Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
De hemelsche banden
| |
[pagina 213]
| |
Agnes
(peinzend).
Ik zie dat alles wel voor me, in de verte, maar ik weet niet welke richting in te slaan.
(droevig)
Ik strek de handen uit, maar er is niemand, die ze grijpt... En dan ga ik weer gelooven, dat ik niet anders kan zijn... Maar waarom vertel ik u dat alles?...
Zuster Angelica
(kalm, doch met wat nadruk).
Gij strekt de handen vóór u uit, maar niet naar omhoog.
Agnes
(als met schrik, wendt zij even het hoofd af).
Er zijn uren en dagen, dat ik niets boven mij zie. Alles is grauw...
Zuster Angelica.
Dan juist moet ge de handen opheffen. De nevelen wijken, wanneer we de Zon roepen met alle kracht.
Agnes
(sterker).
Ik wil roepen, maar de kracht ontbreekt me...
Zuster Angelica.
Gij hebt geen vertrouwen. En toch wacht uw ziel de groote dingen.
Agnes
(zich omwendend naar Zuster Angelica. Verrast).
Dat voel ik soms. Doch hoe weet u dit alles?...
Zuster Angelica.
O, wij kennen alle zieken wel zoowat... Ge moet nu reeds vertrouwen, in wat God schenken zal, wat 't dan ook zij. God laat zich belegeren; Hij kan zich verschuilen in Zijn veste, doch dan is aan ons roepen door Hem zoo groote kracht gegeven, dat de muren der Hemelen splijten.
(sterker)
En de Engelen Gods dalen neer, om den mensch te helpen.
Agnes
(opstaande, met een glans op het gelaat).
Wanneer ge zoo spreekt, zuster, wanneer ge zoo spreekt... dan is 't alsof een kracht in mij overvloeit.
(matter)
Maar straks zal dit alles weer wijken...
Zuster Angelica
(sterk).
Roep de kracht en zij zal komen...
(Stilte. Dan gestommel achter de dubbele deuren. Ze gaan open. Op den achtergrond fel licht uit de eetkamer. Jo komt het eerst binnen en doet aanstonds de kroonlamp branden. De drie mannen volgen haar. Walter gaat aanstonds, zwijgend, op het lage stoeltje bij den haard zitten).
| |
[pagina 214]
| |
Tweede tooneel.
Jo
(zij gaat, half ter zijde op het pianostoeltje zitten. Tot Agnes en Zuster Angelica, luimig):
Waarom hebben jullie me alleen gelaten? Alleen met drie mannen... Was de klassieke Kerststemming al zóó spoedig verdwenen? Na zóó'n diner, met kalkoen en plumpudding. Maar ik was de eenige, die ook Kersthonger had...
Hans.
Bij jou aanwezigheid wijken bij mij de materieele genietingen...
Jo.
Hé, jongen, wees nu niet zoo flauw... Wat 'n zin 't Lijkt er wel een uit 'n hoofdartikel... Zeg 't dan nog wat plechtstatiger... De lieftalligheden der bekoorlijke gastvrouwe deden ons de genoegens van haar rijk-voorzienen disch vergeten...
Arnoud.
Dat is 'n prachtzin... Uit de Nederlandsche Spectator of zooiets....
Jo.
Ja... Mijn literaire gaven zijn honderd jaar ten achter... En m'n wenschen van vanavond zijn eeuwen ten achter....
(Plotseling opspringend. Staande bij de piano en in de handen klappend)...
O, jongens, weten jullie, wat ik wou... weten jullie, wat ik wou?...
Arnoud.
O, drommels... Opgelet, vrienden, nu krijgen we 'n plan... In de slee naar de stad, met zes flesschen champagne bij ons... Of hier 'n cabaret organiseeren. Walter is 'n pracht van 'n conférencier...
Jo
(even schuw naar Walter ziende, die peinzend zitten blijft. Dan, lichtelijk teleurgesteld).
Och, wel nee, heelemaal niet... Dat is toch niets voor Kerstmis... Neen, ik zou er met z'n allen op uit willen gaan, met 'n zak vol noten in goud- en zilverpapier. En dan bij al de huizen, waar kleine kinderen zijn, de deur zachtjes openduwen en noten naar binnen gooien...
