Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[1927/5-6]Na de verwerping van het Nederlandsch-Belgisch Verdrag
| |
[pagina 338]
| |
De ontstemming over de verwerping is hier verder des te grooter geweest, omdat in officieele kringen tot op het laatste oogenblik de meening werd verdedigd, dat het verdrag, weze het ook met een geringe meerderheid evenals in de Tweede Kamer was geschied, door de Eerste Kamer grootendeels zou worden aangenomen. Dit was een vergissing, welke grootendeels moet worden verklaard door een gemis aan documentatie, gepaard met een nog grooter gemis aan kennis van de Nederlandsche taal. Kenschetsend mag het inderdaad heeten, dat aangelegenheden van zulk uiterste gewicht afgehandeld worden door bureelen, waar het in dit geval als een eeretitel gold, in het Nederlandsch gestelde teksten te kunnen lezen. Hier toch moet een fijne zin voor nuanceering van woorden niet worden gezocht, en kan men best begrijpen, dat het wonder der Tweede Kamer ook in de Eerste van 's ministers welsprekendheid werd verwacht. Dan was de houding van den heer Colyn zeker behendiger, waar deze voorstander van het verdrag, welks verwerping hij trouwens vóórzag, de gelegenheid aangreep om een politiek van het mogelijk-bereikbare te huldigen, in de gegeven omstandigheden een aantal bezwaren te weerleggen en een schets te wagen van een constructieve politiek, die ten slotte binnen de Kamer in geener mate mocht gedijen. Het probleem der uitwegen in Westelijk Europa blijft aldus onopgelost voortbestaan, de talrijke wrijvingsvlakken, daaruit gesproten, beletten den groei eener saamhoorigheid tusschen de twee betrokken landen, welke met het oog op den algemeenen vrede en op hun wederzijdsche veiligheid ontegensprekelijk geboden is. Aan Antwerpen's rechtmatig verlangen om in zijn groei door Nederland's geografische configuratie niet te worden gehinderd, is niet voldaan. Integendeel valt uit de eindelooze commentaren, welke met de verwerping gepaard gingen, op te maken, dat hier de wezenlijke hoeksteen van Nederland's verzet dient gezocht en dat zuiver commercieele overwegingen een aanzienlijken invloed hebben uitgeoefend. Het is een zeer onverkwikkelijke toestand, geenszins bevorderlijk voor den waren Europeeschen geest, en schadelijk bovenmate voor een gezonde Groot-Nederlandsche verstandhouding, terwijl in fine datgene, wat in Nederland zoozéér werd gevreesd, namelijk een naderbrengen van Frankrijk's invloedssfeer, misschien in niet onaanzienlijke mate is bevorderd.
*** | |
[pagina 339]
| |
Het wil verder duidelijk, dat het lot van dit verdrag beheerscht werd door het impact van twee tegenstrijdige stroomingen en dat het in den maalstroom daarvan is ondergaan. Van Nederlandsche zijde heerschte de traditioneele vrees voor Belgie met, in de verte, Frankrijk. Ze werd versterkt door de vrees voor een sporadisch in Belgie heroplevend annexionisme ten koste van Nederland's gewesten van beneden den Moerdijk. Van Belgische zijde werd de aandacht gevestigd op de nawerking van den geest van Munster, die de politiek-onschadelijk gemaakte zuidelijke gewesten ook in economisch opzicht breidelen wil, die de Nederlandsche havens ten koste van Antwerpen wil begunstigen. Tusschen deze twee stroomingen in zit Vlaanderen's belang bekneld. De heer Briët heeft ook in den loop zijner felle rede geklaagd: ‘Helaas bestaat in Nederland weinig belangstelling voor buitenlandsche politiek, waarschijnlijk doordat Nederland bijna eene eeuw in rust en vrede heeft geleefd, ook misschien omdat men meent, wat inderdaad juist is, dat het met groote heeren kwaad kersen eten is en Nederland dus met zekere beschroomdheid de groote politieke vraagstukken