Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |||||||||
Dostoïevsky
| |||||||||
[pagina 379]
| |||||||||
Marmelodov roept uit dat hij geen medelijden waard is; dat hij verdient gekruisigd te worden. ‘Kruisig, rechter, kruisig en nadien heb medelijden met den gekruisigde’. Wie zal die rechter zijn; wie heeft het recht rechter te zijn ‘deze die met allen medelijden heeft en allen en alles verstaan zal, hij, de eenige, hij zal rechter zijn’. Hij zal komen op zijn dag en vragen. ‘Waar is de dochter die zich voor de booze, teringachtige stiefmoeder en de vreemde kindertjes tot offer bracht? Waar is de dochter die met haar vader, een onderkomen dronkeman, medelijden had, zonder voor zijn ruwheid te schrikken? En Hij zal zeggen: ‘Kom tot mij, Ik heb u toen reeds alles vergeven... toen reeds vergeven. Vergeven zijn u ook nu uwe zonden, omdat gij veel bemind hebt...’. In zijn vervoering heeft de dronkeman zelfs de voorstelling dat aan allen zal vergeven worden, aan de goeden en aan de kwaden. ‘Komt hier, zal Hij zeggen, komt hier gij zuipers, gij wilszwakken, komt hier gij schaamteloozen. En wij zullen allen komen, zonder schuwheid, en naar voren treden. En hij zal zeggen ‘Zwijnen zijt gij, aan vee gelijk; maar komt ook gij liên tot mij! Dan zullen de wijzen en de verstandigen spreken: ‘Heer, waarom neemt ge deze op? En Hij zal zeggen: ‘Daarom neem ik ze op, gij wijzen; daarom neem ik ze op, gij verstandigen, omdat ook niet een van hen zich daartoe heeft waardig bevonden... En hij zal zijn handen tot ons uitstrekken en wij zullen voor hem nedervallen... en zullen weenen... en zullen alles verstaan’. Dostoïevsky wist dat de eerste macht der ziel de nederigheid is; dat wie werkelijk zacht en nederig van harte is niet ver van God kan zijn. Hij wist dat Gods wegen ondoordringbaar zijn; dat onze beste deugden soms aan onze zwakheden ontgroeien. Ook door de zonden heen is een weg naar Hem naar het woord van Augustinus ‘Voor wie God beminnen komt alles ten goede en zelfs de zonden’. Slechts hopeloos is het geval van dezen die zich hoogmoedig van God afzonderen die zich ‘begraven in hun Ik’Ga naar voetnoot(1). | |||||||||
[pagina 380]
| |||||||||
XIII.Het ware leven van een kunstenaar is minder de opeenvolging van uiterlijke gebeurtenissen, dan wel het verloop van zijn eigen innerlijk leven. Die uiterlijke gebeurtenissen zouden voor ons zelfs geen belang hebben indien zij het innerlijke niet kwamen beïnvloeden. Maar tusschen die beiden bestaat een gedurige wisselwerking. Door opvoeding en huiselijke omgeving was het kind Dostoïevsky godsdienstig; door zijn overplaatsing naar Petersburg, zijn omgang met liberale en socialistische intellectueelen wordt hij een volkomen atheïst; zijn verblijf in het siberisch bagno maakt hem opnieuw tot een geloovige. Het ongelukkig verloop van zijn eerste huwelijk ontketent in hem als een hoos van zinnelijke hartstochten waarin hij geheel dreigt onder te gaan; het tweede huwelijk dat hij nu met zijn stenographe aangaat zal hem van de demonen bevrijden die zijn mannenjaren beheerschten en de lange lijdensweg van zijn zwervend ballingschap door Europa zal hem louteren tot een schoon en vroom mensch. De bekeering van Siberië draagt slechts haar vruchten na de europeesche ballingsjaren. Er was de liefde van een toegewijde vrouw en de beproeving van jaren materieele ellende noodig, opdat hij zich zelf zou kunnen overwinnen. Liefde en Lijden zullen hem redden. Liefde zal hem sterkend bijstaan op den zwaren tocht door Lijden's purgatorium. Toen hij Schuld en Boete schreef en de heerlijke Soniafiguur ontwierp, zal hij wel niet gedacht hebben dat Anna Grigorievna aan wien hij de laatste bladzijden dicteerde, dit oorbeeld van toewijding en opoffering in werkelijkheid zou belichamen. Dostoïevsky trad met haar in het huwelijk op 15 Februari 1867. Hij was dus zes-en-veertig jaar oud; zijn bruid was er twintig. De eerste huwelijksmaanden waren ver van aangenaam. De epileptische aanvallen overvielen hem weer. Hij vreest gek te worden. Daarbij intrigeerden zijn verwanten om tweedracht in 't huishouden te zaaien, daar ze leefden van Dostoïevsky's vrijgevigheid en ze, met reden, meenden dat hun materieele belangen met dit huwelijk niet gediend waren. Op den koop toe kwamen de schuldeischers weer opdagen en werden met den dag stouter, in zooverre dat er ernstig spraak was de | |||||||||
[pagina 381]
| |||||||||
schrijver in het gevang te doen steken voor schulden. Dit alles noopte Dostoïevsky ijlings Rusland te verlaten om ‘op huwelijksreis te gaan’. Dit gebeurde op 14 April 1867. In Berlijn kon hij niet wennen; Dresden beviel hem beter maar hij voelt het zóó hevig: ‘Buiten Rusland zal ik toch nergens iets anders dan een banneling zijnGa naar voetnoot(1).’ Het werk wil niet vlotten: daarbij wordt het hem met den dag duidelijker: de schulden die hij op zich heeft genomen zijn te zwaar dan dat hij er zich ooit door heen zal kunnen werken. Op een terugkeer naar Rusland valt zoo gauw niet meer te denken en hij smelt weg van heimwee. De roulettè! Wat met taaien arbeid van dag op dag niet zal te bereiken zijn, kan zij hem brengen op een nacht. En hij heeft haar geheim doorzien. Hij ‘kan’ winnen; Hij laat zijn vrouw in Dresden achter en spoort naar Hamburg. ‘Het is een gekheid, een gekheid, een groote gekheid die ik bega, erger nog. een leelijke daad, een zwakheid. Maar er is de kleine schemering van een kans... en daarmêe uitGa naar voetnoot(2).’ Het levenslot van Dostoïevsky is steeds geweest ‘gebroken en verwend worden’. Hij voelt het intuitief: in zijn levenslijn kan het passen met een draai van het fortuinrad de hoogte in te zwiepen. Maar het gaat andersom. De ongelukkige speler verliest al het geld dat hij bij zich heeft zoodat hij niet eens meer naar Dresden terug kan. Hij schrijft aan zijn vrouw hem het noodige geld te zenden en troost zich zelf met de gedachte dat het, alles wel ingezien, misschien niet te duur is betaald geweest om van een gek idee verlost te worden. Maar hij is niet bevrijd; de speelzucht openbaart zich opnieuw als een alles opzuigende passie. Hij speelt, wint, verliest, treurt om zijn vrouw, klaagt zich zelf aan, doorziet de schandelijkheid van zijn gedrag, maar de daemon houdt hem gevangen ‘Ah! kon ik maar gauw bij u zijn’ schrijft hij naar ‘zijn engel’ nadat hij het geld van de terugreis verspeeld heeft ‘we zouden wel gauw een uitkomst vinden’. Wat moet er van hem en zijn vrouw geworden. In luciede oogenblikken doorziet hij heel scherp zijn toestand. De toekomst? Op de verre toekomst denkt hij niet meer. Ach ja ‘Nooit in mijn leven heb ik verder dan zes maanden gezien, | |||||||||
[pagina 382]
| |||||||||
zooals dezen die leven van hun arbeid, van hun dagelijksch loon’. Hij is een daglooner. Ach waarom zich om de toekomst bekreunen; indien God hem maar gezondheid wil schenken ‘geloof ik in mijn verre toekomst.’
In de omwoelingen die zijn speeldrift in hem veroorzaakt, worden veel van zijn geheimste gedachten bloot gespoeld. Dostoïevsky is een arm zwak mensch die zich naar zijn vermogen weert in de ‘struggle for life’, die zijn vrouw gelukkig wil zien en leven een onbekommerd bestaan. Maar waar hij zich maatschappelijk redden wil blijkt steeds zijn ongeadapteerdheid aan het maatschappelijk leven en zijn wanhopig-heftige gebaren zijn deze van een drenkeling en verergeren slechts zijn toestand. Telkens als Dostoïevsky geld wou verdienen, en het daarop aanlegde, mislukte het deerlijk; zóó zijn uitgeversplannen in zijn jonge jaren; zóó zijn uitgave van het tijdschrift waarvan het eenigst positief resultaat toch maar was hem schulden te hebben doen erkennen, die hij niet gemaakt had; zóó ook nu weer met zijn onzinnig voornemen zich vrij te spelen door toepassing van een koel berekende methode. Want Dostoïevsky kan wel een methode bedenken, maar is de man niet om ze toe te passen. Hij heeft niets in zich van de loerende spinnatuur onroerbaar verdoken in het midden van haar wel geordend net; hij is de hartstochtelijke geweldenaar die zich ‘geven’ moet en wiens hoogoplaaiende vlamnatuur teren moet op eigen vernietiging. Wat zou hij kunnen spelen als een koele jood zonder zich ‘te geven’ aan het spel! Maar waar hij zich geeft aan zijn eigen genie, waar hij zijn ziel redeloos laat uitlaaien in het kunstwerk, daar valt hem onverwachts te beurt dat andere, waarop hij niet rekenen kon, en dat hem zijn dagelijksch brood zal bezorgen.