Hans
(warm).
Dat is 'n echt plan voor Jo...
Arnoud.
Onuitvoerbaar, helaas!
Jo
(pruilend, dan wat opgeschroefd).
Al m'n plannen zijn onuitvoerbaar... Ik wou, dat 't al Driekoningen was... Dan konden we er op uit gaan met 'n rommelpot...
(neurieënd)
.
| |
[pagina 215]
| |
Die heil'gen Drie Könige mit ihren Stern
Sie essen, trinken und bezahlen nicht gern...
Ik zou mee willen doen... Ik plak 'n witten baard aan m'n kin en dan ben ik Balthazar. Hans die kan Caspar zijn... En Walter wordt Melchior... want hij is de grootste clericaal van Nederland... en Melchior was immers de zwarte koning... Niet, Walt...
Walter
(opschrikkend).
Hé... wat?...
Jo
(zet de handen aan den mond als een roeper en roept luid naar Walter).
Of Melchior de zwarte koning was van de drie?...
Walter.
Melchior?... Ja, ik geloof 't wel...
(Hij verzinkt weer in zijn gepeins).
Jo.
Goddank... Ik dacht warempel, dat ie ingeslapen was.
Hans.
Het clericalisme slaapt nooit.
Jo.
Hans... Deze scherts gaat de grenzen der welvoeglijkheid te buiten... Schrijf op, Noud, dat is weer 'n zin voor de Nederlandsche Spectator.
Walter
(hij is langzaam opgestaan en voegt zich bij de andere groep. Tot Jo).
Wat wou je nu eigenlijk?...
Jo.
Dat weet je wel, Walt... Niet altijd zoo peinzen, jongen, niet altijd zoo peinzen...
(Zij strijkt hem vluchtig over het voorhoofd)...
Hu, wat zit daar weer 'n leelijke, dikke rimpel... Hebben ze je weer geplaagd, jongen?... Kom, 't is Kerstmis... Zet nu alle partij-beslommeringen uit je hoofd...
(Zij dringt hem zachtjes naar een stoel. Hij laat haar glimlachend begaan. Wanneer allen gezeten zijn, staat Jo weer bij de piano)
.
Jo.
O, nu weet ik wat, nu weet ik wat...
(Zij klapt in de handen)...
Nu heb ik 'n plannetje... o, maar dàt plannetje kan zeker gebeuren...
Arnoud.
Wat zullen we in Godsnaam nu weer krijgen? | |
[pagina 216]
| |
Jo
(vroolijk-opgewonden).
Luister... en verstom. Nu gaan we allemaal om den haard zitten... net als in de Kerstvertellingen... en dan moeten we allemaal onzen Kerstwensch vertellen... Dat heb ik eens ergens gelezen, in een sprookje... 'k weet niet meer waar... Op Kerstdag gaat er een Engel rond op aarde, die luisteren moet naar alle wenschen... Kom nu, jongens, help een handje... Schuif de stoelen bij den haard...
(Jo is zelf begonnen. Zij heeft Walter weer van den stoel getrokken, en terwijl hij haar helpt, sleept ze die naar den haard. Jo is in het kleine stoeltje met de vergulde leuningen gaan zitten. Ook de andere scharen zich bij den haard. Zuster Angelica wat verder af. Er is een oogenblik stilte).
Jo
(wat ernstiger, in licht-ontroerden toon).
Ik zal zelf beginnen... Maar wat moet ik nu wenschen?
Arnoud.
Zie je wel?... Nu loop ik me buiten adem en heb 'n hartklopping van het stoelen sjouwen... en nu weet ze niet, hoe het spelletje gespeeld moet worden.
Jo.
Jawel, jawel... Wees nu niet zoo ongeduldig...
(heel zacht overgaande in ernstiger toon)...
Ik zou wenschen, dat alles bleef, zooals het nu is... Dat jullie bij me zouden blijven... De menschen waarvan ik het meeste hou... Dat we allemaal een groot gezin zouden vormen... en ik de moeder...
