Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Een kijkje in de nieuwste Beethoven-literatuur
| |
[pagina 295]
| |
En toch, ondanks dien overvloed, mag het voor een zoo contrasten rijken tijd als den onze, die heelemaal het karakter draagt van een overgangsperiode in de kunstgeschiedenis, een tijd, waarin zich alles sterk polariseert, wel zoo lijken of het wezenlijkste over Beethoven niet is gezegd. Wel bezitten wij in het reusachtig-aangelegde Beethoven-boek van Paul Bekker een van de meest synthetische beschouwingen, waarmee de auteur zich gansch heeft opgetild tot op de hoogte van zijn subject en werkelijk een van de zeldzame voornaam-denkende musicologen is gebleken, die den juisten ‘toon’ heeft getroffen, waarin men over Beethoven schrijven moet. Wel levert ons het kleine, doch buitengewoon gecondenseerde Beethoven-beeld van August Göllerich een van de meest aangrijpende en, van een louter algemeenmenschelijk standpunt uit, een van de minst verwrongen voorstellingen van den waren Beethoven. Doch hoe machtig deze twee naar inhoud en vorm uiterst verschillende werken ons kunnen helpen tot het begrip van Beethovens' artistieke verschijning, toch ontbreekt ons nog steeds dat boek, waarin de genetische groei van zijn muziekaal scheppen wordt verklaard in verband met den geestelijk-sterken tijd, waarin hij leefde en die vooral een tijd was van krachtige concentratie van het gedachtenleven, van verheven idealisme en hoogstaande principes. En het lijdt geen twijfel of de komende generatie, die de vruchten oogsten zal van de geestelijke konflikten, waardoor de onze Zich hoeft heen te worstelen, weer in Beethoven de artiest zal zien, die de allergrootste waarden heeft aangebracht voor een merschheid, die het al-gevoel, het-medelijden en de liefde huldigt als de wàre basis, waarop alle maatschappelijk en moreel leven steun zoeken moet en kan. Voor die komende dagen van kracht, voor die kunst van morgen, die weer unitariseerd zal werken, gaat de beteekenis van Beethoven ongetwijfeld nog aanzienlijker worden en nieuwe uitzichten aannemen. Hoe moeilijk het met den dag ook worden mag om op biographisch of documentair gebied nog onbekende stof aan te bieden, dan zal het daarom den Beethoven-vereerder niet zoo bezwaarlijk vallen als wij wel denken kunnen om nieuwe conclusies te trekken, die heelemaal in geestelijk verband staan met onze levenshoudingGa naar voetnoot(1). Ook de na-oorlogsche musicographie heeft groote belangstelling | |
[pagina 296]
| |
getoond voor Beethoven. Het is overigens begrijpelijk, dat hij in jaren van weedom en ontreddering door de innerlijk-stevige en evenwichtige organisatie van zijn wezen, die troostende hulp was, die wij noodig hadden. Onder de merkwaardige bijdragen, welke in de laatste jaren het licht zagen, noemen we vooraan het werkje van Waldemar Schweisheimer: Beethovens Leiden, ihr Einfluss auf sein Leben und SchaffenGa naar voetnoot(1). Dit boekje van nauwelijks twee honderd bladzijden vult een werkelijke leemte in de Beethoven-literatuur. Voor het eerst wordt hier gepoogd een samenvattende critische beschouwing te leveren over den aard en het ontstaan van de ziekten, die zoo zwaar op Beethoven's leven hebben ingewerkt. Met een buitengewoon scherp inzicht en aan de hand van gegevens, die hij beweert voldoende genoeg in aantal voorhanden te zijn, slaagt de schrijver - wellicht een medicus - er in een definitief beeld te geven van het klinische verloop van Beethoven's verschillende ziekten (niet alleen zijn doofheid, doch ook zijn leverkwaal en zijn chronische darmontsteking) en ook de diagnose op te maken met een nauwkeurigheid, die van zulken aard is, dat we haar waarschijnlijkheid mogen beschouwen als de best aanneembare veronderstelling betreffende dit zeer gewichtig vraagstuk in Beethoven's leven. Meteen zien wij hoe gering de rechtstreeksche invloed geweest is van Beethoven's doofheid op zijn creatieve bedrijvigheid. En dit is in het werk van Schweisheimer wel het interessantste kapittel, waarin hij juist over dien invloed handelt. Het kan niet anders of wij moeten diep