benadert.’Ga naar voetnoot(1) De heer Colyn heeft het schilderachtiger uitgedrukt toen hij verklaarde: ‘Het feit dat Nederland gedurende bijna 100 jaren als men afziet van de Luxemburgsche kwestie en van enkele momenten gedurende den wereldoorlog, niet geroepen is geweest om werkelijk buitenlandsche politiek te voeren, dat is de oorzaak, dat volk en Regeering in Nederland beiden slaperig geworden zijn op dit gebied. Ik ben volkomen bereid die stelling, als het noodig mocht blijken, hier te verdedigen. Daaruit is een toestand ontstaan, die voor het behartigen van de buitenlandsche betrekkingen ondeugdelijk is. Wij hebben honderd jaar lang op den fluweelen kussenstoel gezeten, om van uit onze vensterramen een optocht gade te slaan. En nu zijn wij geroepen in dien optocht mee te marcheeren.’Ga naar voetnoot(2). In dit opzicht hebben wij Nederland echter niets te benijden. Indien in Nederland dientengevolge vergissingen zijn begaan, zijn die ook aan Belgische zijde voorgekomen. En indien hier te lande misschien minder aandacht aan buitenlandsche politiek is besteed kan die houding lichtelijk worden | |
[pagina 340]
| |
verklaard door de begrensdheid eener belangstelling, die lange jaren binnen een gewaarborgde en verplichte neutraliteit was opgesloten. De overgang is te bruusk geweest; men heeft met groote heeren kersen gegeten, maar de pitten, die men in de overhaasting had ingeslikt, liggen mog zwaar op de maag. De ‘grootmogendheidspolitiek’ intusschen, is dood. Van Nederlandsche zijde heeft men echter, toen de Vlaamsche pers opsteigerde, wanneer het duidelijk werd, dat het verdrag zou verworpen worden, gemeend, de zienswijze van R. Mac Donald - naar aanleiding van een debat over China, 4 Maart in het Lagerhuis gehouden - te mogen aankleven, waar deze verklaarde: ‘My experience is, that the strong language is always the weak idea’Ga naar voetnoot(1). Niets was minder gewettigd, daar het optreden dezer pers was geprovoceerd door Nederlandsche commentaren, waar het werd voorgesteld, alsof men in België niet de minste belangstelling voor het verdrag aan den dag wist te leggen. Voorzeker, en in De Standaard werd daar nadruk opgelegd, denkt ons arm volk nog niet rijk genoeg omdat het nog niet gekomen is tot dien graad van intellectueele hoogte, welke door stoffelijken welstand wordt geschraagd. Zijn cultureele heropleving, gegrondvest op Antwerpen's, op Vlaanderen's verdere economische ontwikkeling, is dan ook nauw verbonden met dit verdrag. Luisteren we thans naar den heer Briet. Hier wordt de annexionistische strooming aan de kaak gesteld. De heer Briet, die het vraagstuk van het gevaar uit het Zuiden historisch benadert herinnert aan de gebeurtenissen uit de jaren 1793-1795, toen Holland trapsgewijze bij Frankrijk ingelijfd werd, en besluit: ‘Wij zien, hoe de geschiedenis zich herhaalt, als wij ons herinneren, dat Belgie in 1918-1919 voorstelde, ons een gedeelte van Noord-Duitschland af te staan, tegen overgave van Zeeuwsche Vlaanderen en Limburg, waartegen o.a. Wilson zich heeft verzet. Het zijn steeds de ouden gedachten in nieuweren vorm’Ga naar voetnoot(2). En verder: ‘Wij hebben aan onze zuidelijke grenzen een volk, waarvan een machtig deel sinds 1830 voortdurend dringt naar uitbreiding van territoir, dat eenige malen heeft gedreigd met oorlog’ of nog: ‘Ik zie in de houding van Belgie, het is beter om | |
[pagina 341]
| |