(schertsend)
Ik zou jullie allemaal 's avonds komen toedekken...
(zacht en ernstig, even met de hand over de oogen strijkend).
Dwaas hé... 'n Dwaze, dwaze wensch van een dwaas kind...
(ze ziet even naar Walter. Stilte)
.
Walter
(zacht).
Het is een mooie wensch...
Hans
(getroffen).
En onbereikbaar,...
Agnes
(stil ontroerd).
Het is een hemelsche wensch.
Hans.
Ik dacht, dat hij nog al aardsch was.
Agnes
(sterker).
Het is een hemelsche wensch... Want zoo'n wensch kan eerst in den hemel worden vervuld. Dan kunnen we altoos zijn bij alles, wat we liefhebben... | |
[pagina 217]
| |
Jo
(gedwongen-opgewekt).
Kom, nu moeten we verder gaan... Niet te lang napraten, want anders schieten we heelemaal niet op... Ik was de brutaalste en ben dus het eerst begonnen... Nu jij, Arnoud...
Arnoud
(kijkt peinzend voor zich heen. Langzaam).
Ik weet waarlijk niet, wat te wenschen...
Jo.
Hé nee, dat is nou flauw... Wanneer we allemaal zoo doen, dan is het spelletje gauw afgeloopen.
Arnoud.
Het spelletje, het spelletje... En toch is het zoo... Jullie willen er een grapje van maken, maar 't is hooge ermst...
(sterker)
Ik weet niet wat ik wenschen moet... ik weet niet, wat ik wenschen moet...
Walter.
Dat is ook al 'n wensch.
Arnoud.
Hoe?
Walter.
Wenschen te weten, wat we wenschen moeten... Goed beschouwd, doen we in dezen tijd niet veel anders...
Hans
(scherp).
Krijgen we weer theologie?
Walter.
Of gezond verstand... Is 't dan niet waar, dat we juist nu niet weten, wat we moeten wenschen? En is 't niet de eerste stap naar meer licht te wenschen, dat we 't wel zouden weten?... Dat we een verlangen in ons dragen, oneindig en onbegrensd, daarover beginnen we 't allemaal zoo langzamerhand eens te worden. We hebben wel geprobeerd, om 't weg te redeneeren, maar daar zijn we niet veel mee opgeschoten. De een zei: 't was neurasthenie... En 'n ander zegt nog: 't is ondervoeding... Maar zoo langzamerhand komen we wel tot het inzicht, dat sterke zenuwen en gevulde vleeschpotten ons niet over ons verlangen heen helpen... Maar wat is nu dat verlangen? We wenschen het te weten. We wenschen te weten, wat we wenschen moeten...
(Even stilte)
.
Jo.
Ja, Hans, dat moet ik erkennen... deze schermutseling heb je verloren... Maar nu heb ik nog een troostprijs voor je... want nu ben je aan de beurt om te wenschen... | |
[pagina 218]
| |
Hans
(somberder).
Ik wensch te vinden, wat ik gehoopt had te vinden...
Jo
(verbaasd).
Wat is dat nu voor 'n orakeltaal?... Ik wensch te vinden, wat ik gehoopt had te vinden...
Hans.
Ja, ik kan 't toch niet anders zeggen...
(met nadruk)...
Ik wensch te vinden, wat ik gehoopt had te vinden...
(Hij ziet Jo strak aan)
.
Jo
(beangst onder zijn blik, maar trotseerende).
Ik wist niet, dat jij er ook van die geheimzinnige uitingen op na hield... Er was eens 'n tijd, dat je dat aan de... hoe noem je ze ook weer?... aan de burgerlijke ideologen verweet... Ik geloof, dat je oud wordt... Kom straks eens bij me, dan ga ik naar grijze haren zoeken... En nu vrienden, nu opgelet, want onze Agnes is aan de beurt...
Agnes
(verlegen beginnend, doch langzamerhand vaster van toon).