ontroerd worden door de tragiek, dat een toondichter van zijn gehalte met doofheid wordt geslagen. Maar verkeerd is het te besluiten, dat zijn steeds toenemende hardhoorigheid haar weerslag zou gehad hebben op de expressievormen van den artiest en op deze in een ongunstige zou hebben ingewerkt. De toondichter bezit ook een innerlijk gehoor, dat voor hem zelfs betrouwbaarder is dan het zinnelijke en hem toelaat, alleen door een zuiver cerebrale functie de voorstelling van een muzikale compositie in zijn bewustzijn op te wekken. Bij Beethoven was dit innerlijk gehoor in zeer hooge mate ontwikkeld en het hoeft geen verder betoog, dat hij, enkel geholpen door het geheugen van den klank niet het minst kon gehinderd zijn in zijn muzikaal denken. Wie zou durven beweren, dat het Lento assai van zijn 16e kwartet het werk is van iemand, die niet hoorde? | |
[pagina 297]
| |
Maar de invloed van de doofheid op zijn werk is van geheel anderen aard, in zooverre die in 't algemeen voorhanden is. Hij is geschied langs een omweg. De erge ziekte, het onafwendbare verlies van een zin, die hem den edelste en den voornaamste scheen, en als gevolg waarvan een steeds toenemende gedwongen afzondering van de buitenwereld, dit alles heeft zijn innerlijk leven diep geschokt en daardoor werd ook de bron aangetast, waaruit zijn artistieke scheppingen zijn ontsprongen. Beethovens' doofheid heeft dus onrechtstreeks een bepaalden invloed uitgeoefend op zijn zieleleven, doch zulks was beslist ook het geval geweest met elke andere zware ziekte. Schweisheimer verwittigt ons echter tegen het gevaar daaruit tot de gevolgtrekking te komen, dat Beethoven niet meer zou in staat geweest zijn nog een werk van opgeruimden aard te schrijven. Menschen, die aan een ongeneesbare ziekte lijden, kennen af en toe wel eens dagen van diep geluk, namelijk wanneer zij vanwege een lichte beterschap weer hoop op genezing koesteren. In zulke omstandigheden neemt de geest weer zijn vlucht naar de hoogte. Hoe ware het anders verklaarbaar, dat samen met het Heiligenstädter Testament, dit eenig document van menschelijke wanhoop, tegelijk een werk als de D-dur symphonie ontstond, een compositie die heelemaal gedragen wordt door de edelste vreugde en de stralendste levenskracht. Een onmiddellijke en rechtstreeksche aanleiding tot artistieke productie tengevolge van zijn oorkwaal vinden we bij Beethoven niet. Slechts éénmaal heeft hij in het verloop van een ziekte die bizondere gewaarwordingen opgedaan, die tot de schepping van een werk leidden. Na een ernstige darmontsteking in 't voorjaar van 1825 ontvouwen zich plotseling weer de scheppende krachten en daaraan danken wij zijn Heiliger Dankgesang eines Genesenen an die Gottheit, in der lydischen Tonart, die de langsame satz vormt in het 15e kwartet. Alhoewel we dit adagio-andante niet mogen opvatten als direkte expressie, doch wel als de verklanking van gemoedsaandoeningen voortspruitend uit een oplevend gevoel van gezondheid, dan kunnen we hier toch eens een blik werpen in het innerlijk proces, dat zich bij Beethoven in dergelijke omstandigheden ontwikkelde. Het boekje van Schweisheimer onderzoekt ook omstandig Beethoven's andere ziekten. Doch het heeft vooral waarde als bijdrage tot de psychologie van den toondichter, want wij komen er dichter bij den mensch Beethoven door. Feitelijk zijn we den auteur er zeer | |
[pagina 298]
| |
dankbaar om, doch vooral omdat we voelen hoe hij, niettegenstaande zijn steeds objectieven toon, geheel en al vervuld is van liefde voor dezen mensch, bij wien per slot van rekening het geniale scheppen toch onafhankelijk bleef van het lichamelijke leed. Schweisheimer bekent zelf, dat men niet langs geneeskundigen of natuurwetenschappelijken weg tot de verklaring van het wezen des dichters kan geraken, en dat de Goddelijke ‘genade’ waarmee een geestesheld als Beethoven gezegend was, uit ondoorgrondelijke diepten komt, waar alles mysterie is. Alleen hij, die een dieper besef van dit mysterie bezit, alleen hij die het Raadsel liefheeft, kan over Beethoven schrijven zooals zijn raadselachtig complex