Een oogenblik scheen het Dostoïevsky toe, toen hij eindelijk bij zijn vrouw te Dresden was teruggekeerd, dat hij niets beters doen kon dan zich aan 't schrijven te zetten. Hij droeg in zich het ontwerp van een roman ‘De Idioot’. Maar in Dresden kon hij het niet meer keeren. Hij zou dan naar Genève reizen en zich daar vestigen om zich geheel aan zijn nieuw werk te kunnen geven. Maar helaas de weg naar Genève liep over Baden-Baden en de vreeselijke verzoeking kwam weer op. En hier scheen het wel of Dostoïevsky gek was geworden. De lektuur van ‘De Speler’ is minder pregnant dan het relaas van | |||||||||
[pagina 383]
| |||||||||
die dagen zooals ze in zijn briefwisseling en het dagboek van zijn vrouw is opgeteekendGa naar voetnoot(1). Hij verkeert werkelijk in een ziekelijken crisistoestand, hij moest spelen al ware 't maar om zijn zenuwen te stillen. Die toestand van afwachting tusschen de onzinnige hoop, die hem lokte en hem allerlei dwaze voornemens ingaf, en de eindelijke uitvoering aan de speeltafel was hem ondragelijk. Zijn opgewondenheid is zoo groot dat zijn vrouw hem het geld niet meer weigeren durft, dat hij haar stuk voor stuk komt afbedelen. Zoolang zij nog iets zullen in handen hebben, zal hij niet tot rust kunnen komen, want de drift zal hem opjagen en niet loslaten, tot hij opnieuw herkansen kan. En ongelukkiglijk herwint hij steeds op het hachelijkste oogenblik. Zoo zit hij als in een toovercirkel gevangen, waar geen uitkomst aan te vinden is. Want wint hij, dan kent zijn geestdrift geen grenzen meer; dan komt hij naar huis met fruit en bloemen; deelt geld uit links en rechts; dan worden de schulden betaald; de verpande kleedingstukken teruggehaald waardoor de gewonnen som toch weer deerlijk vermindert; er moet dus opnieuw gespeeld worden om dit opnieuw bij te winnen; neen, om nu eindelijk eens ‘de groote som’ te winnen, waarnaar hij smacht vermits nu weer opnieuw, allerduidelijkst, de mogelijkheid van zulk gebeuren bewezen werd. Maar dan is de kans weer gekeerd, volgt verlies op verlies tot de enkele juweelen van zijn vrouw, haar pelswerk en hun beider kleedingstukken weer naar de lommerd worden gedragen. Zijn vrouw merkt op ‘werkelijk het is niet tegen de anderen dat Fedia moet verdedigd worden; het is tegen hem zelf’. Als op het benardste oogenblik een geldzending van Anna's Grigorievna's moeder hen bereikt, kan hij niet vertrekken zonder het ook met dat geld weer te beproeven. Eindelijk als hun nog enkel honderd veertig franken overschiet, stemt hij er in toe te vluchten. Maar anderhalf uur voor de afreis holt hij nog naar het casino om het stuk van twintig franken te verspelen dat zijn vrouw hem uit medelijden, als aan een verdwaasd ziek kind, gegeven had. ‘Ik begreep weldra’, schreef Anna Grigorievna later ‘dat het hier geen gewone zwakheid was, maar eerder een hartstocht, iets zoo machtig dat zelfs de grootste karaktersterkte het niet kon overwinnen. Ik moest er mij bij neerleggen en deze speeldrift aanzien als een morbied | |||||||||
[pagina 384]
| |||||||||
verschijnsel; ik kende geen heelmiddel, tenminste ik kende er geen ander dan de vlucht’. Voor haar zijn het ziekelijke grillen geweest: crisissen van een verstoord zenuwgestel’.
* * *
Toen het gezin in Genève aankwam hadden ze alles bijeen nog dertig franken die na vier dagen tot achttien waren geslonken. Spijts toegezonden voorschotten vervallen zij in de grootste ellende. Hij zint op ‘de Idioot’. Hij wil ‘een man uitbeelden die volkomen goed is’, maar hij geraakt niet op dreef. Sinds lang koestert hij deze figuur, maar nu lijkt het hem wel of het zijn krachten zou te boven gaan. Ditzelfde jaar (67) was een novelle van hem verschenen. ‘Een onaangename gebeurtenis’ waarin hij het geval behandelt van een hooger beambte die ook eens met zijn ondergeschikten wou verbroederen. Dit humoristisch verhaal geeft de karikatuur van een man die ‘goed’ wil zijn, maar nu komt het er op aan een werkelijke goede, een modernen heilige uit te beelden, die de liefde van armen en rijken, jongen en ouden, goeden en slechten zou weten af te dwingen. De dichter voelde zich onbekwaam zijn onderwerp te beheerschen; hij is teneergeslagen, verveelt zich, treurt om zijn Rusland, voelt zich in het vreemde land vereenzaamd en verloren. In deze inzinking wordt hem zijn ‘idée fixe’ weer te machtig en hij spoort naar Saxon les bains waar ook speelgelegenheid bestaat. Het gaat over Vevey, Verneux, Montreux, Chillon en Villeneuve, en hij ondergaat de bekoring van die mooie landschappen. Na twee dagen komt hij zijn vrouw te Genève opnieuw vervoegen zonder een cent op zak. Zoo gebeurt het hem nog 'n paar maal de kans naar Saxons les bains te gaan wagen. Maar de herhaalde ontgoochelingen ontnuchteren hem stilaan tot zijn millioenendroom voor goed verzwonden is. Tusschendoor tracht hij toch aan zijn roman voort te werken, op dewelke hij reeds voorschotten ontvangen had en waarvan hij een groot brok tegen einde December aan zijn uitgever beloofd had. Toen hij, begin der maand, de geschreven hoofdstukken herlas vond hij ze zoo beneden zijn opvatting dat hij het handschrift stuk scheurde en den roman geheel opnieuw begon te schrijven. ‘De hopelooze toestand, waarin ik me bevond, had me gedwongen het werk te beginnen alvorens mijn gedachte gerijpt was en ik heb | |||||||||
[pagina 385]
| |||||||||
het gewaagd, zooals men op het roulettespel waagt, me paaiend ‘misschien zal het wel al schrijvende komen.. en dit was onvergeeflijk.’ Intusschen was de tijd aangebroken dat het eerste kindje van den dichter zou geboren worden. Het huisgezin verkeerde in de allergrootste armoede als de kleine Sonia hem kwam vervoegen. Zes dagen na de geboorte is er geen cent meer in huis: rest er niets meer waar een pandjesleener geld zou kunnen op borgen. Maar mateloos is de vader verheugd om dit nieuwe leven uit hem ontsproten dat zijn leven zal voortzetten. Dank aan de kleine voorschotten van den uitgever sukkelt het bannelingsgezin den winter door. Door een nieuw plan, een nieuwen vorm aangespoord werkt de dichter aan ‘De Idioot’ dag en nacht. Spijts alles gaat het slecht vooruit, geplaagd als hij is door schuldeischers die met gevang dreigen, zonder geest en verbeeldingsrust, lijdend aan hemorrhoïden die hem dwingen plat te liggen, maar nog erger gefolterd door epileptische aanvallen die hem haast alle weken neersmakken, die hem van zijn geheugen berooven en hem telkens voor vier dagen onbekwaam maken tot voortwerken. ‘Ik werk maar het haalt niets uit; ik doe niets dan kapot scheuren; ik ben vreeselijk ontmoedigd’... ‘Eergisteren heb ik een allerhevigste crisis gehad maar gisteren heb ik toch geschreven in een toestand die den waanzin nabij was... ‘Ik blijf steeds te huis, ga enkel uit naar de gelagzaal om er russische kranten te lezen. Er is enkel het kindje dat ons verstrooit... maar hoe pijnlijk wen ik aan de toekomst denk’. - ‘Ik heb Rusland noodig voor mijn werk. Men wordt als 'n visch zonder water; verliest kracht en middelen’. Is het omdat ‘De Idioot’ hem zooveel inspanning gekost heeft, dat Dostoïevsky er zoo gevoelig aan was, toen men later dit boek als zijn beste werk prees? Maar een zeer pijnlijke gebeurtenis zou het werk komen onderbreken. De kleine Sonia, het kindje waar de dichter zóó naar verlangd had, de groote vreugde in zijn miserieleven, werd hem ontnomen. ‘Mijn Sonia is gestorven; het is drie dagen geleden dat wij ze hebben begraven. Twee uren voor haar afsterven wist ik nog niet dat ze dood ging. Drie uren voor haar heengaan had de dokter nog gezegd dat ze beterde en leven zou. Slechts acht dagen is ze ziek geweest; aan een longontsteking is ze bezweken. Oh! wat maakt het zoo de liefde tot mijn eerste kindje belachelijk lijkt; wat maakt het zoo ik mij in belachelijke bewoordingen heb uitgedrukt in de talrijke brieven die ik schreef aan dezen die me gelukwenschten. Voor | |||||||||
[pagina 386]
| |||||||||