dit thans openlijk te zeggen, nu de hoogste belangen van Nederland op het spel staan, niet uitsluitend den wensch naar zelfstandigheid, die voor hem zouder nadere waarborgen blijkbaar ook weinig beteekent, maar het verlangen om de vrije hand te hebben, ten einde, zoo mogelijk, aan zijn verlangen naar gebiedsuitbreiding te voldoen’. En eindelijk: ‘Onze zuidgrens staat open. In het zuiden staat een zwaar gewapend klein volk, trotsch - ik zeg niet ten onrechte trotsch - op zijn prestatie in den oorlog. Een volk, dat de vrije hand wil houden in zijn buitenlandsche politiek, dat, zooals de Belgische troonrede 1918 het uitdrukt, “règlera ses destinées suivant ses besoins et ses aspirations”. Welke zijn die aspiraties? Ze zijn voldoende gebleken’Ga naar voetnoot(1). De heer Colyn zou er echter later op wijzen, dat de tegenovergestelde strooming niet over lossen bodem spoelt. ‘Maar als men nu toch eens objectief ziet, zegde hij, welke politiek de noorderlijke Nederlanden gedurende 1 ½ eeuw ten opzichte van de Schelde gevolgd hebben, is het dan zoo onbegrijpelijk, dat de Belgen, om nu alleen bij de Schelde te blijven, op het punt van die Schelde meer zekerheid begeeren voor hun verkeer met de zee dan onder het huidig regime bestaat’? En, antwoordend aan den heer van den Bergh, die uitriep: ‘U moet niet anderhalve eeuw teruggaan, maar tot aan het verdrag van 1839’, ging hij verder: ‘Als ik den heer Van den Bergh eerst anderhalf uur bij de keel grijp, zoodat hij bijna geen adem kan halen, en ik laat hem daarna drie kwartier los, is hij dan na die drie kwartier verder volkomen gerust? Ik heb er alleen mede willen aantoonen, dat evenmin als in Nederland de herinneringen aan het gebeurde in de jaren 1830-1839 geheel vervlogen zijn, evenmin in België is vergeten de historie van vroeger eeuwen. Volken plegen nog heel wat minder vergeetachtig te zijn op het stuk van wederzijdsche verhoudingen dan individuen’Ga naar voetnoot(2). De heer Colyn schetste hier op pakkende wijze de historische beteekenis van den geest van Munster, zooals die door het Zuiden is ondervonden. Nu had de heer Polak wel getracht, zich van deze historische factoren en hun nawerking te ontmaken met de verklaring; ‘Wanneer men vraagt aan Belgen, wat wij België dan toch wel hebben gedaan, dan | |
[pagina 342]
| |
komt de vrede van Munster op de proppen, onveranderlijk verschijnt dan 1648. In 1927 wordt teruggegrepen drie eeuwen in de historie, om te betoogen, dat wij België zooveel kwaad hebben gedaan. Ik acht mij niet geroepen om den vrede van Munster te verdedigen; ik zou dien op verschillende punten ook niet kunnen of willen verdedigen. Maar indien men, om grieven tegen een ander natie uit te spelen, niets anders kan doen dan eeuwen in de geschiedenis terug te gaan, is er nooit goede verstandhouding tusschen de volken mogelijk, want in den loop der jaren heeft van alle volken het eene het ander wel iets onaangenaams, iets kwaads, eenig leed berokkend’Ga naar voetnoot(1). Dit alles belette den redenaar niet, eveneens te verklaren: ‘Ondanks den volkenbond, ondanks den geest van Genève, is er op economisch gebied in de wereld niets veranderd en moet dus nog steeds ieder land, ieder volk doen wat het kan, met de middelen waarover het beschikt, om zich op de been te houden.’Ga naar voetnoot(2). Het is hier voorzeker niet noodig om in historische bijzonderheden te treden, wat de twee tegenovergestelde stroomingen betreft. Van Nederlandsche zijde is de werking van den geest van Munster treffend geschetst door den heer Th. Van Lier in een zeer bekende brochureGa naar voetnoot(3). Wij zullen geen woord aan dit betoog toevoegen, evenmin willen we hier nader op de annexionistische drijverijen ingaan. Beide stroomingen zijn ziekte-verschijnselen, die totaal moeten verdwijnen, alvorens de schaduw die over de betrekkingen tusschen Noord en Zuid ging hang, kan verwijderd worden; maar op het lot van het verdrag hebben ze een beslissenden invloed gehad.