...Ik ben eigenlijk vannacht al begonnen te wenschen... Toen ik... toen we naar de kerk gingen... Ik zag onder het loopen de kerk al grooter worden en altoos lichter... En toen hoopte ik, dat ik 't altijd voor me zou zien... de kerk, die grooter werd en lichter en dat ik weten zou, waarheen te gaan...
(overgaande in anderen toon, matter)...
Och, dat kunnen jullie misschien niet zoo meevoelen...
Jo
(zacht).
Misschien niet heelemaal... Maar toch meer dan je denkt, Jess...
(Tot Hans, die haar aanziet, ernstig)...
Ja, Hans, dat zou je nu niet willen gelooven, dat ik dit toch meevoel... Er zit nog altijd 'n heele bonk zwart clericalisme in mijn hart...
(Luchtiger weer.)
Nu is de beurt aan Walter... Dames en heeren, alvorens verder te gaan, is het noodig met nadruk te stipuleeren, dat de wenschen betrekking moeten hebben op ons-zelf... Anders wenscht de heer Van Bijlevanck het herstel der Amsterdamsche Mirakelprocessie of een nieuwe apostolische prefectuur in de Caraïbische Zee...
Walter
(hij spreekt kalm, maar met ingehouden ontroering. Alvorens te beginnen, kijkt hij even naar zuster Angelica. Ook onder het spreken kijkt hij soms naar haar. Zij echter staart voor zich uit, als in beschouwing verdiept).
Wenschen kan ik niet... Ik kan alleen maar iets vertellen, dat soms op een wensch lijkt en soms op een sprookje en soms... | |
[pagina 219]
| |
Jo
(levendig).
O, ja, Walter, vertel eens 'n sprookje... 'n Sprookje, waarin veel gebeurt... Ik ben dol op sprookjes, waarin veel gebeurt... Laat er 'n reus in voorkomen met zeven oogen... En 'n oude paraplu, waar goudstukken op regenen, zoodra je 'm opzet en 'n prinses, die een ster krijgt om mee te spelen...
Walter.
Neen, van die wondelijke dingen gebeuren er niet in mijn sprookje, dat geen sprookje is. Er gebeuren er veel wonderlijker... Daarom is 't geen sprookje... Er was eens een jongen, die altoos achter zon, maan en sterren aanliep, en 't meest achter de zon... Maar hij vergat alles om maar achter de zon aan te loopen, en hij vergat zijn eigen ziel. Dat was erg dom van dien jongen, maar hij was ook nog maar 'n kleine, kleine jongen... Want je moet niet aanloopen achter zon, maan en sterren, zóó dat je niet meer let op je ziel. Want de ziel groeit dan in het wild, en wanneer je even stil staat, omdat je de zon toch niet bereiken kunt, is zij zoo vreemd opgegroeid, als een gomboom in Australië, en alles is zoo vreemd geworden. En daarom moet ik wenschen, dat de kleine jongen beter zal passen op zijne ziel...
(zachter)
beter zal passen op zijne ziel...
Jo
(zij heeft al dien tijd, haast onbeweeglijk, toegeluisterd. Nu kijkt ze vreemd naar Walter, met een trek van nietbegrijpen op het gelaat. Luchtig).
In raadselen wandelt de mensch op aard'...
(zij keert zich wat schuin naar zuster Angelica)
... Ja, zuster, al gaat u wat uit m'n buurt zitten... ontsnappen doet u me toch niet... De Kerstwensch, zuster, de Kerstwensch!...
Zuster Angelica
(opstaande, zacht).
Ik moet naar de kleine Rita.
Jo
(plagerig, dwingerig).
Eerst wenschen, zuster, eerst wenschen.
Zuster Angelica
(zacht).
Ik wensch alleen naar de kleine Rita te gaan.
(Jo kijkt getroffen voor zich. Ook de anderen zwijgen wat bedremmeld, als waren ze zich plotseling van hunne dwaasheid bewust. Walter breekt kalm de stilte).
Walter.
Ja, lieve vrienden, ik moet jullie ook in den steek laten, want ik ga naar de kerk, naar het Lof...
(met een glimlach naar Agnes)
Ik denk, dat Jess met me mee gaat
(Agnes staat op)
.
| |
[pagina 220]
| |
Jo
(zij strijkt met de hand over het voorhoofd. Dan, plotseling, rad sprekend).