hen mocht ik mij belachelijk voordoen maar aan u vrees ik niet te schrijven. Dit lieve schepseltje van drie maanden, zoo min en zoo klein was reeds voor mij een persoonlijkheid en een karakter. Ze begon me reeds lief te hebben, me te kennen en ze glimlachte als ik mij over haar heen boog. Als ik haar liedjes zong met mijn rare stem had ze er pret in ze te beluisteren. Ze weende niet, vertrok haar gezichtje niet als ik haar kuste; ze hield op met schreien als ik naderbij kwam: En nu zegt men mij, om me te troosten, dat ik nog kinderen zal krijgen. Maar waar is Sonia? Waar is dit kleine wezentje voor wie, ik zeg het ronduit, ik me graag zou laten kruisigen, zoo het maar leefde!Ga naar voetnoot(1).’ Veertien dagen lang is de arme vader tot werken onbekwaam, maar dan zet hij zich opnieuw aan 't schrijven, koortsig gejaagd, dag en nacht, om de verloren tijd in te halen. Naast hem zit de jonge moeder die in geen werk afleiding kan vinden en maar steeds weer naar het grafje van haar lieveling strompelt of in de lange avonden roerloos te weenen zit. Ze zijn naar Vevey verhuisd maar het gaat er hun niet beter ‘konden we maar naar een groote stad waar musea's zijn... dit zou haar verstrooien want ze houdt veel van schilderkunst. ‘Maar we hebben het geld niet.’ Ook hij blijft ontroostbaar. De blik van de kleine zieke blijft hem bij. ‘Sonia moet ik hebben’. ‘Ik kan niet begrijpen dat ze heen is en ik ze nooit meer zien zal’, Het wordt hem te eng in de bergen. ‘'t Is of ze mij verpletteren zucht hij’. De ontroostbare ouders werden allebei ziek en de dokter gaf hun den raad naar Italië te gaan. Langs de Simplon bereikten ze Milaan, maar het leven was hier al te duur; na wat omzwervingen kwamen ze zich voor goed in Florentië vestigen. Maar hier ook weer zooals in Duitschland, zooals in Zwitserland voelt hij zich vereenzaamd, zonder kennissen, zonder relaties; een behoeftige vreemde. Hij bewoont ‘een klein nauw kamertje dat op de markt uitziet.’ Ze leven van de geldzendingen van den uitgever. ‘... Ons goed is gedurig aan bij den geldschieter, telkens we geld ontvangen koopen we het af, maar op het einde der maand moeten wij het telkens weer verpanden’. In Florentië, de tragische stad waar Dostoïevsky naar de ziel zoo gelijk aan was werd ‘de Idioot’ voltooid. Dit meest typische | |||||||||
[pagina 387]
| |||||||||
Dostoïevskywerk, de roman van een epyleptieker door een epyleptieker, draagt ook het meest de sporen, én van de ziekelijkheid van den schrijver, én van de ongunstige omstandigheden waarin het ontstond. Tegenover den ongewonen rijkdom van figuren en intrigen kunnen we best aannemen dat de schrijver ten tijde dat het boek werd ontworpen ‘gemiddeld zes plannen per dag vond (niet minder)’. Ook draagt het eerste deel de sporen van de overhaaste afwerking (het werd in dertig dagen geschreven) Men krijgt den indruk dat, zoo de schrijver wellicht wel weet waar hij heen wil, hij toch tracht tijd te winnen. Maar de groote scheppingstroom voert in de volgende deelen alles mede en boven de warreling van honderden menschen rijst de evangelisch-schoone figuur van prins Myschkin, de idioot, niet in het volle licht zoodat hij in al zijn contouren duidelijk als een beeld voor ons uitgeteekend staat, maar zelf als een rembrandteske lichtfiguur in de zwoele duisternissen van zonde en hartstocht. Myschkin is heel en al medelijden; hij heeft die liefde die niet alleen de medemenschen beminnen doet om God maar God beminnen doet in de menschen. Myschkin heeft geen eigen wil, geen eigen belang, geen eigen werkkring, hij doet niets dan goed zijn, dit is zijn reden van bestaan. Hij is de heldhaftige beoefenaar der goedheid, de martelaar van het medelijden. Want het medelijden is de diepere vorm der menschenliefde. Aan menschen hoort het niet te oordeelen maar wel een deel van het lijden van den naaste op zich te nemen. Dit is de eenige manier, waardoor menschen elkaar nader kunnen treden, waardoor liefde, ook bij de liefdeloozen, liefde kan opwekken. Dit is de eenige manier waarop wij elkaar kunnen ‘helpen te leven’. Het tekort in Prins Myschkin is dat we niet de voedende wortel ontwaren waaruit zijn apostolische menschenliefde ontspruit. Immers ‘is de mensch met de physieke onmogelijkheid geschapen zijn naaste te beminnen’, zooals de schijver later in ‘Groeijaren’ zal bestatigen, waar hij heel fijnzinnig het onderscheid maakt tusschen het gevoel voor een abstrakt-gedachte menschheid en deze menschheid gerealiseerd in een bepaald individu.Ga naar voetnoot(1) Nu schijnt het of Myschkin zijn kracht put in zijn ziekte-aanvallen zelf, in dezen toestand van extaze die ze vooraf gaat, dien Dostoïevsky zelf zoo goed kende en waarvan hij getuigde dat ze hem een gevoel van geluk gaven als in normalen toestand niet | |||||||||
[pagina 388]
| |||||||||
mogelijk was; een gevoel van bovenmenschelijke harmonie in zich zelven en in de wereld, goddelijk gevoel waarvoor hij zijn heele leven zou willen geven. Daardoor blijft Myschkin een abnormaal mensch, minder overtuigend dan de heiligenfiguren die Dostoïevsky later met Tykhon en Alescha maar vooral met Makar en Sosima zal scheppen, die meer zichtbaar zullen leven in vereeniging met God en wier krachten gestaald worden door het gebed en de bovennatuurlijke genaden der sacramenten. Rond de hooge innerlijke rust van den ‘Idioot’ bruist de hartstochtenstroom zijner medemenschen. Rusteloos is hij in de weer om het onheil af te weren dat uit de botsing der blinde driften zal ontstaan; vaak lijkt hij ons een dwerg die een lawine wil tegenhouden en door haar dan ook wordt mêegesleurd en bedolven. Naast Myschkin de barmhartige toeschouwer, Rogoschin de hartstochtelijke, de werkelijke held, stuw- en drijfkracht der tragedie. In deze beiden heeft Dostoïevsky de twee machten uitgebeeld die in hem zelf kampten. Zoo Myschkin de ideaalmensch is, die hij eens zou willen zijn, is Rogoschin de waanzinnige drift-bezetene, degene die hij eens moet gevreesd hebben te zullen worden. En tusschen die beiden Nastasja de verleidelijke vrouw, de aarzelende tusschen hoogere Godsliefde en driftige mannenliefde; de grillige die haar spel speelt van verleiden en afwijzen; die vlucht wie haar wil bezitten en sarrend opjaagt wie haar met rust laat. Rogoschin en Nastasja zijn figuren van epische grootheid; hun tragedie de tragedie van den hartstocht, ontketend voortstormend tot eindelijke zelfvernietiging, tot ondergang en dood. De derde macht die in Dostoïevsky's wezen kampte: de geest die ontkent naast de ziel die gelooft en de hartstocht die verdwaast kreeg vorm in de figuur van Ippolyt. Het is meer een nevenfiguur, staat niet op hetzelfde plan der andere protagonisten; zijn geval is niet zoo intiem met de hoofdintrigue vergroeid. In de Karamasoffs zullen de drie machten, de drie broeders op een rij staan en in hetzelfde gebeuren verwikkeld worden. Het zal een vollediger synthese geven van Dostoïevsky's aanschouwingen; van zijn eigen wereldvizie. Opmerkenswaardig is het dat de drie figuren Myschkin, Rogoschin, Ippolyt, abnormalen zijn: Myschkin de epyleptieker, Ippolyt de teringlijder; Rogoschin, de geboren misdadiger. Zulke menschen zijn niet gelijk aan den doorsnêemensch; van daar het gevoel van wrevel dat vele lezers bij de lektuur van ‘de Idioot’ niet loslaat die meenen dat | |||||||||
[pagina 389]
| |||||||||
zulke interessante menschen in het sanatorium en het gevang thuis hooren, maar uit een roman: ‘spiegel van het leven’ juist om hun uitzonderlijkheid dienen geweerd. Doch hier dient opgemerkt, dat Dostoïevsky in de eerste plaats zielen teekent, het lichaam is voor hem letterlijk maar het omhulsel van de ziel en nu is het een feit dat in den regel - er zijn natuurlijk uitzonderingen - een zeer intens zieleleven in een ziekelijk organisme ontstaat. Een normaal beschaafd mensch beweegt zich binnen redelijke perken; voelt zich vooral aangetrokken door een equatoriale middelmaat. Maar de ziel zelf streeft naar verruiming en verwijding; zij wil de beide polen bereiken; het terra incognata ontdekken; zij wil zich zelf uitleven; voorthollen tot het uiterste. Dostoïevsky ruimt de schuttingen op waarin wij, normale menschen, ze trachten op te sluiten; hij laat ze mij zien levensgroot en mateloos als een mythische held en dat is zijn recht als kunstenaar, want uit de botsing van ‘exaltés’ alleen ontstaat een drama. Daarbij schenkt de ziekte een verscherpt en verfijnd waarnemingsvermogen; de overgevoeligheid van den zieke teekent op wat aan den gezonde ontsnapt; het leven spoelt door hem heen als door een zift met veel fijner mazen en de buit die hij opdoet zal des te aanzienlijker zijn. De waarheden die de zieke opdelft zijn geen door zijn ziekte misvormde maar enkel vergroote waarheden en dan ook even waardevol en betrouwbaar als de andere. Wel zal in grooter mate het levensbeeld van de zieke in zijn algemeenheid misvormd kunnen blijken doordat sommige faktoren te goed en andere in 't geheel niet tot hun recht komen. Maar dit gebeurt ook bij normale menschen en dit verschil van gedoseerdheid maakt juist verschillende personnaliteiten. Maar de zieke is ten slotte toch ook weer ‘een vergrooting’ van den gezonde. Ten slotte ziet een zieke ook weer meer het leven in zijn geheel; hij leeft in het klaarder bewustzijn: te groeien naar de dood. De logika van een gezonde geest kan heel scherp zijn maar zal zij niet scherper worden bij den teringlijder wiens ziekte hem met onverbiddelijke logika naar het graf sleept en zal het vraagstuk van der menschen lot bij hem niet tragisch beklemtoond worden zoodat ontwijking onmogelijk wordt. De zware zondendruk die den epileptieker belast en dit gevoel van één zijn met al het geschapene en den Schepper zelf dat hem als in extaze aan zich zelf ontrekt, jawel het zijn geklasseerde ziekteverschijnselen, maar het | |||||||||