het vereischt. Want het is alleen wanneer liefde zich over het mysterie uitstort, dat de uitdrukkingswijze het allerfijnste onderscheid vermag te vinden. Al te vaak wil de biographie ook een daad van gerechtigheid zijn, waar zij alleen een daad van liefde mag wezen. En het is de groote verdienste van André de Hevesy in zijn Beethoven, vie intimeGa naar voetnoot(1) steeds dit oogenblik te zijn indachtig gebleven, waar hij zijn held het meest heeft liefgehad. Alles in zijn boek getuigt van een ruimere levensbeschouwing. Reeds in de lapidaire kracht van zijn taal en in de gedrongenheid van zijn periodenbouw, welke zoo wonderwel aansluiten bij de figuur van Beethoven, ligt voor een groot deel de ware bekoring, die van zijn werk uitgaat. Er is geen valsch lyrisme of geen gemaakt-pathetische dithyrambe-toon in deze levensbeschrijving, waarvoor de grondstof is verrijkt geworden aan twee bronnen, die tot nog toe zoo goed als onbekend waren: het archief van het Oostenrijksche Ministerie van Politiewezen te Weenen en vooral de papieren van Therese van Brunswick, welke de Hevesy zoo gelukkig was onder de archiefstukken van het kasteel te Palfalva te ontdekken. De auteur heeft heel eenvoudig zonder te zondigen aan den bombast van een hoogdravend adjectievengebruik, het leven van Beethoven weer opgebouwd en wij zijn hem een van de mooiste boeken verschuldigd, waarin de omgeving, de persoonlijkheid, het leven en den groei van den artiest veraanschouwelijkt. Wanneer wij zijn boek sluiten blijft ons een beeld van Beethoven bij, dat we nu groot weten vanwege zijn reëele menschelijkheid, omdat hij den mensch niet heeft geïdealiseerd. Reeds elders hebben we er | |
[pagina 299]
| |
kunnen op wijzen hoe Beethoven meermaals is verheven geworden tot den rang van een godheid of van een halfgod. Vooral de plastische kunstenaars en onder hen voornamelijk diegene, welke niet vermochten zich van een zeker romantisme los te maken, hebben ons Beethoven zoo willen opdringen alsof hij niet behoorde tot deze wereld, alsof hij een Olympus-figuur was, alsof hij niet zou geleefd hebben in een steeds bevruchtend contract met de menschheid, doch boven haar en los van ze. Beethoven's grootheid ligt immers in zijn mensch-zijn. Is hij niet bij uitstek de artiest, wiens hart steeds bonsde voor een alomarmende liefde voor den mensch, wiens bloed voortgestuwd werd door het innigste medegevoel? Want het is niet omdat hij in zichzelf gekeerd leefde en tengevolge van zijn smartelijke doofheid elken dag meer en meer van de buitenwereld werd gescheiden, dat Beethoven een wereld-verachter zou mogen genoemd worden. In hem was alles gloed en liefde, ontvankelijkheid voor de meest argelooze vreugde als voor het grievendste leed en het schrijnendste wee. Ook daarin was hij een kind van zijn tijd, een nazaat van de krachtige generaties der 18e eeuw, wier ideeën het geheele universum en wier liefde de heele menschheid omvatten. Hij was een van de eerste en is ook een van de zelfdzame artiesten gebleven, die met zulke belanglooze offervaardigheid, met zijn hart op bei zijn handen, het menschelijk weedom wilden lenigen. De muziekgeschiedenis kan moeilijk een tweede persoonlijkheid vernoemen, bij wie het gevoel van verantwoordelijkheid in zoo hooge mate ontwikkeld was, tegelijk ook met een zoo diep besef van eeuwigheid, dat niet het resultaat was van een dweperige fantazie, doch de uitkomst van een bittere levensondervinding en een alleslouterende smart. Het is de Hevesy's grootste verdienste de heldhaftigheid van Beethoven in het licht van het algemeen-menschelijke te hebben gesteld en de artisticiteit van den meester der ‘Eroica’ verklaard te hebben door den nadruk, dien hij legde op het ethische moment in Beethoven's leven. Niet de omstandigheden van zijn uiterlijken levensloop hebben de maat van zijn genie bepaald. Dit duidelijk gezien te hebben en even klaar te hebben bewezen is het lofwaardigste in het boek van dezen Franschen biograaf van Beethoven. De Hevesy, die zich sedert ettelijke jaren als ‘Beethoven-Forscher’ op het gebied der muziekgeschiedenis beweegt, levert het bewijs zijn stof volledig te beheerschen. En hij doet zulks van af een zekeren af- | |
