Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 288]
| |
Een Nieuw Boek over BeethovenGa naar voetnoot(1)Zoo talrijk zijn de boeken over Beethoven, dat men zich soms afvraagt of er nog wel iets nieuws te vernemen is over den grooten toondichter. En toch is het werk van André de Hevesy, alhoewel niet van allereerste gehalte, wel waard gelezen te worden; want schrijver heeft geput aan twee nog weinig of niet geraadpleegde bronnen: het dépôt van het Ministerie van Politie te Weenen. en de nagelaten papieren van Gravin Therese Brunsvik, met wie Beethoven zoo innig bevriend was. Het boek handelt niet, of slechts ter loops, over de muzikale bedrijvigheid van den genialen meester, maar beschrijft de kringen waarin hij geleefd heeft, zijn vrienden en beschermers. Eerst vinden wij hem te Bonn, waar hij geboren werd, de oudste van drie zonen Klein van gestalte maar breed geschouderd, met grijze oogen in het bruin gelaat, en dik zwart verstreuveld haar waarop geene pruik wilde houden, was hij - bijna nog een kind - reeds een klaviervirtuoos. Heel vroeg ook leerde hij de smart kennen, de smart die zijne trouwe vriendin op heel zijn levensweg zou blijven. Pas zeventien jaar verloor hij zijne moeder, en dwong hem de onwaardigheid van zijn vader al den last der opvoeding zijner jongere broeders op zich te nemen. Wie zal zeggen hoe zwaar die jaren van onverpoosd wrochten tusschen den half kindsch geworden dronkaard, zijn vader, en zijne twee weinig beloovende broeders op hem gewogen hebben? Doch heelemaal zonder moreelen steun was hij niet; want bij de gastvrije von Breunings werd hij als kind van den huize ontvangen, en hunne warme vriendschap was hem kostbaar. En tevens zinderde in zijne ziel al de gloed van het opkomend romantisme, al de heerlijke droomen ook van broederlijkheid, van vrijheid en fiere onafhankelijkheid door de Fransche Revolutie opgetooverd. Vonden deze laatsten hun verren oorsprong niet in het Vlaamsch bloed dat in zijne aderen | |
[pagina 289]
| |
vloeide, bij zijne Vlaamsche voorouders die de liefde tot de vrijheid met het melk hunner moeder inzogen? Maar Bonn zou hem niet lang houden. Op twee-en-twintig jarigen ouderdom, ging hij zich te Weenen vestigen. Weenen was toen een brandpunt voor alle kunsten, en bijzonder voor muziek. Eene ingeboren neiging voor gemakkelijk leven, plezier en goede sier was het kenmerk der inwoners dier mooie stad. Veel vriendelijkheid in 't verkeer, trots een ver gedreven klassengevoel, in de hoogere kringen; en bij allen, een goedmoedig materialisme, eene gemoedelijke zinnelijkheid. De Weeners vroegen slechts naar den lachenden kant van 't leven, en keerden zich af van al wat te ernstig, of te stout, of nadeelig voor hun genoegen was. De prince de Ligne, zegde van hen: ‘Ici, on ne sent pas le bonheur de l'enthousiasme’. Teekent dat niet een volk? Die gemakzuchtige Weeners waren evenwel minnaars der muziek. ‘Deze maakte essentieel deel uit der opvoeding. Geen burgerfamilie zonder clavecimbel; bij de meest begoeden weekelijksche kwartetten. De keizer speelde, om zijn dag te eindigen, een concert voor viool met een zijner Kamerheeren en zijn adjudant, Tusschen het reisgoed van Aartshertog Karel was er altijd eene spinet, en zelfs op den vooravond van een veldslag werd zijne tent gevuld door de klanken van muziek van Haydn. Rijke edellieden hadden een volledig orkest...’ Uit dergelijke orkesten zouden Mozart, zoon van een Kamerdienaar en Haydn, zoon van een wagenmaker, komen. Tusschen meesters en beschermelingen heerschte gewoonlijk de grootste gemoedelijkheid. Is volgende scene niet typisch? Te Eisenstadt vierde prins Esterhazy zijn geboortedag... ‘In 't midden van het eerste allegro eener symphonie van Haydn, vroeg Zijne Hoogheid den naam van den componist. Deze wordt naar voren gebracht. ‘Hoe! roept de prins uit, de muziek is van dien Moor? Hewel! Moor, voortaan zal je in mijn dienst zijn. Hoe heet je? - Jozef Haydn... - Ga, en kleed je aan als een kapelmeester, zoo wil ik je niet meer zien, je bent te klein, je hebt een pieterig voorkomen; neem een nieuw kostuum, eene gekrulde pruik, den kraag en de roode hielen, maar ze moeten hoog zijn, opdat jou gestalte aan jou kennis zou beantwoorden; hoor je, ga, en alles zal je gegeven worden’. Toen echter Beethoven te Weenen aankwam, dacht graaf Lichnowsky, zijn beschermer, er niet aan hem als een ondergeschikte aan | |