[pagina 390]
| |||||||||
zijn toch ook algemeen menschelijke gevoelens die ook normale menschen, al is het minder overrompelend, kunnen ondergaan. Is de man, die moordt uit hartstocht zoo ver van den man uit de straat die ook in driftwoede een moord wenschen zal, maar wiens hartstocht enkel niet zoo sterk mêesleepend was of in wiens binnenste een sterkere dijk stond opgericht. De groote gave der gezondheid is de gave van verstrooing. Waar de greep te knellend wordt laat zij toe te ontsnappen. Maar in het kunstwerk willen wij menschen zien die in plaats van te ontwijken of te ontsnappen de tragedie te gemoet loopen. Zoo komen we fataal tot de abnormalen, de zieken door de ziekte opgedreven; zij die geen tijd hebben om eindeloos uit te stellen; geen gelegenheid om te ontwijken; en de crimineele geweldigaards, die door alle schutsels heenbreken; de abnormaal-gedegenereerden, gehypnotiseerd door een verstarde idee. De kunst van Dostoïevsky is met ‘de Idioot’ tegelijk én cerebraler geworden én sensitiever. Hij blijft een realist wien het om de hoogere realiteit te doen is; die menschen schept van binnen uit in plaats van ze met een schetsboekje achterna te loopen; die in zijn beschrijvingen ook nauwgezet de kleinste détails kan aanteekenen maar enkel dezen die den totaal indruk pregnanter zullen maken. Dostoïevsky blijft de Rembrandteske Meester van licht en donker en halfdonker, die verdoezelt wat beter geraden kan worden maar in een schril-helle brand zet wat moet gezien en gevoeld worden. Een roman als ‘De Idioot’ wordt in vijf, zes knooppunten vastgelegd; de honderden bladzijden daartusschen dienen maar om ze te verbinden... zóó lijkt het op eerste zicht. In feite dienen zij ook om de spanning te vergrooten, om de atmosfeer te beladen tot er een ontploffing komt. Juister is het de hoofdmomenten aan een reeks ontploffingen te vergelijken, ontploffingen die ten slotte met een alvernielende vulcanische uitbarsting eindigen. Dostoïevsky pijnigt de zenuwen van zijn lezers en het eindelijk gebeuren is voor hen ook een ontlasting. Met ‘De Idioot’ heeft de schrijver ons ook iets willen verkondigen; met apostolischen ijver ons zijn idealen willen mêedeelen. Wij vinden ze samengevat in de aanspraak van prins Myschkin, in het laatste deel, kort voor hij door de crisis wordt neergesmakt. Het programma dat hij daar uiteenzet is hetzelfde als dat wat hij tot zijn dood toe zal verkondigen: in het ‘Dagboek van een schrijver’, in brieven en gesprekken, en dat zijn definitieve formuleering zal krijgen in de be- | |||||||||
[pagina 391]
| |||||||||
ruchte Puschkinrede, waar hij zal optreden als een profeet voor zijn zoekend volk, die het wijzen zal de wegen, die het moet betreden, de taak en de roeping, tot hetwelk het werd uitverkoren. | |||||||||
XIV.Na de voltooing van de ‘Idioot’ zon Dostoïevsky op een ander groot werk dat echter, in den vorm in hetwelk hij het toen bedacht, niet geschreven werd. De ontworpen ‘Atheïsten’ zouden hem veel tijd en voorbereidend werk hebben gevraagd; een weelde die hij zich op dit oogenblik niet veroorloven kon. Terwijl hij dan zijn onderwerp liet rijpen, zou hij zich maar aan het schrijven zetten van een kleineren roman, dien hij dadelijk verkoopen kon en die ‘geschreven stond in zijn hoofd’. Het was ‘De eeuwige echtgenoot’ waarvan hij jaren vroeger reeds het plan had opgevat en nu ook eenigszins detoneert na ‘De Idioot’ en voor ‘Demonen’; ‘Groeijaren’ en de ‘Karamasoffs’. Als het boek voltooid is zal hij zelf in een brief bekennen ‘Ik heb heimwee naar het schrijven (“De eeuwige echtgenoot” tel ik er niet bij)’. Want met dit werk wordt niet uitgesproken dàt waar hij nu boordevol van is; de groote religieuze problemen die hem bezig houden; zooals voor de ‘Speler’ is het enkel de verwerking van persoonlijke indrukken en ervaringen, meer anecdotisch dan van algemeen menschelijke beteekenis, al benadert hij die toch ook steeds door zijn diep-borende psychologie. ‘De Idioot’ was in zekeren zin de artistieke uitkomst geworden van zijn ‘wilde’ jaren. Door het schrijven van dit werk had hij een wereld van impressies opgeruimd en stond daardoor voor wat voorafgaande gebeurtenissen in hem hadden nagelaten: het treurig verloop van zijn eerste huwelijk; de echtbreuk; het afsterven van zijn eerste vrouw. Daar zal hij zich met ‘De eeuwige echtgenoot’ van bevrijden Weltchaninow de held van het boek lijdt aan hypochondrie; de symptomen van zijn ziekte zijn ook hier weer met verbazende juistheid tot in hun kleinste aanduidingen weergegeven. In den loop van het verhaal zal de oorzaak van zijn krankheid ons duidelijk worden: de ontrouw van zijn vrouw die hij slechts na haar afsterven ontdekt heeft. Hij komt in betrekking met den vroegeren minnaar van zijn vrouw, die ook weer een mensch met buitengewone sensitiviteit schijnt te zijn. Zoo we met deze beide figuren wel eens even aan ‘De dubbelganger’ | |||||||||
[pagina 392]
| |||||||||
hebben terug gedacht, zoo roept de kleine Lisa ons Nelly uit ‘Vernederden en Beleedigden’ in het geheugen. Zij geeft een mild-ontroerenden toon aan dit dan eens somber, dan eens pijnlijk-karikaturaal werk, dat we toch maar als een intermezzo kunnen aanzien van een schrijver die ons door monumentaler werk heeft verwend. Met ‘Demonen’ is Dostoïevsky aan het verwerken van zijn eigen bewogen jeugdleven gekomen dat nu na de opruiming van ‘De eeuwige echtgenoot’ en de vroegere opruiming met de ‘Herinneringen uit een doodenhuis’, vrij voor hem openlag. Na zijn jongelingsjaren zal hij de stof uit zijn knapenjaren verwerken met ‘Groeijaren’ om dan weer met de ‘Karamasoff’ zijn gansche levenservaring te benuttigen Want het geheugen van een schrijver is de onuitputtelijke schatkamer waarop hij steeds teert; een geheugen dat echter minder een geheugen van feiten en toestanden is, dan wel een van indrukken en aandoeningen. In een brief aan dichter Maikov vernemen we, wat het voor den steeds in geldnood verkeerenden dichter heeft ingehad, om Florentië te kunnen verlaten na een vreeselijk heeten zomer, die hem onverdragelijk is geweest. Daar zijn vrouw opnieuw in blijde verwachting verkeerde, reisden ze naar Praag waar ze hoopten zich minder vreemd te zullen gevoelen. Maar in die stad bleken appartementen heel zeldzaam en duur te zijn, zoodat ze dan maar verder naar Dresden spoorden, waaraan Anna Grigorievna een gunstige herinnering had bewaard. In Dresden dan werd Luba geboren en te dier gelegenheid kwam de verstrooidheid van den vader weer aan den dag, die bij de aangifte zich onmogelijk den familienaam van zijn vrouw kon herinneren. Treurig samentreffen; juist rond het tijdstip der geboorte steeg de nood van het van-den-eenen-dag-op-den-anderen levend gezin tot het alleruiterste. Op al wat waarde had werd geld geleend tot eindelijk een wissel toekwam, die echter niet op zicht gesteld was, zoodat hij niet zonder bericht kon uitbetaald worden. De dagen verliepen zonder dat Hirsch, de bankier, door zijn Petersburgsche collega geadviseerd werd. Alle dagen kwam de noodlijdende dichter, en soms tweemaal per dag, om zijn geld vragen en werd een voorwerp van bespotting voor de bedienden. Men weet hem te vertellen dat zulke wissels wel eens als grap worden opgezonden. Na twaalf dagen komt er uit Rusland antwoord op zijn noodbrieven. Men vraagt hem te telegrafeeren, in geval hij 't geld nog niet ontvangen heeft, en men zal hem | |||||||||
[pagina 393]
| |||||||||
dadelijk een nieuwen wissel zenden ‘Maar waar wilt ge dat ik nog twee thalers vind voor het telegram?’ Nu, de broek van den dichter wordt verpand, het telegram opgezonden alsook de onbetaalde wissel zooals hem gevraagd werd. De dagen verloopen. Er komt niets af. Toch wel, een bericht van Hirsch dat de machtiging tot betalen is toegekomen; maar nu heeft hij den wissel niet meer in zijn bezit. Het sneeuwt. Een maand na hare bevalling moet Anna Grigorievna haar laatsten winterrok beleenen. Dostoïevsky zelf scheurt van den honger. Eindelijk zijn al de misverstanden opgeklaard en het geld komt toe, maar het volstaat amper om de gemaakte schulden te betalen. Een maand later bezit de schrijver alweer de vijf noodige thalers niet meer om zijn manuscript te verzenden. In het voorjaar van 1870 wordt de verlokking van het spel, de mogelijke redding, Dostoïevsky weer te machtig. Dostoïevsky vertrekt naar Hamburg maar den volgenden dag is hij alweer in Dresden terug. Hij was te ongerust om zijn vrouw en de kleine verafgode Luba om het langer te kunnen uithouden. Onnoodig hier bij te voegen, dat hij weer verloren had.
