| |
| |
| |
Beethoven-Varia
Lou Lichtveld begint aldus een herdenkings artikel in ‘De Maasbode’ van 25 Maart 1927:
Als wij ergens ter wereld vragen: wie schiep er muziek, dan is het eerste antwoord: Beethoven. Meer dan alle lofprijzing, beter dan alle critische uiteenzettingen is dit het bewijs voor de heroïsche plaats van Beethoven in onze muziek.
Reeds tijdens zijn leven zagen de enkelen die vermochten door te dringen achter den schijn van alledaagschheid, welke ook het allerhoogste met zich heeft, het waarlijk groote van dezen kunstenaar. Want kan men ook over Beethoven als mensch, naar gelang de maatstaven die men aanlegt, tot de meest verschillende waardeeringen komen, de vox populi, de stem van meer dan een eeuw, heeft uitgewezen, dat zijn werk een troost en een voedsel is geworden voor geheel de menschheid.
Zoo zien wij hem nu ook het liefste. Zijn vereerders is hij nabij, zeker, ook in een menschelijke gestalte, en gaarne idealiseeren wij het voorbije dat wij waardeeren, maar het is de scheppende Beethoven, dien wij achter al die beeltenissen en achter al die romantische verhalen zoeken.
Het scheppen was hem door den wonderbaren Wil, die alles bestiert, opgelegd als een plicht, welke al het andere verdringen zou. En hij schiep vanuit den moeizamen gang door het leven, vanuit de zwaarmoedige gevangenschap binnen zichzelve, en met de pijn die hij heel zijn leven voelde, als hij zich wondde aan de onverschillige wereld buiten hem.
Heel zijn leven, zelfs de nood dat hij niet anders kon zien dan met de zwaarmoedigomfloerste oogen der romantiek, heel dat geslagen, door kleinigheden ten hoogste geprikkelde leven was tenslotte zóó, omdat het een onafgebroken barensnood moest zijn. Als wij willen onderscheiden genie en talent, dan was Mozart het genie, evenzeer geslagen, maar scheppend buiten alle bekommernis, men zou haast zeggen: buiten zichzelve; Beethoven het groote talent dat zich een plaats bevechten moest, en het deed met heroïsche drift. Mozart buiten menschelijke proporties, Beethoven als een Prometheus vastgekluisterd maar grandioos.
***
Matthys Vermeulen schreef in het Maart-nummer van ‘De Gids’ (Amsterdam) o.m.
Beethoven is de triomf van den interieuren mensch, georienteerd naar het licht. ‘Het valt zeer moeilijk’, zegt Jozef Conrad in zijne ‘Herinneringen’ - ‘het valt zeer moeilijk de diepte en de gespannenheid te kenschetsen van een creatieve poging, waar de geest, de wil,
| |
| |
het bewustzijn totaal worden in beslag genomen, uur voor uur, dag in dag uit, ver van de wereld en met uitsluiting van alles wat het leven waarlijk zoet en beminnenswaard maakt, iets, waarvan men enkel het materieele equivalent zou kunnen vinden in de sombere en eindelooze troosteloosheid eener vaart in den winter van Kaap Hoorn naar het Westen. ‘Wanneer dit geldt voor den schrijver, hoe meer moet dit gelden voor den componist. De schrijver sluit zich af van de omringende aarde, maar in zijn eenzaamheid neemt hij met zich mede de bijna grijpbare spiegelbeelden der wezens die hij scheppen gaat, hunne woorden die hem realiteiten zeggen, hunne omgeving, de zon waarin zij ademen, de aarde zelf die om hen is. Een dichter keert in zich zelf, en uit zijn binnenste welt op eer zang die nauwelijks een illusie blijft, de werkelijkheid van het Woord, het begin der dingen. De schilder, de beeldhouwer de architect, zij beleven in hunne volle tegenwoordigheid de bewustwording van hun droom in de aanwezige vormen. Maar de componist, maar vooral een componist als Beethoven? Hij sluit zich af en al het omringende wordt hem een leugen. Hij speurt rond en nergens merkt hij een levensuiting welke overeenkomstig is met zijn innerlijken gloed, of zijne innerlijke kwelling. Hij wacht in de absolute leegte. Hij roept in een woestijn. Geen woord, geen accent, geen geluid strekt hem tot hulp. Alles blijft ontoereikend en machteloos bij zijn verlangen. Hoe dieper hij zal doordringen in zijn verborgenste zelf, des te eenzamer zal hij zich vinden, des te verlatener. Hij is alleen met ontastbare, onvoorstelbare gedachtenweefsels, die niet eens fantomen zijn: zij hebben geen vorm, zij hebben geen plaats Zij zijn méér dan vluchtig. Zij komen en gaan wanneer zij willen, zij zijn niet te binden, niet te vangen. Geen macht onder hemel of aarde kan hen dwingen of roepen. En wanneer de componist uit de martelingen dezer meest volkomen leegte ontwaakt, eene leegte van
uren en uren, dagen en dagen, maanden en maanden, dan zal het zeer zelden geschieden, dat zijne muziek hem tot troost sterkt en opbeurt. Want tegenover zijn verwezenlijkten gedachten-wensch, tegenover het onuitsprekelijke, dat hij onmededeelbaar in raadselen van klanken vaststelde, tegenover zijn visioen dat visioen bleef, zal hij opnieuw al het omringende ongeevenredigd en ontoereikend vinden.