***
In dit verband zal het wel niet van belang ontbloot zijn, de uiteenzetting van den heer Briet aangaande de Belgische neutraliteit aan te halen. De stelling van dezen bestrijder is als volgt: Hij vraagt een compensatie voor het erkennen van België's zelfstandigheid, daar hij de aan België opgelegde en gewaarborgde neutraliteit als een groot | |
[pagina 343]
| |
voordeel voor zijn land beschouwt. ‘De Mogendheden hebben deze neutraliteit gegarandeerd en, niet alleen de neutraliteit van Belgie aan België, maar zij hebben ook de voorwaarden, waaronder de afscheiding plaats vond, aan Nederland gegarandeerd, vervolgt Struycken, en ik voeg er bij, dus ook hebben de Mogendheden gegarandeerd het Nederlandsch territoir’Ga naar voetnoot(1). En de heer Briet vraagt compensaties, die hij in het verdrag vruchteloos heeft gezocht. ‘Daargelaten of er geen compensaties gevonden zijn, heeft Frankrijk een compensatie verkregen door een militair verdrag met België. Maar vast staat, dat België vrijwillig afstand wilde doen van de gegarandeerde neutraliteit, daarop reeds in 1916 aandrong met bepaalde bedoelingen en dat Frankrijk dadelijk, maar Engeland aarzelend en schoorvoetend daarmede akkoord ging. Deze Staten hebben zelf te beoordeelen of zij compensaties wenschen. Nederland daarentegen mocht stellen en blijven stellen, dat het door eventueel afstand te doen van zijn gewaarborgd recht, kwam in een uiterst gevaarlijke nadeelige positie en dat het, zoolang daarvoor geen andere zekerheid in de plaats is getreden, de verdragen met Belgie en de Mogendheden te dien opzichte wenschte te handhaven’Ga naar voetnoot(2). De heer Briet, die van de Belgische toestanden niet heelemaal op de hoogte schijnt te zijn, daar hij den heer Renkin als een sociaal-demokraat voorsteltGa naar voetnoot(3) wil echter wel toegeven, dat er van Vlaamsche zijde en dit bij monde van den heer Van Cauwelaert in de Belgische Kamer bezwaar is geopperd tegen eene lichtzinnig prijsgeven der neutraliteitGa naar voetnoot(4) terwijl het oordeel van den heer Woeste uitvoerig wordt gecommenteerd. Nu willen we op deze beschouwingen van den heer Briet niet nader ingaan, veeleer de woorden van den heer van Karnebeek aanhalen waar deze antwoordde: ‘Ik wil er slechts op wijzen, dat de moderne handboeken van volkenrecht de leer huldigen, dat door het in elkaar storten van de garantie meteen het statuut ter aarde viel en ook juridisch niet meer bestaat’Ga naar voetnoot(5). Het inzicht van den heer Briet is duidelijk: hij wil de zuidelijke Nederlanden politiek uitschakelen, | |
[pagina 344]
| |
omdat ze Nederland dienstig zijn als glacis tegen Frankrijk. Dat is een bestemming, die ons te Parijs eveneens wordt toebedacht. Tusschen deze al te geinteresseerde attenties zit echter alweer het belang van ons land bekneld. Nu hebben zelfs de verwoedste bestrijders van het tractaat ingezien, dat de kwestie der neutraliteit een afgedane zaak is. Zelfs De Nieuwe Rotterdamsche Courant erkende impliciet daags na de verwerping, dat deze niet hoofdzakelijk om