[pagina 300]
| |
stand, die niets van een bewuste superioriteit heeft, doch veeleer lijkt op een positie-kiezen, wat hem toelaat menschen en feiten met koel verstand te volgen en te doorgronden. Een enkele maal is hij zelf - wellicht meer dan Beethoven - het dupe geweest van de romantisch-ziekelijke verbeelding eener Bettina Brentano, waarvan eenieder best weet, dat dit bizonder mooi meisje geen betrouwbaar persoontje was. Het is in elk geval zeer twijfelachtig of de woorden, die zij Beethoven in den mond legt wel wezenlijk van hem zijn of althans zoo werden gezegd en de historicus mag ze alleen met de grootste voorzichtigheid aanvaarden. De Beethoven-biographie van André de Hevesy heeft ook haar documentaire waarde, daar zij achteraan een viertal totaal onbekende stukken publiceert, waaronder namelijk den inventaris van Beethoven's nalatenschap, die enkelen tijd na zijn dood voor een fabelachtigen spotprijs aan den meestbiedende werd verkocht en aldus naar alle windstreken werd verspreid. Een van de nieuwste boeken, welke met het oog op het eeuwfeest in het licht werden gezonden is de studie van den Weenschen muziekkenner Karl Kobold. In zijn Beethoven, seine Beziehungen zu Wiens Kunst und Kultur, Gesellschaft und LandschaftGa naar voetnoot(1) doet hij uitschijnen welk een intense wisselwerking er bestond tusschen Beethoven en Weenen, in welke stad of in wier onmiddellijke omgeving hij het grootste deel van zijn leven sleet. Feitelijk is dit werk niets anders dan een nieuwsoortige biographie, daar Beethoven's actieve loopbaan zich heelemaal te Weenen heeft ontvouwd, alhoewel hij niet in de Oostenrijksche hoofdstad was geboren. Daar voltooide hij zijn wezenlijkdegelijke theoretische studies, vond hij zijn vrienden en leerde hij achtereenvolgens die vrouwen kennen, welke door de gratie van hun wezen of de zachtheid van hun gemoed bij machte waren het hart van den grooten man in liefde te doen ontvlammen. In Weenen ook vond Beethoven den weg naar de aristocratische middens, aan wier geest hij zich met merkwaardige lenigheid wist aan te passen zonder er echter ooit het slachtoffer van te worden of iets op te geven van zijn zelfbewusten trots. Doch indien vooral zekere Weener figuren een groote rol in zijn bestaan vervulden, dan was de invloed van de groot-stad op zijn werk niet zoo direct als die van het Weensche landschap. We | |
[pagina 301]
| |
weten het: Beethoven was een uitbundig natuurkind, een echte ‘Sommerfrischler’ die heel de buurt van de hoofdstad op een prik kende en telkens zijn geest eenige rust kon gunnen te midden van de wijde natuur, wanneer hem de gespannen atmosfeer van de keizerstad begon te drukken. Het is niet toevallig, dat Kobald dezen vorm van biographie heeft gekozen en het is ook niet verwonderlijk, dat hij daartoe zijn toevlucht nam om de artistieke persoonlijkheid van Beethoven te belichten. Hoe zou het anders verklaarbaar zijn, dat er zoo machtig veel levensbeschrijvingen van den schepper der Missa Solemnis werden uitgegeven, indien het leven van Beethoven niet van een kapitale beteekenis was voor het begrip van zijn kunst? Er zijn slechts weinig componisten, wier werk ons tot zulk diep nadenken nopen. Zijn symphonieën, zijn sonates, zijn kwartetten zijn meer dan eenvoudige muziekale scheppingen, die ontstaan zijn onder den drang van wetten van dynamiek en hoogere eurythmie: het zijn in de eerste plaats documenten van diepe menschelijkheid en zoo aangrijpend is hun onsterfelijke kracht, dat ze de ontvankelijke en levens-vrome ziel in verrukking kunnen brengen. Omdat hij in zijn muziek, die vreugden en smarten heeft uitgedrukt, waartoe zijn levenskring, zijn liefdes, zijn rechtvaardigheidsgevoel en zijn trek naar de natuur voortdurend aanleiding gaven, daarom zal bij Beethoven steeds het verhaal van zijn levensgebeurtenissen, ook de schijnbaar minst beduidende, (is er wel iets onbeduidends in het leven van een dergelijk artiest?) ons dichter bij zijn kunst brengen. Dit is het geval