Beethoven heeft deze tortuur van het scheppen, waarvan niemand zich eene voorstelling kan vormen, ondergaan in al haar volheid. Toen Wagner in 1870 zijn gedenkschrift opstelde voor den hondersten geboortedag van den componist, kon hij, om den onzegbaren toover weer te geven, welke muziek in zich sluit, een zwoelen nacht herdenken in Venetie, waar hij een gondelier zijn amoureuzen zang hoorde anheffen, welke uit het ruimtelooze duister der lagunen van alle verten beantwoord werd, de schaduwende stad overstelpend met een ongeweten zaligheid. Wagner kon dien stralenden dag herdenken in het Uri-Hoogland, toen een herder naar het blauwe firmament zijn
| |
| |
fanfares uitstiet, welke van alle bergen, van alle echos, van alle afgronden terugschalden naar het verre azuur.
En misschien vond in de Elyseesche Velden Beethoven's schim Wagner een weinig wreed. Want Beethoven mocht dit geluk niet kennen. Hij was doof, en wanneer hij misschien niet stokdoof was, hij was in ieder geval hardhoorend. Hij kende zelfs het geluk niet van ‘Muziek lokt van een ziel muziek weer los’. Hij leefde bovendien in bekrompen en drukkende omstandigheden. Zijn materieel bestaan was in den ergsten zin middelmatig. Hij had geen vrouw. Hij kwam en ging altijd in een leeg huis, een onbewoond huis, waar hij alles zelf moest beredderen. Stel u de lange, kille winternachten voor van den schepper der Negende Symphonie, der laatste kwartetten, der laatste Sonates. Hij had het koud, hij was eenzaam, hij was ellendig. Hij sukkelde aan allerlei ziekten, oorpijnen, fijt in den vinger, maagstoornissen, ingewandskwalen, dreigende waterzucht, en werd nooit verpleegd. Hij had kind noch kraai; hij had zelfs geen hond - zooals Wagner. Het eenige wezen, waaraan hij zich in zijn drang naar genegenheid kon verslingeren, een neef, beloonde hem met den zwartsten ondank. Hij zat altijd in geldzorgen. Hij moest de opdrachten, de inteekeningen, de edities zijner meesterwerken met veel overleg aan den man brengen. Hoe ouder hij werd, hoe armzaliger, hoe afgetrokkener, hoe schuwer. Hij onderging dit leven niet voor zijn genoegen in het lichtzinnige Weenen. Hij had zich het bestaan anders gedroomd, hij droomde het zich iederen dag anders. Was iemand rampzaliger dan hij, iemand verlatener, verlorener? Hij beklaagde zich niet. Hij vraagt geen medelij. Maar hoe kon hij zingen? Hoe kon hij zingen? Hoe ver en hoe lang moest hij afdalen in de grondelooze diepten der ziel om het vertrouwen en den vrede te herbinden, waarmee hij opnieuw kon reikhalzen naar een onbestaand geluk?