Noud, geef jij hem dan je pels mee... Laat hij zich goed instoppen, 't is koud buiten... En Hans... ga jij eens kijken, of 't buiten sneeuwt... Want als 't sneeuwt, mogen ze er niet door...
(Beide mannen af door de gangdeur. Dan keert Jo terug. Zij staat even zwijgend tegenover Agnes. Dan neemt zij, moederlijk, het hoofd van Agnes tusschen hare handen en kust haar op het voorhoofd. Agnes en Walter af door de gangdeur. Dit alles werd gespeeld alsof iets geschiedde, waaraan niemand woorden geven kan. Wanneer Jo zich omwendt, staat daar nog alléén Zuster Angelica. Jo schijnt te schrikken. Beide vrouwen zien elkander even aan, den vertrekt Zuster Angelica door de dubbele deuren op den achtergrond).
| |
Derde tooneel.(Jo blijft enkele oogenblikken stil staan bij de piano, het hoofd steunend op de hand. Zoo staart zij naar de dubbele deuren, waardoor Zuster Angelica verdwenen is. Er is nu een trek van grooten weemoed op haar gelaat. Dan steekt zij de schemerlamp bij de piano aan, doch draait de kroonlamp uit. Dan staat zij weer bij de piano, enkele oogenblikken, peinzend. Zij gaat voor de piano zitten en begint te spelen. Het is donkerder geworden op het tooneel. De haard zendt een warmen, rooden gloed uit.
Wanneer Jo enkele oogenblikken heeft gespeeld, komt Hans op door de gangdeur. Jo hoort hem niet en blijft doorspelen. Hij komt zachtjes achter haar staan en slaat plotseling zijn handen voor haar oogen).
Jo
(blij-verrast en verward).
Arnoud!...
Hans
(teleurgesteld de handen wegtrekkend).
Nee, nee,... Dat kon je vroeger toch beter raden!...
(Hij gaat zitten in een der stoelen links)
.
Jo
(staande bij de piano).
Waar is Noud dan gebleven?
Hans.
Dat weet ik waarlijk niet. Hij is ook de deur uitgestormd... 't Is 'n mooie avond, erg stil buiten...
Jo
(zij zit op de pianokruk, in het schijnsel der schemerlamp).
Dan heeft hij weer een van z'n buien... Dan holt hij weg alsof er | |
[pagina 221]
| |
ergens buiten, onder de boomen langs den weg, 'n ontzaglijk avontuur op hem wacht...
Hans
(kalm, doch met bedwongen bewogenheid).
Is hij altoos zoo uit op avontuur?...
Jo
(haar stem wordt harder).
Altoos uit op avonturen... Ja, Hans, ik kan hem er niet genoeg bezorgen. Ik ben maar 'n gewone vrouw met één ziel...
Hans.
Ik heb wel duizend zielen in je gevonden...
Jo.
Dan ben je al lang de tel kwijt... Of ben je ook zooals Noud?... Als je met mij getrouwd was, zou je ook merken dat een vrouw één ziel heeft... En jullie kunnen in die eene ziel niet iets van alle vrouwen van heel de wereld terugvinden, zoo klein is jullie liefde... Ik heb eens iets gelezen, van een Fransch schrijver... die noemde de liefde: ‘La danse devant le miroir’... allerlei bochten en passen voor het eigen spiegelbeeld...
(dof)
Arnoud is een goed danser... en het toonbeeld van een modern echtgenoot... We zouden voor jullie ieder oogenblik iets anders moeten zijn. Allemaal literatuur, Hans, allemaal literatuur... 's Morgens een kuische edelvrouw, streng en trotsch, die door haar heer en gemaal moet worden veroverd als een burcht op de Sarracenen... 's middags een lief landmeisje, dat slaapt in het hooi... en 's avonds een nymph uit het woud, de koningin der glimwormen, die altoos meelokt op duisterder paden... Kan de vrouw dien pas door de eeuwen en de wereld niet bijhouden, dan is er nog het avontuur... Was 't Ibsen niet, die ons beloofd had, dat we eindelijk onszelf zouden mogen worden?... Vrij van banden, vrij van tradities...
