zij bevatten; zij loven en verheerlijken U in eeuwigheid; Gezegend zijt Gij, o Heer, God onzer vaderen. En lofwaardig en heerlijk in eeuwigheid. (Onder hare laatste woorden valt het scherm).
EINDE VAN HET DERDE EN LAATSTE BEDRIJF. Amsterdam 1919/1920. |