politieke redenen was geschied en dat de gegarandeerde en opgelegde neutraliteit tot het verleden behoort: ‘Het politieke traktaat, zegt het blad, biedt onzerzijds niet veel moeilijkheid. Het moge waar zijn, dat de Belgische neutraliteit oorspronkelijk mede de strekking gehad heeft, aan Nederland zekerheid te verschaffen, ook hier te lande wordt wel begrepen, dat wij de opheffing hebben te accepteeren als een voldongen feit, waaraan niet te veranderen valt. Het is eene opoffering, die wij ons te getroosten hebben, de prijs, dien Nederland als gevolg van den oorlog heeft te betalen.’ Is onze opgelegde en gewaarborgde onzijdigheid dan ook verdwenen, en heeft een ieder zich bij dit voldongen feit neergelegd, dan is dit in het Vlaamsche land niet met groote geestdrift geschied. Het statuut van den Volkenbond en de verdragen van Locarno hebben intusschen een nieuwen status doen ontstaan, die op uiterst voordeelige wijze door een ‘zelfstandigheidsbeleid’ kan worden aangevuld. Dat woord, op Nederland toegepast, is van Van Karnebeek. Gansch zijn politiek stond in dit teeken. Het heeft Nederland aanzienlijk prestige onder de volkeren gebracht en een vergelijking tusschen zijn optreden en het overleg onzer ‘Grootmogendheidsdiplomaten’ moet zeker leerrijk zijn al zit daaraan voor ons vast een bittere les. ‘Dat woord zelfstandigheid is van mij, aldus de minister. Vroeger sprak men alleen van de neutraliteit van Nederland. Ik heb den eisch onzer staatkunde anders gevoeld en ik ben daartoe gekomen onder den indruk juist van de behandeling van het Belgisch probleem. Nederland zelfstandig. Daarvoor is noodig een zelfstandig België, dat in den noordelijken buurman vertrouwen heeft leeren stellen’Ga naar voetnoot(1). Laat ons land dan een zelfstandige neutraliteit huldigen, die vriendschap naar alle zijden en verwikkelingen met niemand veronderstelt. Maar laat dan ook Nederland deze groeiende gedachte steunen | |
[pagina 345]
| |
met vertrouwen te schenken aan hen, die aansturen op een politiek van verstandhouding en vergelijk. Het was steeds Koning Leopold II een dierbare wensch, dat eens ons land vrij van banden, zelfstandig, maar neutraal, buiten de gevaarlijke stroomingen der wereldpolitiek zijn toekomst zou verzekeren. Deze zelfstandige neutraliteit veronderstelt een indijken van den drang uit het zuiden, thans weer groeiend op militair terrein gevoeld, en bevestigt Mirabeau's woord, in 1785 geschreven: ‘L'indépendance de la Belgique constituera une barrière neutre plus efficace pour la Hollande que la barrière militaire qu'elle a maintenue avec la perte de tant de sang et de tant d'or’ en ook dit ander woord van Thorbecke ‘In het Belang van Europa’ gesproken: ‘Zoodra Frankrijk in het bezit komt van België, is de militaire onafhankelijkheid van Nederland... vernietigd’. Door de verwerping van het verdrag is echter het gevaar in België ontstaan, dat velen, ontgoocheld ‘omdat met Nederland niet te praten valt’ zich naar het zuiden keeren. Dezen uitslag heeft men in Nederland nu voorzeker niet gewild.