[pagina 290]
| |
te spreken, maar wel als een vriend - een vereerden vriend, wiens talent bewondering afdwong, al verwonderden zijne manieren wel eens: Beethoven was geen tamme beschermeling met soepele ruggegraat. Hij kon niet onderdanig buigen, en in zijn hart bleef er iets over van ‘de stijfhoofdigheid der ambachtslieden van Vlaanderen tegenover de adellijke heeren’. Tegenover die hooge aristocratie van Weenen stond hij niet alleen als hun gelijke, maar als hun meerdere. Was hij door zijn genie, niet oneindig ver boven hen verheven? Eerbetuigingen, lof, gunst en geschenken nam hij aan met de grootste eenvoudigheid. In ruil daarvoor gaf hij immers zijne muziek? Maar zijne onafhankeli kheid zou hij nooit prijs geven. In die verfijnde middens, waar wereldsche manieren en elegante losbandigheid al te vaak 't gemis aan stoere wilskracht en hoogen zielenadel moesten verbergen, rees Beethoven als een machtige eik tusschen kostbare serreplanten, en de voortreffelijkheid van zijn genie woog op tegen het overwicht van geld of geboorte. Toch voelde hij zich onweerstaanbaar aangetrokken door die breed gecultiveerde hoogere standen. Was het daar niet dat hij vrienden als Graaf Lichnowsky of aartshertog Rudolf getroffen, en de weelde gekend had der vriendschap van de mooiste, bevalligste, uiterst fijn aangelegde meisjes en jonge vrouwen; die lieve, teedere, geestige Therese Brunsvik en hare zusters; die rijk begaafde gravin Erdödy, met de tragische lotgevallen, en menig andere nog, ze maken voor altijd deel uit van zijn leven. En bovenal die zestienjarige Julietta Guicciardi, met hare blauwe oogen, haar zwart kort geknipt haar, in al de betoovering van hare lachende jeugd. Al spelend, in haar lichtzinnig egoïsme van koket meisje, brak zij het diep gevoelig hart van den grooten man. Voor haar was die liefde, een flirt om pleizierig de laatste weken van haar meisjes leven door te brengen - ze huwde immers kort daarna Graaf Gallenberg; - voor hem was het een gevoel dat heel zijne ziel overweldigde, en er weldra de diepste snaren der smart in deed klinken. Toen zijne liefde voor Julietta, de ‘onsterfelijke geliefde’, als eene heerlijke bloem in zijn hart ontlook, lachte de toekomst hem toe, vol beloften van geluk en roem. Maar Julietta was een wispelturig kind, die den prijs van zulk een hart niet begreep. En alsof het niet genoeg was van die beproeving, waaronder hij leed zooals alleen eene buitengewoon vurige en geweldige ziel lijden kan, kwam ook nog het spook | |
[pagina 291]
| |
van het doof-worden zijn lijden verscherpen. Geknakt in ziel en lichaam, snakkend naar den dood, gaf hij zijne smart lucht in het testament van Heiligenstadt, die diep menschelijke klacht, monument van onovertroffen schoonheid. Die enkele bladzijden zouden volstaan om den stempel der grootheid op Beethoven te drukken. Verworpen door Julietta, bedreigd door ziekte en doofheid, zou hij zijn weg eenzaam door het leven volgen. En toch in zijn Odyssee exemplaar heeft hij volgende regels onderlijnd: ‘Niets is beter en wenschelijker op aarde, dan man en vrouw vereenigd door teedere liefde, vreedzaam hun huis bestierend’. Dat geluk zou hij nooit mogen smaken. Niet beter dan met Julietta, viel hij zes jaren later uit met die aanminnige Therese Malfatti, die thuis hoorde in den ‘tweeden stand’ van Weenen, welke in nauwe aanraking stond met den eersten. In de levendige, geleerde kringen van den ‘tweeden stand’ vond men alle rassen en vooral Italianen... ‘Als vroeger Griekenland, had Italië ook hare overweldigers veroverd. De zuiderlijke bevalligheid omslingerde de Weenersche gemoedelijkheid en gaf eene bijzondere aantrekkelijkheid aan die hoofdstad...’ Beethoven sprak vloeiend de Italiaansche taal. Maar ook Therese Malfatti verijdelde zijn hoop. Zij, die hem zoo vurig bewonderde, zij dacht er niet aan hem hare hand te schenken. Zij ook, als Julietta, ze verkoos een edelman boven den genialen kunstenaar, die zijn brood moest verdienen. Wie weet hoe gelukkiger Beethoven zou geweest zijn, indien hij niet onmiddellijk die nauwe vriendschapsbanden in de hoogere kringen der Weenersche maatschappij had aangeknoopt? De burgerij was bereid om hem met open armen te ontvangen. Maar voor de burgerij voelde hij geene sympathie. Hij versmachtte in hare engheid van begrippen, en kon het niet stellen met die gulhartige menschen die het zoo goed met hem meenden, maar geen horizont hadden en hem in zijne hooge gedachtenvlucht niet konden volgen. In hunne laag-bij-den-grondsche middens was hij als een adelaar tusschen tamme kippen. Zooals Michel-Angelo, zooals Dante, moest hij zijn weg in eenzaamheid en groeiende schaduwen voortzetten. Maar nooit in bitterheid des harten. Want niet alleen was hij als kunstenaar een der grootste Zoo niet dé grootste, maar ook als mensch een der grootste van alle eeuwen. | |
[pagina 292]
| |
Door zijne doofheid als in een kerker gevangen, gescheiden van den omgang met de menschen dien hij zoo noodig had, trachtte zijne ziel altijd meer naar nauwere vereeniging met God. Getuigen daarvan niet de hooge mystische zangen zijner laatste jaren? En nu stond de dood voor zijn deur. Een vriend van Carl Maria Weber die hem bezoekt beschrijft hem volgender wijze: ‘'t Is eene verschijning als Koning Lear of de barden van Ossian; dik grijs haar, achteruit gekamd, hier en daar heelemaal wit, het voorhoofd en den schedel gewelfd en hoog als een tempel, de neus vierkantig, leeuwachtig, de mond edel en teeder, de kin breed, de kaakbeenen schijnen gemaakt om de hardste noten te kraken. Onder de dikke, gefronste wenkbrauwen kijken kleine glanzende oogen...’ Hij bewoonde het ‘Schwarzspaniërhaùs’, een gewezen benedictijnenklooster, waarvan de monniken door Jozef II uitgedreven werden. Ziek, uitgeput van krachten, verteerd door onuitstaanbare pijnen, verlaten door den neef dien hij met vaderlijke liefde had opgevoed, vergeten door zijne stadsgenoten die de voorkeur gaven aan den jongen Rossini, mocht hij toch nog ééne vreugde kennen: de liefde van een kind, den tienjarigen Gerard van Breuning. Aandoenlijk was die genegenheid tusschen den ouden, genialen meester die alle triomfen, maar ook alle smarten gekend had, en het kind dat nog niets kende dan de zonnige zijde van 't leven. Om den lijdenden titaan te verstrooien, bracht de kleine hem zijne schoolboeken, verluchte boeken over Rome en Griekenland, en samen brachten ze uren door terwijl ze de platen bekeken en over de helden der oudheid spraken als over voortreffelijke wezens, begaafd met bijna bovennatuurlijke deugden. En het kind was ook bij zijn grooten vriend den 26 Maart 1927, toen deze den laatsten adem uitblies, na een vreeselijken doodstrijd. Twee dagen vroeger had hij met groote godsvrucht de laatste sacramenten ontvangen. Na zijne ter aardebestelling op 27 Maart, mocht een zijner trouwste en oudste vrienden, de muzikant Zmeskall, aan Beethovens jeugd vriendin Therese Brunsvik schrijven: ‘Beethovens dood heeft te Weenen eene tot nog toe ongekende opschudding te weeg gebracht. Nooit kreeg een keizer van Oostenrijk zulke begrafenis als Beethoven... Twintig of dertig duizend man vergezelden hem naar zijn graf.. Hij was een kunstenaar, zegt de dichter, en al wat hij was, was hij slechts | |
[pagina 293]
| |
door de kunst. De doornen des levens brachten hem diepe wonden, en zooals de schipbreukeling zich aan den oever vastklampt, zoo wierp hij zich in uwe armen, sublieme zuster der goedheid en der waarheid, troosteres der smart, kunst die van boven komt... Hij was een kunstenaar, en wie is er waardig nevens hem te staan?... Die naar hem komt, zal niet voortzetten, maar zal weer moeten beginnen, want die voorbode is blijven staan aan de grenzen der kunst... Hij trok zich van de menschen terug nadat hij hun alles gegeven en van hen niets ontvangen had. Hij bleef alleen omdat hij geen gelijke vond’. L.D. |
|