* * *
Enkele maanden te voren was de broer van Anna Grigorievna, de student Snitkine, op aandringen van Dostoïevsky naar Dresden overgekomen. Deze had namelijk vernomen dat op de hoogere landbouwschool, waar de jongeling college liep, aan politieke agitatie werd gedaan en hij vreesde wellicht voor zijn schoonbroeder hetzelfde lot als dat, wat hemzelf destijds was te beurt gevallen. Dostoïevsky's schoonmoeder was hen alreeds komen vervoegen zoodat de bannelingen zich toch minder vereenzaamd gevoelden. Toen de moord op Ivanoff bekend werd, de makker die te Petrowsko-Rasumowski in hetzelfde huis als Snitkine verbleef, bracht dit in het gezin van Dostoïevsky begrijpelijkerwijze een groote beroering. Toen het proces voorkwam werd het door den schrijver dan ook in de russische dagbladen druk gevolgd. Deze gebeurtenissen naast eigen jeugdherinneringen beïnvloedden hem sterk bij het concipieeren van ‘Demonen’. Het illustreerde op karakteristieke wijze de gedachten die hem, omtrent de verfoeilijke gevolgen van het atheïsme vervulden. De lezer van Dostoïevsky zal opgemerkt hebben dat deze zijn abstrakte begrip- | |||||||||
[pagina 394]
| |||||||||
pen schier nooit rechtstreeks uitdrukt maar redeneert in ‘parabelen’. Van daar het ontstellend aantal episoden en verhaaltjes en dus ook het groot aantal nevenfiguren die in zijn verhalen optreden. Dostoïevsky bezat de uitzonderlijke gave zijn gedachten tot levende menschen om te scheppen; een strijd van gedachten tot een strijd van menschen te maken; zijn allegorische figuren te doen leven als menschen uit onze naaste omgeving. Want hij vereenigde in zich de tegenstrijdige gaven van den cerebraal-abstraheerenden idealist en den op persoonlijke karaktertrekken opmerkzamen realist. Verwonderlijk zal het ons niet lijken dat van nu af aan echter de dichter soms twijfelt aan zich zelf, dat hij soms vreest zijn scheppende macht te zullen verliezen; dat hij klaagt een werk te hebben aangevat, dat zijn krachten te boven gaat. Van als hij begonnen is met zijn groote ideeënromans, vanaf ‘De Idioot’ reeds is het een worsteling geworden tusschen den kunstenaar, wien het er enkel kan om te doen zijn ‘levende’ wezens te scheppen en den denker die meteen zijn gedachten wil uiteenzetten en zijn inzichten doen zegevieren. Maar Dostoïevsky kan geen onpartijdig toeschouwer meer blijven. ‘Ik wil enkele gedachten uitdrukken, ook al moest het artistiek karakter er door lijden; maar hetgeen ik in hoofd en hart vergaard heb sleept me mêe; al ware het dan maar in een pamphlet maar ik moet sprekenGa naar voetnoot(1).’ Zoo werden ‘de Demonen’ een tendenzroman. ‘Wat ik schrijf is tendenzieus. Ik wou mijn overtuiging nog met meer vuur uitdrukken (hoe gaan de Nihilisten en de Westerlingen tieren dat ik- een achterlijke ben). Ik zal mijn meening zeggen tot het laatste woord.’. Maar was in zekeren zin ‘De Idioot’ ook al niet een tendenzroman geweest al ware het maar alleenlijk door de conceptie van een figuur als deze van Myschin? Toen Dostoïevsky ‘Demonen’ schreef kwam het plan in hem op een roman te schrijven die in omvang Tolstoï's ‘Oorlog en Vrede’ nog zou overtreffen. ‘Het leven van een groot zondaar’. Wij weten er niets meer van dan wat hij in een brief meedeelde. Wat hij aangeeft als de hoofdgedachte, die in al de deelen van het gewrocht zal gevolgd worden is ook deze die ‘Demonen’ domineert de hoofdvraag ‘waaronder ik, bewust of onbewust, heel mijn leven geleden heb: het bestaan van God’. Dit is inderdaad de kernvraag van elk leven en het antwoord hierop | |||||||||
[pagina 395]
| |||||||||
bepaalt de levenshouding van het individu. ‘Aannemen dat God niet bestaat en tezelfdertijd niet aannemen dat men zelf God is, is een absurditeit’ laat de schrijver door Kiriloff zeggen. Lucifer wou God zijn; Adam wou God gelijk zijn, de eeuwige tragedie herhaalt zich steeds in de ziel der menschen. Dit is der treurspelen treurspel. Dostoïevsky had reeds in zijn jeugd de macht ondervonden van den westerschen twijfelgeest. Nu zag hij rond zich, hoe het geloof aan God in de breede volkslagen geschokt was, hoe ongeloof niet meer het treurig voorrecht was van vrij denkende intellectueelen. ‘Het meest drukt mij echter de toestand van heel Europa; ik sla hier alles gade als een wild dierGa naar voetnoot(1)’ Achttien eeuwen christen geloof werden in het Westen afgeschud. Geen volk aldaar was nog geloovig in zijn geheel. Op zoovele plaatsen waren de christenen een minderheid geworden. De Rede als godin door de fransche omwenteling uitgeroepen bleef oppermachtig heerschen en scheen voor goed de liefde te hebben verdrongen. Maar de geestelijke dorst der menschheid kon door haar niet gestild worden; zij schonk dan de ‘ersatz’ van het socialisme. ‘Waag het niet meer aan God te gelooven; waag het niet meer eigendom te bezitten; waag het niet meer een eigen persoonlijkheid te willen vrijwaren: Fraternité où la mort!Ga naar voetnoot(2)’. Indien Dostoïevsky zóó hevig naar Rusland verlangt, is het dan niet om uit die atmosfeer van twijfel verlost te worden, die de geestelijke atmosfeer is van Europa, door zijn volk, zijn primitief gezond, geloovig volk. Hij, dolende balling vreest, met een haast ziekelijke vrees een ontwortelde te zullen worden en ‘Wie geen bodem onder zich heeft, die heeft ook geen God’Ga naar voetnoot(3). In die gemoedsstemming, de gemoedsstemming van den christen, die met alle macht aan de bekoringen van den twijfel weerstand biedt, worden de ‘Demonen’ geschreven. Dostoïevsky's geloof kan niet meer aan 't wankelen worden gebracht maar aan zoovele bladzijden uit ‘De Idioot’, ‘De Demonen’, ‘De gebroeders Karamazoff’, kunnen we raden hoe hevig de strijd moet geweest zijn tegen den boozen geest. In dezen strijd zal hij de bovennatuurlijke kracht leeren kennen die uitgaat van het gebed. Als Dostoïevsky in Rusland zal weergekeerd zijn zullen zijn vroegere vrienden zich verbazen over zijn vroomheid en zijn godsdienstijver. | |||||||||
[pagina 396]
| |||||||||
Met een geniale helderziendheid - we mogen ze haast prophetisch noemen - heeft Dostoïevsky voorzien wat er van Rusland geworden zou indien het atheïsme er moest wortel schieten. Hij kende de hartstochtelijkheid van zijn volk; de hevigheid van zijn godsnood; de rampen die het op zich zelf zou ontketenen indien men het tot vertwijfeling drijven zou, ‘indien (bij ons) iemand atheïst wordt, dan eischt hij steeds dadelijk de uitroeiing van het godsgeloof, dat wil zeggen, een uitroeiïng door het zwaard’Ga naar voetnoot(1). Want het atheïsme wordt hem dan ‘als een nieuw geloof dat hij even hartstochtelijk aanhangt als het oude zonder te bemerken, dat hij aan niets gelooft. Zoo groot is onze zieledorst!’Ga naar voetnoot(2). Opmerkelijk is het hoe bij Dostoïevsky het geloof aan God steeds samenhangt met zijn geloof aan Rusland. Bij hem heet het godsdienst en nationalismeGa naar voetnoot(3) tegenover ongeloof en internationalisme. Deze koppeling komt soms wel eens verdacht voor, maar de patriot heeft niet den godsdienst lief omdat die de positie van Rusland versterkt, maar Rusland omdat Christus zijn God is. De vaderlandsliefde van Dostoïevsky werd in het bagno geboren uit erkentelijkheid tot het volk dat hem nader tot God bracht. In ‘Demonen’ heeft Dostoïevsky een personnage ‘Chatov’ een nihilist die een russisch patriot wordt. Aan dezen wordt de vraag gesteld: Gelooft gij in God, ja of neen? - ‘Ik geloof in Rusland... Ik geloof in de orthodoxie. Ik geloof in de incarnatie van Christus... Ik geloof, stamelde Chatov, verlegen. - Maar in God?... in God? - “Ik... Ik zal gelooven... in GodGa naar voetnoot(4).” Deze Chatov heeft een theorie opgebouwd die hij als volgt uiteenzet: “Het doel van elke volksbeweging, van elk volk in elk oogenblik van zijn bestaan is niets anders dan het zoeken naar God - naar zijn God, geheel de zijne, alsook het geloof in dien God als aan den eenigen waren... God is de synthetische verpersoonlijking van het volk, van het begin tot het einde zijner geschiedenis. Hoe grooter en levenskrachtiger een volk is hoe meer die God hem eigen is... Een volk blijft maar een volk voor zoolang het zijn eigen God bezit en dat het onverbid- | |||||||||
[pagina 397]
| |||||||||
delijk al de andere goden der wereld verstoot; voor zoover het gelooft dat het, met hulp van zijn God, al de andere goden der aarde zal kunnen verslaan en vernietigen. Een groot volk, dat niet gelooft dat het heel alleen de waarheid bezit, dat het alleen bekwaam en alleen uitverkoren werd om de andere volkeren te herstellen en te redden in naam der waarheid kan nog wel als een ethnographische eenheid beschouwd worden: het is geen groot volk meer.” Deze theorie ware onzinnig indien Chatov het hierbij gelaten had want dan had elk volk de waarheid, zijn waarheid; dan kwam het enkel hier op neer de vergoddelijking van de Ikheid van het individu te vervangen door de vergoddelijking van de Ikheid van het vaderland. Maar hij gaat voort. “Maar de waarheid is een en bijgevolg zal er een volk zijn dat de ware God zal bezitten. Het eenigste volk, het door God uitverkoren volk is Rusland”Ga naar voetnoot(1) En hier vinden wij Dostoïevsky's eigen persoonlijke meening weer omtrent de roeping van RuslandGa naar voetnoot(2). Maar deze meening was bij den schrijver niet uit de theorie ontstaan maar uit de bestatiging dat Rusland het eenige groot volk van Europa was, dat nog in zijn geheel een christen volk was; dat het moest bemind worden om dit uitzonderlijk voorrecht; er groot op gaan; de verplichtingen aannemen die daaruit volgen; zich niet de mindere van Europa achten en het naäpen maar zich de meerdere weten en aan Europa Christus voorhouden’. Onze Christus moet als een schild het Westen tegenstralen’Ga naar voetnoot(3). Men heeft het wel eens willen doen doorgaan of Dostoïevsky met Chatov te vereenzelvigen ware, maar nog eens de schrijver kwam tot de vaderlandsliefde door het geloof maar niet tot het geloof door de vaderlandsliefde. Door de ontdekking van de gewaande roeping van Rusland, die hij in Florentië deed, worden godsliefde en vaderlandsliefde nauwer aan elkaar verbonden. Zoo werd de liefde tot het vaderland tot God teruggebracht, werd zijn liefde een uitvloeisel van de Eene Godsliefde. Dostoïevsky heeft zijn gedachten klaar en duidelijk geformuleerd in zijn Puschkinrede. Hier kan men niets vinden, zooals trouwens ook niets in zijn verder leven noch in zijn briefwisseling, noch in zijn | |||||||||
[pagina 398]
| |||||||||
‘Dagboek van den schrijver’ dat de meening zou kunnen staven dat Dostoïevsky als Chatov geloofde in Rusland: maar in God... zon gelooven, het is te zeggen zou trachten te gelooven dus in feite niet geloofde. De dwaling van Dostoïevsky is dus niet geweest zijn vaderland te vergoddelijken, het te stellen in de plaats van God maar, wel Rusland te aanzien als het tweede Israël, het ‘uitverkoren volk’Ga naar voetnoot(1) ‘Uitverkoren volk’ zal ook Solovieff enkele jaren later het russische volk noemen maar uitverkoren om ‘de oude zonde’ van Byzantium weer goed te maken met door zijn terugkeer de eenheid te herstellen in de Christuskerk.