Zijn de politieke bezwaren tegen het verdrag, met name de Scheldereserve, de kwestie der neutraliteit, de casusbelli verklaring en de Wielingen, niet de voornaamste redenen van Nederland's verzet geweest, dan hebben de economische clausulen dit zeer zeker belichaamd. Nu is ook in Vlaanderen aan de Scheldereserve en aan de Wielingenkwestie niet zulk een belang gehecht, dat daar over een vergelijk onmogelijk zou zijn. De Casus-Belli verklaring is verder slechts een bevestiging van het Volkenbondstatuut en hare eventueele verwijdering kon toch onmogelijk worden opgevat alsof Nederland zich aan dit handvest niet volkomen wilde houden bij de verdediging van zijn gebied tegen een gebeurlijken aanval. Op het stuk der kanalen staat Vlaanderen echter onwrikbaar vast. De toekomst en de normale ontwikkeling der Antwerpsche haven is een zaak van te groot moment, dan dat hier niet krachtdadig zou worden opgetreden. De heer de Savornin-Lohman heeft erkend: ‘Het zou slechte en onbehoorlijke politiek zijn, van een toevallige aardrijkskundige ligging misbruik te maken om een buurstaat dwars te zitten’Ga naar voetnoot(1). Maar alles moest er op wijzen, dat de moeilijkheid | |
[pagina 346]
| |
hier schort: Om het kanaal naar den Moerdijk centreerde Nederland's verzet. De heer Colijn heeft het erkend, De Maasbode heeft het geschreven, en daags na de afstemming leverde de ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ commentaar waar het verzet tegen dit kanaal impliciet wordt herhaald: ‘Onder de constructieve gedachten van de Nationale Unie wordt verdedigd, dat Nederland in eene kanaalverbinding Antwerpen-Moerdijk zou kunnen bewilligen, als verdedigbaar en verantwoord zou zijn, “indien het Vereenigd Koninkrijk had voortbestaan”. De vraag is, of men, zoo de scheiding niet plaats had gehad, op het oogenblik in het geheel nog wel voor zoo'n kanaal reden zou vinden. Wij zouden het betwijfelen, doch willen dit terzijde laten. Want het uitgangspunt lijkt ons verkeerd, omdat het genomen wordt in een fictie.’ Wij kunnen deze kwestie hier niet nader onderzoeken, alleen naar vaststellen, dat België, terwijl het niets van zijn gewettigde verlangens prijs geeft niet machteloos geslagen is. De spoedige afwikkeling der plannen voor een kanaal van Antwerpen naar Luik, buiten Nederland's grondgebied om hebben Nederland verrast, zoodanig dat in een orgaan der Nederlandsche pers, dat in den strijd tegen het verdrag op een eerste plaats stond, uit Limburg herhaalde noodkreten zijn geuit en een ander bestrijder prof. Gerretson verklaarde: ‘Hier vraagt de kwestie der Maastrichtsche enclave om onmiddelijke voorziening. Hier is een kwestie die rijp is voor oplossing. Het zou schande zijn, indien met recht kon werden beweerd, dat België, door Nederland's houding, tot de kapitaalverkwisting van een kanaal buiten Maastricht om is gedwongen, en hier kan onze regeering, zonder haar prestige te schaden, direct een eersten stap doen; wordt die afgewezen, dan zal de blaam niet op Nederland vallen...’ Ten slotte werden moties uit Maastricht bekend gemaakt, die in den Haag zonder twijfel moeten te denken geven en herinneren zullen aan de rede van den heer Blomjous, waar deze in de Eerste Kamer verklaarde: ‘Er zijn wel eens oogenblikken, dat ik mij wrevelig gevoel over de meening, welke in Rotterdamsche en Amsterdamsche handels en scheepvaartkringen heerscht over het Zuiden. Veel, om den band met de zuidelijke provincies vaster aan te halen en tot haar ontwikkeling mede te werken, doet men daar niet, en ik begrijp zeer wel, dat velen in onze provincies moeite hebben om zich zelf als verdediger | |
[pagina 347]
| |
van Rotterdam op te werpen. Men hoort wel eens zeggen: ‘Boontje komt om zijn loontje’!...Ga naar voetnoot(1). Ten andere is in de Vlaamsche pers, namelijk in De StandaardGa naar voetnoot(2) betoogd, dat wij ook nog over andere middelen beschikken, om, als we tot het uiterste werden gedreven, Antwerpen te bevoordeeligen: 1. Wat zou ons land kunnen beletten den kosteloozen sleepdienst naar Dordrecht, thans enkel aan een gering aantal Fransche schepen toegestaan, in ruimere mate uit te breiden, ten einde Antwerpen's verkeer met den Rijn op zeer aanzienlijke wijze te bevorderen? 2. Wat zou ons land kunnen verhinderen de tarieven op het spoorwegverkeer tusschen Antwerpen en Duitschland lager te stellen, ten einde ook hier den toevoer naar Antwerpen in de hand te werken? Hopen we slechts, dat het niet zoover moge komen en dat de ‘Twee Coninxkinderen, middelen mogen vinden om het diepe water te overbruggen, dank zij een nieuwe, een ware groot-Nederlandsche verstandhouding, die hun wederzijdsche verhoudingen dient te beheerschen. Dan zal de heer Polak niet goedsmoeds meer aanvaarden, dat de Hollanders maar kruidenierspolitiek moeten voerenGa naar voetnoot(3) en zal een oprecht samenvoelen ontstaan dat mekaars nooden zal leeren begrijpen.