***
Van Abel Bonnard, deze inzichtige karakteriseering, verschenen in ‘Les Débats’;
Voici un nouveau centenaire qui s'approche, celui de Beethoven. De tous les Maîtres de l'art, je ne crois pas qu'il y en ait aucun qui exerce sur l'âme moderne un plus vaste empire. Cela tient non seulement au Génie, mais à la nature même de Beethoven. Il n'est pas comme Bach, la puissance musicale personnifiée, il n'est pas comme Mozart, le frère divin des génies de l'air, le prince d'un pays ou tout est plus ardent plus délicat que dans celui ou nous sommes. Il n'est pas, comme Wagner, un puissant sorcier, savant à porter jusqu'à l'expression tout ce qu'il y a en nous d'inconscient ou d'inavouable.
Il est bien plus simple et bien plus sain, son domaine est le coeur humain, il ne va point au dessous, mais il le possède tout entier. Infiniment plus grand et plus noble que les hommes ordinaires, il n'en
| |
| |
est pas spécialement différent. Il est beaucoup plus généreux mais il n'a rien de plus rare. Ce grand homme n'est pas un patricien du génie, mais, par moments, et autant que cela est permis à un artiste, il est presqu'un saint. C'est dans ses incomparables quatuors qu'on le trouve. Une douceur ineffable, une piété sans bornes, une souffrance que ne souille aucune amertume, y paraissent tour à tour et, soudain, une allégresse si innocente et si ingénue que cette facon qu'il a d'oublier ses peines, nous met presque les larmes aux yeux. Ces quatuors sont d'autant plus beaux, que rien ne charge ni épaissit la pureté de leurs lignes. Il faut bien que les symphonies soient moins fines. La bonté, l'amour y jaillissent comme des fontaines publiques. La joie y a quelquefois q.q. chose d'un peu populaire. On croit y entendre un pétinement de kermesse, et on est surpris que le même homme qui nous faisait tout à l'heure des confidences si suaves veuille maintenant, par une sorte de naiveté de sa philantropie, que tout le monde soit heureux et que tout le monde danse. Il semble qu'on voie, dans cette grande âme, la Solitude mariée au Dimanche. C'est par cette plénitude d'humanité que Beethoven triomphe dans les grands concerts.
Ces concerts sont un des endroits caractéristiques d'aujourd'hui. On dirait qu'ils ont q.q. chose de religieux s'il n'était pas temps de ne plus abuser de ce mot, en l'employant sans cesse dans son sens le plus vague et le plus facile. Que de fois en regardant ce puits de visages, je me suis demandé quel était le vrai sentiment qui avait rassemblé tant de gens. Pour la plupart, on le voit assez par ce qu'ils préférent, ce ne sont pas spécialement des amateurs ni des connaisseurs. Ce sont des sensibilités altérées et qui demandent à boire. Aussi ne se fatiguent-ils pas de Beethoven. Dès que la symphonie s'élève, ils entrent dans l'enchantement qu'ils attendaient. Chacun prend pour soi seul la caresse immense. Chacun ferme les yeux sur son secret. Cette foule n'est plus qu'une réunion de solitaires. Une jeune femme, quoiqu'elle ait en apparence gardé la même attitude, se relâche et se laisse aller insensiblement, de telle sorte qu'elle finit par avoir la grâce docile des herbes qui s'abandonnent à l'eau courante. Une autre qui paraissait si peu de chose quand elle parlait, prend un visage de silence ou l'on s'aperçoit soudain qu'elle existe. Un vieil homme avance imperceptiblement la tête vers la source sonore du même mouvement qu'il eut, tout enfant, pour chercher le lait d'une mamelle. On comprend alors l'empire d'un art, d'autant plus puissant qu'il est moins précis, et qui se met aux ordres de tous, pour compenser la pauvreté des destins, par l'immensité des rêves. A mesure que toute autre fête s'éteint que la tristesse et le désordre gagnent, plus il y a de gens dont la vie est inquietè, ou aride, ou asservie à des travaux sans saveur, plus le peuple de la musique augmente de nombre.
L'homme moderne aime la musique parce qu'il n'est pas heureux.
***
| |
| |
DIE UNSTERBLICHE GELIEBTE. - Door de studie van Beethoven's werk was Mej. M.E. Belpaire tot de overtuiging gekomen dat, in strijd met de gangbare meening, niet Thérèse von Brunswick, maar wel Giulietta Guicciardi Beethoven's Unsterbliche Geliebte is geweest. Tot dezelfde overtuiging kwam André de Hevesy, wiens werk in dit niummer uitvoerig wordt besproken. In ‘Les Nouvelles Littéraires’ van 26 Maart, schrijft hij daarover o.m.