* * *
Om den maatschappelijken roman ‘De Demonen’ naar behooren te begrijpen moeten we ons even terug denken in de atmosfeer van de jaren 1868-69, toen de revolutionaire ideeën zich van louter getheoretiseer tot positieve daden zouden gaan omzetten. Zooals ten tijde van Dostoïevsky's jeugd was de revolutionnaire beweging hoofdzakelijk in studentenkringen geconcentreerd gebleven, waarrond zich jonge beambten en officieren kwamen groepeeren. Maar de ongelukkige Krimoorlog en de daaropvolgende zelfmoord van Tzaar Alexander I, die naar het heet, zich zelf door vergift het leven zou ontnomen hebben, hadden Rusland dermate geschokt dat de groote hervormingen van Alexander II en zijn nieuwe meer liberaliseerende politiek, niet die heilzame gevolgen hadden die men had mogen verwachten. Het begin der nihilistische beweging wordt zelfs door de meeste auteurs op het tijdstip der afschaffing van de lijfeigenschap geplaatst. Toen werd een eerste strooibriefjespropaganda gevoerd waarin stout gesproken werd over de russische sociale en democratische politiek, maar de regeering onderdrukte met ijzeren hand de oproerige agitatiebeweging die zich trouwens tot de intellectuelle kringen beperkte. De ideeën van bevrijding waren echter niet te versmoren. Een radicale kentering nochtans greep plaats. De jeugd begon in te zien dat ze niets vermocht indien ze op het volk zelf niet steunen kon. Anderzijds ontstonden naast de drukdoende praatclubjes terroristische organisa- | |||||||||
[pagina 399]
| |||||||||
ties, die met geweld het tegen hen met geweld optredend gezag zouden bestrijden. Terwijl, als gevolg der hervormingen, een intellectueele klasse van maatschappelijke ‘gedeclasseerden’ was ontstaan, die noch bij den adel, noch bij kooplieden of den boerenstand in te deelen was, ontstond meteen een proletariaat van fabrieksarbeiders die ten prooi vielen aan de sterk opkomende industrieele bourgeoisie, die, naar een officieel rapport ‘zijn winsten zocht te realiseeren, niet door verbeteringen in voortbrengst-methoden, maar door cynische uitbuiting van hun werkkrachten’Ga naar voetnoot(1). Herzen en Bakonine theoretiseerden in het buitenland. De boer, de groote sluimerende kracht, bleef het vaste fundament, waarop de staatsmacht stond gebouwd. Een instorting zou uitblijven, zoolang deze niet begaf en het idee van den tzaar had voor den boer nog steeds zijn mystieke beteekenis behouden. Toen het wachtwoord gegeven werd ‘naar het volk gaan’ werd het door honderden studenten in praktijk opgevolgd. ‘Studenten lieten hun studiën in den steek en na zich enkele maanden in Petersburgsche werkhuizen te hebben voorbereid trokken ze naar de meest afgelegen hoeken van Rusland, door den hartstochtelijken wensch gedreven om hun volk en hun vaderland te dienenGa naar voetnoot(2).’ Om ons deze uiting van den revolutionnairen geest aanschouwelijk te maken hoeven we Tourgueneff's ‘Maagdelijke gronden’ slechts te raadplegen. Met zijn ‘Demonen’ zou Dostoïevsky ons een andere phase illustreeren: het opwekken door terroristische daden van ‘de latente revolutionnaire energie’ van het volk. Door den nihilistischen leider Verkhovensky als zoon voor te stellen van den liberaal Stepan Trofimovitch heeft Dostoïevsky het eigenaardig aspekt aangegeven van de tegenover elkaar staande opvolgende generaties, het tragisch-symbolisch debat van ‘de vaders en de zonen’. ‘Elke nieuwe generatie, de “westerlingen” van 40 en de nihilisten van 60; de populisten van 80 en de tolstoïanen van 90, de populistische socialisten (revolutionnairen) en de orthodoxe socialisten (marxisten) tot de huidige bolcheviki inbegrepen, allen hebben hun actie ingezet door een radicale negatie van het verleden, door een schrille en woeste | |||||||||
[pagina 400]
| |||||||||
breuk met het pogen van hun onmiddellijke voorgangers of met dit van vroegere geslachtenGa naar voetnoot(1).’ Een mensch die relatieve waarden bezit en een betrekkelijk harmonisch evenwicht heeft bereikt, wenscht niet veel meer dan het verworvene te behouden of geleidelijk te vermeerderen; maar wie niets bezit versmaadt het betrekkelijke, al is het onmiddellijk bereikbaar, om het absolute te begeeren. Onder het autocratisch dwangregiem droomt de Rus van een onbeperkte vrijheid; van een heilsstaat, waar de mensch zich ongestoord en volledig zou kunnen ontwikkelen; daar, waar de mensch zich door maatschappelijke toestanden niet volkomen kan realiseeren, heeft een ontdubbeling plaats, daar het maatschappelijk ik het innerlijk ik niet meer dekken kan. Zoo kweekt de verdrukking abnormale menschen, niet tot harmonische eenheidswezens uitgegroeid, maar chaotische ontredderden, verwrongen naturen, monsterlijke wezens zooals Dostoïevsky er ons een gansche reeks in ‘Demonen’ te aanschouwen geeft, beklagenswaardige wrakken die droomen van een vrijheid die ze nooit gekend hebben, van de ideale vrijheid waarin de ideale mensch kan geboren worden; van de gouden eeuw en den übermensch. En zij roepen het uitdagend-luid tot de westenwereld. ‘Nooit zal Rusland het land zijn der juiste middelmaat. Wij willen altijd bereiken het uiterste en het volkomene’Ga naar voetnoot(2). Naast de sociale oorzaak was nog veel machtigere oorzaak van het russische malaise, de door de vrijzinnige ‘Westerlingen’ zoozeer bewonderde geest van twijfel en negatie, die aan de van nature uit religieuze russische ziel de waarheid ontnam, zonder dewelke ze niet leven kon. Tourgueneff stipt aan: ‘Een vaststaand, alhoewel moeilijk te verklaren feit is dat de Russen de meest ontredderde menschen der wereld zijn en toch beminnen en waardeeren ze niets zoozeer dan de waarheid1’Ga naar voetnoot(3). Dostoïevsky zal in ‘Groeijaren’ bestatigen: ‘Heden ten dage, zijn de besten onder ons krankzinnig’. Wersilow de man, die verklaart ‘Rusland leeft niet voor zich zelf maar voor de Gedachte’ koestert den eeuwig-menschelijken droom | |||||||||
[pagina 401]
| |||||||||
van de gouden eeuw. ‘De gouden eeuw is de onwaarschijnlijkste droom van alle die ooit gedroomd werden; maar om dezen droom hebben de menschen hun leven en hun krachten gegeven; voor hem hebben de propheten zich afgebeuld en voor hem zijn ze gestorven; zonder hem willen de volkeren niet leven; zonder hem kunnen ze niet eenmaal sterven’Ga naar voetnoot(1). Kiriloff uit ‘Demonen’ droomt van den volmaakten mensch die leven zal van in het tijdperk van ‘de physische omvorming van de aarde en den mensch’, waarin eindelijk ‘de mensch God zal zijn’; de Mensch-God in tegenstelling met den God-Mensch. Wersilow en Kiriloff staan niet alleen. Het gansche russische volk leeft in de groote verwachting. Prof. Berdiaeff, schrijft in zijn merkwaardige studie: ‘De russische religieuze Idee’. Aan het russisch geweten bij uitnemendheid is het conflict van den mensch-God en den God-mensch ontsluierd. Dostoïevsky is de voorlooper van Nietzsche. Aan het russisch geweten werd het gegeven de leugen van het humanisme en het doodelijk gevaar ervan voor den mensch aan de kaak te stellen. Christus en de Anti-Christ, God-mensch en mensch-God, vormen een russisch probleem, dat evenzeer het russische volk als de intellectueelen kwelt. Het is een apocalyptisch probleem, dat van het einde en de uiteindelijke bestemming van den mensch’. De geest van het Evangelie en deze van den apocalyps heeft de uitrussische psyche en nu ook DostoïevskyGa naar voetnoot(2) doordrongen. In zooverre, dat men schrijven mocht, dat de russische litteratuur, het russisch denken, slechts nationaal zijn door hun religieuze bedoelingen. Rusland leeft in de mystieke verwachting der opstanding. Meer nog dan wij katholieken legt de orthodoxe kerk het accent op Paschen; het feest der Herrijzenis-Christi; den verheerlijkten Christus voorspelt de verheerlijking van zijn heiligen; ‘In de orthodoxe liturgie kent men het voorgevoelen van de algemeene opstanding’Ga naar voetnoot(3). Zij zien uit naar den dag waarop de bazuin van den zevenden engel weerklinken zal en machtige stemmen zullen verkondigen: ‘Het keizerrijk van de wereld is overgegaan aan onzen Heer en aan zijn | |||||||||
[pagina 402]