***
De verwerping van het verdrag heeft eindelijk de vraag doen stellen, wat thans diende te worden gedaan. Zou men zich wenden tot de Mogendheden om over Nederland's onverzettelijkheid te klagen, zou men zich wenden tot den Volkenbond, of wat veel beter wellicht - zou men toch nog weer pogen om tusschen Noord en Zuid een vergelijk te vinden? Van meet af zijn in De Standaard en Le Peuple de bezwaren, welke een internationaliseering der kwestie voor de twee partijen medebrengt uiteengezet. Baron Rolin Jacquemyns heeft verder in een moedig artikel betoogd, dat onderling overleg geboden isGa naar voetnoot(4). Wij ook zijn er van overtuigd, dat Van Karnebeek's politiek | |
[pagina 348]
| |
van het nader bij elkaar voor België evenveel voordeel zal opleveren als voor Nederland. En hier dient nog een woord gezegd van de drijverijen van hen, die steeds voor een groot-Nederland hebben gepleit, die het verwijt opliepen deze gedachte als een scherm te hebben aangewend om Nederland's economische overwegingen te verbloemen, maar die hopeloos in gebreke bleven wanneer het aankwam op daden, die dezen geest zouden belichamen. Inderdaad heeft prof. Gerretson in een reeds boven aangehaald betoog over het kanaal naar den Moerdijk gezegd - terwijl hij een nieuw en concreet ontwerp - verdrag meende te schetsen, dat het kanaal naar den Moerdijk een... object van studie is. Middelerwijl heeft het in dit land bevrediging gewekt, dat de heer Beelaerts van Blokland, de geestesverwant en medewerker van den heer van Karnebeek, tot diens opvolger werd benoemd. We meenen dan ook met een woord van Palmerston door den heer van Karnebeek in zijn rede aangehaald te mogen besluiten en zeggen: ‘Geen volk kan naar willekeur zijn staatkunde voeren... De staatkunde wordt voor een overwegend deel aangegeven door de aanwijzing van de geographie. En nu vraag ik: zijn Nederland en Belgie niet door de geographie op elkaar aangewezen? Wat mij getroffen heeft, bij de studie die ik van de scheiding gemaakt heb, zijn een paar uitlatingen van Palmerston uit her jaar 1831, in brieven die men in zijn biographie kan vinden. Hij schreef: ‘Wat de definitieve regeling van zaken in België betreft: hoe meer dat land tot Nederland wordt teruggebracht des te beter voor dat land zelf en voor Europa’. En verder sprak hij van: ‘het verlangen om tusschen de beide landen een verstandhouding te bewerkstelligen, welke er op gericht was om, wanneer de geslachten, die tegen elkaar waren opgestaan, verdwenen waren, hun afstammelingen samen te brengen door gemeenschappelijke belangen in plaats van ze van elkander verwijderd te houden door tegenstrijdige hartstochten.’ Wanneer wij die woorden in herinnering brengen, dan doen wij het omdat wij gelooven, dat daarin een les ligt zoowel voor Nederland als voor BelgieGa naar voetnoot(1).
Paschen 1927. |
|