met het boek van Kobald. Iedere vriend van Beethoven zou deze ongemeen levendig en kleurig geschreven levensroman moeten lezen, al was het dan ook maar om dit ééne hoofdstuk, dat bij ons beste weten in de gansche Beethoven-literatuur een unicum is en dat ons onder den titel Kunst und Kultur der Wiener Beethovenzeit een knap beeld geeft van het milieu, waar de jonge, onbesuisde Rijnlander in 1792 in terecht kwam om het niet meer te verlaten en waaraan hij zich vlug vermocht te assimileeren om ten slotte gansch den geest en de kultuur van deze wereldstad zich eigen te maken. Voor het eerst raken wij, dank zij Kobald, vertrouwd met de eigenaardige psychologie van het muziekcentrum van het einde der 18e en het begin der 19e eeuw en daardoor worden ons tal van bizonderheden duidelijk, die tot nog toe in Beethovens artistieke ontwikkeling niet op een bevre- | |
[pagina 302]
| |
digende manier konden verklaard worden. En vermits elk Beethoven-commentaar, van welken aard het ook wezen mag en welk uitgangspunt de schrijver ook moge hebben ingenomen, ons per slot van rekening tot een dieper doordringen in het werk moet voeren, zoo verdient dit boek van Kobald, gedragen als het is door een geestdriftige vereering voor den Meester, een nauwkeurige kennis van zijn leven te Weenen en een gloedvolle waarheidszin, geclasseerd te worden onder de meest vertrouwbare en waardevolle bijdragen tot de biographie van Beethoven. De verheven literaire vorm en de scherpzinnigheid van zijn woordenschat leggen het getuigenis af, dat Karl Kobald een artiest is. Aan illustratiemateriaal brengt dit werk zooveel nieuws en moois, dat het een ware schat is voor een Beethoveniaan. Een gelukkige aanvulling van de analyseerende werken over Beethoven's composities bieden de Quatuors de Beethoven’ door Joseph de MarliaveGa naar voetnoot(1). Een alleszins belangwekkende studie, niet zoo speciaal muziekwetenschappelijk bedoeld, over 't algemeen zelfs vulgariseerend gehouden, doch bepaaldelijk voornaam om zijn eerlijkheid en zijn bewondering. Een critisch werk, dat op het gebied van de Beethovensche kwartetten waarlijk beantwoordt aan een behoefte, vooral omdat het de vrucht is van een jarenlange preparatie en een grondige studie van het kwartet bij Beethoven's voorgangers. Jammer genoeg heeft de auteur de publicatie er van niet meer kunnen beleven: als officier sneuvelde hij tijdens den wereldoorlog en het handschrift, dat hij naliet, werd met de grootste piëteit herzien, volledigd en voor de uitgave klaar gemaakt door Jean Escarra. Zooals ze daar vóór ons ligt beteekent deze ontleding van de zestien (resp. zeventien) kwartetten een definitief boek, dat al het historisch materiaal heeft geraadpleegd en gebruik heeft gemaakt van de jongste methodes der muzikale analyse. De verhevenheid en de reusachtige afmetingen van het onderwerp - zijn de kwartetten, vooral de laatste, niet de hoogste expressie van Beethoven's genie? - eischten vanwege den commentator buitengewone geestesgaven. Dat de Marliave die in ruime mate bezat, daarvan is ieder overtuigd, die zijn boek heeft nageslagen. De Beethoven-literatuur wordt nog elken dag aangevuld. Dit jaar vooral is het aantal nieuwe werken over zijn persoon en zijn werk | |
[pagina 303]
| |
begrijpelijkerwijs vrij aanzienlijk. Op het oogenblik, dat we dit schrijven zendt de Duitsche boekhandel een heele reeks ‘Beethoven-Schriften’ op de markt. Zij vertoonen natuurlijk de grootste verscheidenheid en zoo zij ons het bewijs leveren, dat ieder musicograat zijn eigen kijk heeft op Beethoven's genie, dan zijn hun aantal en hun diversiteit reeds voldoende om de grootheid en de onsterfelijkheid van den eenigen Beethoven glansrijk te bevestigen, want hij is werkelijk een van de allerzeldzaamste artiesten, wiens kunst zoo veelvuldig is en zooveel ontelbare geheimen verbergt, dat wij nooit aan haar zullen uitgeleerd geraken. | |
[pagina 304]
| |
1e bladzijde van den eersten der drie brieven aan die Unsterbliche Geliebte
| |
[pagina *5]
| |
Beethoven-masker naar het leven genomen in 1812 door den beeldhouwer Franz Klein
|
|