‘On a produit beaucoup de romans-feuilletons sur cet épisode, mais personne n'avait songé à consulter les documents originaux. Nous nous adressâmes donc aux héritiers des Brunsvik, et nous rencontrâmes l'accueil le plus aimable, la compréhension la plus vive auprès de Mme la comtesse de Gérando-Teleki et de son fils, M. Félix de Gérando. Grâce à eux nous avons pu dépouiller dans les archives de Palfalva, la correspondance familière des demoiselles Brunsvik et le journal de Thérèse.
Ces lettres sont écrites dans le langage de la haute société viennoise, curieux mélange de français et d'allemand. Habituellement elles ne portent pas de date, et les personnages ne sont désignés que par leur petit nom. Cette correspondance ne prête guère à la précision chronologique, elle révèle pourtant le caractère des aimables épistolières.
Thérèse apparaît comme un être exquis, mais bourrée de scrupules, fort indécise, parfaitement provinciale. Dans son temps et dans son milieu il fallait de l'heroïsme ou de la légèreté pour penser à épouser un musicien. Seule, l'éblouissement de la passion et une grande spontanéité pouvaient suggérer pareille idée à une demoiselle de qualité. C'était bien le cas de Julietta, heureuse nature qui ne réfléchissait jamais, petit volcan parfumé s'ouvrant et se renfermant au gré du caprice.
Après la mort de Beethoven, on découvrit dans son secrétaire ses lettres qu'il avait adressées à ‘l'immortelle bien aimée’. La femme adorée avait donc renvoyé à son amoureux ses épitres brûlantes - ce qui témoigne évidemment d'une irréparable rupture.
Or, Thérèse Brunsvik continuait toujours sa correspondance avec Beethoven. On lit même dans un carnet de celle-ci daté de 1814 ‘Reçu la lettre de Beethoven. Écrit à Beethoven,’ tandisque les lettres à ‘l'immortelle bien-aimée’ sont de 1801 ou 1802.
Il semble donc presque certain que Julietta fut l'objet de la grande passion de l'artiste, et la délicate, la sensible Thérèse seulement son ange blanc. Hélas! la correspondance du grand solitaire et de la vieille demoiselle dévouée a disparu’.
BEETHOVEN-BIBLIOGRAPHIE. - Ten gerieve onzer belangstellende lezers geven we in dit nummer de uitvoerige bibliographie over Beethoven, voorhanden in de stedelijke hoofdbibliotheek te Antwerpen.
***
| |
| |
HET MERKWAARDIG HEILIGENSTAEDTER - TESTAMENT en de drie brieven van Beethoven aan de ‘Unsterbliche Geliebte’ kunnen onze lezers vinden in het merkwaardig werk dat Mej. Belpaire, den meester wijdde. Uitg. N.V. Leeslust, Antwerpen. Prijs: ing. 14 fr. geb. 15 fr.
***
Giovanni Papini wijdde in zijn laatsten verzenbundel ‘Pane e vino’ volgend vers aan den meester
| |
Beethoven
Come un salir cantando verso una dolorosa
estasi che ogni amato transporta ed impaura;
come un salir gemendo incontro a un' amorosa
angoscia sublimante che tutto trasfigura;
come un salir piangendo a una fiorita altura
dove ogni disperata voluttà si risposa;
come un volar gridando a un cielo di tortura
in un volo di gioia battente e spasimosa,
scoppia il tuo canto dal sangue del cuore
angelo sordo affanato d'amore.
Eserciti di stelle sopra mari di vento,
costellazioni in fiore a corona e raggiera
ingemmano i deserti di topazio e d'argento
quando l'Adagio sgorga in pace di preghiera
e allaga di dolcezza il bianco firmamento,
sogno di notte che l'alba in luce avvera.
E come l'alleluia d'un certo salvamento,
come osanna di tutta l'umanità che spera,
scoppia il tuo canto dal sangue del cuore
angelo sordo affanato d'amore.
Sequenze di beati ed inni altivolanti
d'anime svincolate dalle terrestri borie,
tenere impetrazioni di fanciulli e di santi,
degli amori innocenti le serene memorie
fanno un cantico solo di voci trionfanti'
un salmo sovrumano di promesse e di glorie.
E quasi un ditirambo di martiri esultanti,
quasi un corale immenso di felici vittorie,
scoppia il tuo canto dal sangue del cuore
angelo sordo affanato d'amore.
|
|