Hans
(zacht van toon).
Kind, kind, waarom toch zoo bitter?...
Jo
(opstaande en tegen den vleugel lemende. Toonloos).
Ik ben 't zoo moe... ik ben al dat gezeur moe... Ik ben ook wat de menschen noemen een moderne vrouw... ja, eigenlijk nog niet heelemaal... maar ik ben nu al zoo ontgoocheld...
Hans.
Ben je niet onrechtvaardig? Gaat 't nu aan, allerlei dingen aan het leven te verwijten, omdat Arnoud?... | |
[pagina 222]
| |
Jo
(sarcastisch).
Natuurlijk ben ik onrechtvaardig... Want, nietwaar, wat Noud doet, gaat precies tegen alles in... We doen immers alles om van het huwelijk te maken één echte samenleving van man en vrouw: één man, één vrouw... We zoeken nooit naar verontschuldigingen voor het breken van beloften of van eeden van trouw... en we maken heel geen vriendelijk-glimlachende comedie over den man, de vrouw en de derde... of de vierde of de vijfde... Neen, neen... Alles is volkomen in stijl... Uw huisvrouw zij gelijk een bloeiende wijnstok en uw kinderen als olijfplanten rond uwe tafel...
Hans.
Je lijdt onder de kwalen van een overgangstijd... We moeten weer nieuwe vormen vinden voor alles in het leven... Wij zijn zoekende, zoekende door heel veel misvattingen heen, door heel veel persoonlijk leed ook... Maar we zullen weer vinden.
Jo
(zacht-spottend).
Je verbeeldt je toch niet, dat je iets nieuws vertelt...
Hans
(wat verstoord).
Och, neen... Wat ik vond, kunnen duizend anderen vinden...
Jo.
't Lijkt wel wat op die fameuze wissel op de eeuwigheid... Je bent 'n goede jongen, Hans... en voor je troost en je uitzicht op een nog lichtelijk nevelig verschiet ben ik je dankbaar ook... Maar ik moet het toch herhalen... ik ben 't zoo moe, jongen, ik ben zoo doodmoe... Al die woorden en al die zinnen en al die phrasen beteekenen niets... Ik geloof, dat die overgangstijd van jullie eeuwig duurt... Ik heb eens 'n boek gelezen van iemand, ik weet niet meer van wie, maar die man kwam niet los van den overgangstijd... De eene overgangstijd volgde weer op den anderen... en als je dacht, nu komen we aan een bepaald tijdperk, dan was 't alweer een overgangstijd... Och, Hans, ik ben al dat banaal getreiter zoo moe... ik, die heel dien overgang aan den lijve beleven mag... Zouden we 't niet op een andere manier moeten zoeken?... Zouden we niet moeten uitgaan van de waarheid, dat de mensch in het eene tijdperk niet zooveel verschilt van den mensch in een ander tijdperk... in wezen, bedoel ik natuurlijk... en dat al de groote dingen in het leven onwrikbaar dezelfde blijven?...
Hans.
Dat is een starre beschouwing... | |
[pagina 223]
| |
Jo.
Of een machtige beschouwing... Liefde, huwelijk, moederschap, al die groote dingen, iederen dag weer terugkeerende, moet daarin niet iets onwrikbaar zijn voor alle tijden?... Wanneer we dat eenmaal loslaten, dan is er geen huwelijk meer... en later geen liefde meer... Wat zal er dan komen... een eeuwige rondedans ven scheidingen?
(zacht)
Naar beneden toe zijn er geen grenzen, Hans...
Hans
(warm).
Zouden er naar boven toe dan wel grenzen zijn?... Zie je wel, dat je verkeerd doet, je zoo vast te klampen aan bepaalde vormen?... Wij weten nog niet, hoe hoog we onder andere levensvormen met onze liefde kunnen stijgen. Liefde kan iets onmetelijks worden, Jo, iets dat boven alle bergtoppen uitstijgt...
Jo
(toonloos).