| |||||||||
Christus en hij zal heerschen in de eeuwen der eeuwen’Ga naar voetnoot(1). De Rus gelooft niet in een verbetering der menschheid door evolutie en beschaving. Wat hij verlangt kan slechts ontstaan op den laatsten dag van het Wereldeinde als hij ook eindelijk zien zal wat Joannes zag: ‘een nieuwen hemel en een nieuwe aarde’. Meer dan wie ook heeft hij het gevoel een pelgrim te zijn op deze wereld; hij leeft in den christelijken geest van onthechting van het bezit dat hem eens zal ontnomen worden; hij verhoopt de eindelijke katastrophe, zijn eigen eindelijke transfiguratie in de algemeene transfiguratie van de gemerkten. Hij denkt minder aan zijn eigen persoonlijke redding dan wel aan aller redding door Christus' komst en aan de glorie van Zijn heerschappij. Dat Hij kome en alles zal goed zijn. Van deze mentaliteit is Dostoïevsky sterk doordrongen. Daardoor ook was het hem gemakkelijk de aberraties van het Nihilisme te doorzien. Het is de konsekwente voortzetting van het aan God wanhopen. Wat nu indien God niet bestaat, indien we de verwachting van Christus moeten opgeven, indien we niet zullen herboren worden in Zijn nieuwe volmaakte wereld? Gelooven is ja zeggen en het leven aanvaarden met zijn beklemmende duisternissen om het licht dat eens schijnen zal. Loochenen: er is geen God...: dan rest niets dan te weigeren een speelbal te zijn van blinde machten; dan zich te bevrijden door zelfmoord ofwel in een roes van al-vernietiging zelf den ondergang van 't albestaande te verwerkelijken om dan met eigen macht de nieuwe aarde en de nieuwe menschen te stichten. Daar is geen uitweg: gelooven en aanvaarden of loochenen en opstaan. De groote romans van Dostoïevsky zijn de sterkste apologetiek van het Godsbestaan.Ga naar voetnoot(2) Wij nuchtere Westerlingen staan een beetje verbijsterd voor wat we geneigd zouden zijn te noemen: een te veel aan geloof en een te veel aan ongeloof. Wij zijn meer geneigd te vinden dat, mits we nu eenmaal op aarde zijn, wij er ons maar zoo comfortabel mogelijk moeten inrichten. Wij zijn partijgangers van een compromis; minder geneigd ons onvoorwaardelijk in dienst te stellen van Christus of Antichrist en zullen dan maar liefst het praktische scheiden van het religieuze; | |||||||||
[pagina 403]
| |||||||||
vooral niet toelaten dat het religieuze heel ons leven beïnvloedt en beheerscht. ‘Wij groeien zonder te kunnen rijpen’ schreef Tchadeïev in zijn Philosophische gesprekken. Maar ‘rijpen’ is vroegere ervaring benuttigen, is ‘relatieve waarden’ aannemen, is zich beëngen en begrenzen. Dit vooral wil de Rus niet. Zullen wij het hem verwijten? ‘De volkomen atheïst staat op de voorlaatste trap die het volkomen geloof voorafgaat (stelt hij ja of neen de laatste stap: dat is iets anders); de onverschillige integendeel bezit geen geloof maar een kwade vrees’, zal Tikhon verklaren, de heilige bisschop uit het, door den uitgever niet opgenomen kapitel van Demonen: ‘De biecht van Stravoguine’. ‘Het volkomen atheïsme is eerbiedwaardiger dan de onverschilligheid der uitgaande menschen verklaart hij verder en hij zal opzeggen uit het Apocalypse: ‘Ik ken uw werken. Ik weet dat ge noch koud zijt noch kokend. Alzoo vermits ge lauw zijt en noch koud noch kokend zal ik u braken uit mijn mond’. Stravoguine was in de eerste versie van ‘Demonen’ de hoofdpersoon van het boek. Het is een mensch met een groote wilskracht die hij niet gebruiken kan want om te handelen moet men gelooven in de deugdelijkheid van zijn handeling en Stravoguine gelooft aan niets ook niet aan zich zelf. Het is de tragiek der lusteloosheid een tragiek grooter dan die van Hamlet omdat de opgelegde taak hier het leven zelf is. Toch is er nog een levensdorst in Stravoguine, wordt hij de speelbal van begeerten en driften maar kan zich anderzijds toch ook niet aan een hartstocht overgeven. Hij is geblaseerd, van binnen geschroeid en uitgebrand, hij heeft geen liefde meer. Hij heeft geen drijfveer; hij is tot alles bekwaam, maar niets kan hem boeien. Hij kan zijn krachten niet samenbundelen en richten op een doel. God ontbreekt hem en meteen ontbreekt hem, een motorische kracht, en de sterke band die zijn wezen zal aaneenhouden. Hij valt letterlijk uiteen. In een brief gedagteekend, Oktober 70, lezen we: ‘Dezen zomer is er een andere verandering gebeurd: een nieuw personnage is opgekomen met de pretentie de hoofdrol te spelen. Zoo heb ik mijn eerste held naar het tweede plan moeten verschuiven. Die nieuwe heeft me zoodanig begeesterd dat ik opnieuw herbegonnen ben mijn werk te herschrijven.’ Hier moet de reden gezocht worden waarom de figuur van Stra- | |||||||||
[pagina 404]
| |||||||||
voguine ons niet volkomen bevredigt. De schrijver is er niet goed in gelukt ze geheel tot het tweede plan terug te dringen. Nu geeft hij ons te veel en te weinig. De werkelijke held van het verhaal is Verkhovenski die inderdaad in den roman, zooals hij voor ons ligt. het gebeuren leidt en domineert. Door oude vrouwen op den buiten opgevoed heeft hij de cursussen gevolgd aan een hoogeschool, is in het buitenland geweest, heeft zooals zijn makers halve nachten gediscuteerd over politieke systemen. Als zij is hij een opstandeling maar heeft nogal nuchter ingezien, dat alle subtiele beschouwingen ondoelmatig zijn, waar het eigentlijk op de daad aankomt. Eens het doel aanvaard: de omwenteling; moeten konsekwent al de middelen aanvaard worden, die het doel kunnen bevorderen. Hij is een man van de daad: als zoodanig een man met zeer beperkt inzicht. In ‘Het donker’ heeft Dostoïevsky reeds opgemerkt dat een daadmensch geen superieur mensch zijn kan. Gefanatiseerd door zijn omwentelingsgedachte laat hij zich door niets weerhouden: het doel heiligt de middelen - maar ook door niets verstrooien noch afleiden. Hij heeft een mateloos misprijzen voor vriend en vijand want, door zijn zelfvertrouwen, door zijn zich geheel dienstig maken aan zijn souvereinen wil, weet hij zich oneindig sterker dan zij allen. Hij is een volslagen comediant; of hij verschopt of geprezen wordt het is hem eender; hij heeft maar een gevoel en maar een gedacht; zijn medewerkers zijn hem materiaal, meer niet. Met een satanisch doorzicht weet hij ze aan zijn doeleinden dienstig te maken. Het loont de moeite een biographie van NetchaïevGa naar voetnoot(1). den beruchten samenzweerder, wiens proces Dostoïevsky van uit Dresden aandachtig volgde open te slaan. Verkhovenski is er duidelijk op geïnspireerd. Ziehier de karakteristiek die Bakouine gaf van den opstandeling: ‘Netchaïev is een der meest actieve en een der meest energieke menschen die ik ooit ontmoet heb. Als hij dienen moet wat hij onze “zaak” noemt, schrikt hij voor niets terug en toont zich even onbarmhartig voor zich zelf als voor anderen. Ziedaar de bijzonderste eigenschappen die hem aantrekkelijk maken. Hij is geen schurk. Het is niet waar. Hij is een fanatieker van zijn idee maar tezelfdertijd een zeer gevaarlijk man. Zijn praktijken zijn dikwijls weerzinwekkend. Hij is stilaan tot | |||||||||
[pagina 405]
| |||||||||
de overtuiging gekomen dat om een ernstige maatschappij te stichten op soliede basis men de politiek van Machiavel volgen moet en het systeem der Jezuïeten moet aannemen: voor het lichaam: het geweld; voor de ziel: de leugen.Ga naar voetnoot(1) Maar terzelfdertijd is hij een kracht, want hij bezit een ongelooflijke energie’. Ziehier hoe Netchaïev zich den opstandeling voorstelt en Verkhovenski beantwoordt volkomen aan dit ideaal: ‘Hij misprijst de publieke opinie; hij misprijst en haat al de uitingen van de openbare moraal. Voor hem is moreel, wat voor den triomf der omwenteling nuttig is, immoreel wat dezen belemmert’. De opstandeling mag en moet in de wereld leven al veinzende anders te zijn dan hij is. Hij moet overal doordringen, in alle middens; in den winkel van den koopman even goed als in het patriciërshuis bij de beambten, de militairen, de letterkundigen, in de derde sectie; en zelfs in het winterpaleis’. Net zooals in den roman Verkhovenski in het provinciestadje aankwam met gelijke ideeën in het hoofd kwam Netchaïeff werkelijk in 69 te Moskou aan, bewerende afgevaardigd te zijn door het Centraal Comiteit (waar hij het eenige lid van was) Net zooals in den roman richt hij een cellule op en maakt de leden wijs, dat heel Rusland op dergelijke manier is ingericht. Als vergelijking enkele van Netchaïev's programmapunten:
| |||||||||
[pagina 406]
| |||||||||
Dat Dostoïevsky ons Verkhovensky als een verloopen, onsympathiek sujet voorstelt, hindert ons niet; wel dat de epische kant van dezen volksleider niet tot zijn recht komt. Hij is een charlatan als Soma uit het ‘Landgoed Stepantchikow’, maar hij is toch ook de rebel, de fanatieke najager van een Oorbeeld en als zoodanig mist hij de luciferiaansche grootheid die aan Netchaiev niet ontbrak. De artistieke schepping die den schrijver gaf met Verkhovensky blijft, hoe knap ook, beneden de historische figuur. De kern der ‘onzen’ door Verkhovensky gesticht omschrijft Chigalef de theoreticus, de man van: ‘Dat de gansche menschheid verga, zoo het princiep maar levend blijft’. Naar zijn ‘systeem’ moeten 99% der menschen in slavernij gebracht of eenvoudig-weg uitgeroeid worden. Naast Kiriloff de vrije, die zint op zelfmoord; Lipoutine die droomt van phalansteren; Virguinsky en de piepjonge luitenant Erkel, kinderlijk eerlijk en goed meenend; Chatoff, die van nihilist, slavo phiel is geworden en zich dan ook uit het genootschap wil terugtrekken. Op bevel van Verkhovensky zal hij door zijn makkers vermoord worden zooals het met den jongen Ivanof in de Moskousche omgeving inderdaad gebeurde. Waarna door brandstichting en plaatselijke opstootjes het stadje door den geslepen leider geterroriseerd wordt; doch tot een omwenteling komt het niet. Aan de leidende kringen die de oude traditioneele vormen hebben verlaten ontbreekt het aan steun en houvast; ze laten zich dan ook gemakkelijk overrompelen. Stepan Trofimovisch, de liberaal, de onschuldige droomer die aan zijn droom genoeg heeft en schrikt van die nieuwe generatie, die deze omwentelingsdroomen in praktijk wil omzetten, wandelt door het verhaal als een oude onbeholpen nar, geheel in zich zelf verloren en met zich zelf ingenomen, onbekwaam ook maar in 't minst te begrijpen wat er zich rond hem afspeeltGa naar voetnoot(1) In dezen wereld van menschen die dweepen, | |||||||||
[pagina 407]
| |||||||||
nadenken, aarzelen is Verkhovensky de eenigste die een vast doel en een stalen wil heeft. Er gaat een magnetische, hypnotische kracht van hem uit, zoodat ook dezen hem volgen; die niet volkomen in hem gelooven kunnen. Met Tikhon was het de eerste maal dat Dostoïevsky een priester in zijn werk liet optreden. Dezen bisschop is een der sterkste scheppingen van den schrijver. Wij zien hem lijvelijk voor ons zitten in zijn rieten zetel; wij geraken onder den indruk van zijn sterke persoonlijkheid. Wij voelen hoe zijn doordringenden blik tot in de geheimste hoeken boort, en hoe hij den gedegenereerden mensch, die Stravoguine is doorziet door al zijn gewilde en ongewilde veinzerijen heen, tot in zijn diepste verborgenheden. Wij begrijpen den angst van den jongen man voor de haast bovenmenschelijke klaarziendheid van dezen eenzamen celbewoner en hoe hij ‘Verdoemde Psycholoog!’ roepend plotselings op de vlucht slaat. In de ‘Gebroeders Karamasoff’ zal Dostoïevsky de heiligheid voegen bij de buitengewone menschenkennis om nog tot een scherpere intuïtie te geraken, voor wie alles nog zooveel eenvoudiger zal worden en hij zal Sosima scheppen, den heilige die in de zielen der menschen leest als in een open boek. In het schema van ‘Het leven van een grooten zondaar’ sprak Dostoïevsky van ‘Tikhon Zadowsky, aartsbisschop in een klooster teruggetrokken. Het is mogelijk dat ik er in geluk een karakter te scheppen, majestatisch, ernstig, heilig... Ik zal niet anders doen dan den waren Tikhon uitbeelden dien ik reeds sinds lang met verrukking in mijn hart draag’. Zoo ‘Demonen’ in zijn geheel onevenwichtig aandoet komt dit gedeeltelijk doordat het hoofdstuk van Stravoguine's biecht niet werd opgenomen door den uitgever. Nochtans meen ik, dat ‘Demonen’ een veel sterker relief zou gekregen hebben zoo heel het Stravoguine-verhaal in een apart boek ware verwerkt geweest. ‘Demonen’ zou minder omvangrijk, minder rijk, maar indrukwekkender zijn en we waren met Stravoguine een typischen Dostoïevskyroman rijker geworden.
Dostoïevsky zelf zag de onvolmaaktheden in van zijn werk: ‘Meerdere afzonderlijke romans en novellen vermengen zich bij mij tot een enkele maar aan dezen ontbreekt het dan aan maat en | |||||||||
[pagina 408]
| |||||||||
harmonieGa naar voetnoot(1)’... ‘Hoe heb ik er meerdere jaren onder geleden want ik was er mij bewust van. Erger nog, zonder mij rekenschap te geven van wat mijn middelen te buiten ging en meegesleept door mijn poëtische inspiratie pak ik werk aan waartoe mijn krachten te kort schieten’. Dit is juist een kenmerk van de allergrootste kunstenaars, dit zich zonder achterdocht toevertrouwen aan hun inspiratie, roekeloos aanpakken en dan verpletterd liggen onder een bovenmenschelijke taak. Dit was de tragedie van een Michel Angelo, van Shakespaere en Balzac; van, zooals Dostoïevsky zelf het opmerkt, een Hugo en een Puschkin. Dostoïevsky wordt bij het schrijven door een machtigen scheppingsvloed voortgesleurd. Nieuwe figuren nemen vorm aan: nieuwe situaties brengen nieuwe verwikkelingen voort; nieuwe gedachten dringen zich op; nieuwe problemen worden gesteld of van een ander standpunt uit ontwikkeld; nieuwe thema's verlokken hem, beloven hem de veropenbaring van nieuwe waarheden. In den schepper is als een groote zee aan 't deinen; elke baar roept een nieuwe baar op. Al scheppende ontwikkelt zijn scheppingsmacht haar ontzettende kracht. De kunstenaar geeft zich geheel aan den geest die hem beroert, willoos en passief laat hij zich dragen door den storm die hij zelf heeft ontketend. Daarbij is er in Dostoïevsky een macht die hem weerhoudt een werk op zij te leggen voor hij al de mogelijkheden heeft uitgeput: voor hij met de hevigst mogelijke intensiteit een personnage, een geval heeft ingeleefd; een onvoldaanheid die hem niet loslaat voor hij het uiterste geleverd heeft van dat, waartoe hij in staat is. Bij Dostoïevsky is er geen laissez-aller, geen nonchalant uitwerken van een afgebakend thema; zijn er geen oogenblikken van oppervlakkigheid en lusteloosheid. ‘Ik schrijf een tooneel neer van zoohaast het mij verschenen is en ik ben enthousiast; daarna gedurende maanden, gedurende een jaar werk ik er op. Ik inspireer er mij meermalen op en niet een enkelen keer (want het tooneel bevalt me) ik voeg er iets aan toe, ik neem er iets van af, meerdere malen, en geloof me, het resultaat is beter’Ga naar voetnoot(2). | |||||||||
[pagina 409]
| |||||||||
De veelschrijver Dostoïevsky schrijft moeilijk ten koste van veel arbeid en inspanning. In een brief verontschuldigt hij zich ‘Vergeef me mijn doorhalingen en mijn kattengeschrift maar het is me onmogelijk twee lijnen neer te schrijven zonder door te halen’. Spijts dit werken en herwerken - wij hebben gezien dat al zijn groote romans een tweede maal herschreven werden al verkeerde hij in den bittersten nood en moest het geld dat hij voor de kopij ontvangen zou hem er doorhelpen, - bleven al de groote romans, niet alleenlijk onevenwichtig van kompositie, maar naar het oordeel der fijnproevers: ‘De litteraire vorm bleef beneden alle kritiek’Ga naar voetnoot(1). Zooals Tolstoï - wien men verweet ‘soms te schrijven als een officier die aan een kameraad schrijft’Ga naar voetnoot(2), zooals Balzac wiens stijl bij poozen ellendig is, zooals bij alle groote scheppende krachten moet men bij Dostoïevsky zoeken innerlijke levenswaarheid, maar geen uiterlijk-schitterende vormschoonheid. Maar is vormschoonheid inderdaad afwezig? ‘Il n'y a de bon style que celui qui se fait oublier pour concentrer sur le sujet traité, sur l'émotion rendue toute l'attention du lecteur’. Wij houden ons aan deze uitspraak van Auguste Rodin. En wij stellen de vraag: ‘Werd ooit een meer doorzield proza dan dit van Dostoïevsky geschreven’? (Slot volgt). |
|