Ik ben 't moe, Hans, ik ben al die beloften zoo moe...
(Zij ziet Hans nauwlettend aan)...
Jij bent toch een wonderlijke kerel, Hans. Je hebt eens een boek geschreven... over wissel-arbitrage of zooiets... niet? Daardoor ben je zeker zoo'n fantast geworden...
(Hans schudt onwillig lachend het hoofd)...
Neen, daar moet je niet om lachen. Ik meen 't heusch. Als ik eens over economie lees, vind ik er iets van 'n sprookje in...
(zich bezinnend, weer harder van toon)...
Ik geloof, dat jou levensvormen de vleugels van je liefde niet grooter zullen doen worden. Daarvoor heeft de liefde geen andere levensvormen noodig...
Hans.
Wat dan?...
Jo
(somber).
Menschen, menschen, menschen... Heb je er wel eens over nagedacht, Hans, dat er altoos, ook in de donkerste tijdperken, menschen zijn geweest, die zich met hunne liefde boven de aarde verhieven? Ook thans in de meest sombere tijden van kapitalistischen druk... zeg ik 't goed?... Er is er een zoo hier in huis.
Hans
(verwonderd).
Wie dan?
Jo.
Zuster Angelica.
Hans.
Ja, maar dat is heel wat anders...
Jo
(sarcastisch, doch warm en met nadruk).
O, ja, dat is natuurlijk heel wat anders. Heel wat anders. Over de | |
[pagina 224]
| |
liefde, die zich verheugt tusschen zweren, beenbreuken, opgezwollen ledematen, ijlende koortslijders en zoo, wordt niet zoo verschrikkelijk druk geredeneerd. Doch zuster Angelica zou er wel even om moeten lachen, wanneer je zou verkondigen, dat er andere levensvormen noodig zijn, afschaffing van het privaat bezit, of zoo iets, om te stijgen tot de hoogste toppen...
(peinzend)
Achter die liefde van Zuster Angelica moet toch 'n groote realiteit zijn. Ik ben 'n moeilijk-geloovende, Hans, maar ik moet toch gelooven in die realiteit...
Hans
(die haar niet goed begrijpt).
Welke realiteit?...
Jo
(zacht).
Een gekneusde en gebroken Man, stervend aan een Kruis...
Hans
(getroffen).
O... Maar er zijn toch ook anderen, die hetzelfde doen.
Jo.
Er zijn er weinigen, die heel hun leven geven, vrijwillig en met blijdschap, aan het leed. En er is niemand, die het doet, zonder dat zijn ziel omhoog wordt gestuwd door iets geweldigs... Ach, Hans, als ik daaraan denk, wat voel ik me dan moe van al dat moderne geredekavel over de liefde, waarvoor we nieuwe vormen zullen vinden. Ook achter de liefde van man en vrouw moet iets reëels staan: het huwelijk, het echte huwelijk. Al het andere vervluchtigt... Het heeft geen grondslag meer... Het wordt speelbal, gril, luim... (ontroerd, heftiger) En jullie schijnen maar niet in te zien, dat wij de speelbal worden... wij, de vrouwen, die jullie bevrijden zoudt...
Hans.
Maar dan sluit je je op in het leed van je huwelijk?
Jo.
Dat is beter dan te grabbel te worden gegooid voor den lust er buiten...
Hans.
Ik begrijp het niet... Je voelt toch zelf heel goed, dat het huwelijk met Arnoud dan toch geen huwelijk meer is...
Jo
(zacht-glimlachend).
Ik voel juist, dat ik alles moet doen, om 't weer een huwelijk te doen worden... Ja, het is wat vreemd voor je, Hans... Walter zou je de oplossing kunnen geven... | |
[pagina 225]
| |
Hans
(bitter).
Ik moet zeggen, dat Walter...
Jo
(zij is wat vooruitgetreden, doch blijft in den lichtkring der lamp. Zij heft een vinger waarschuwend op).
Hans, willen we goede vrienden blijven? Dan geen kwaad van hem...
Hans
(hij is opgesprongen en reikt haar beide handen toe).
Neen, neen, dat wil ik ook niet.
Jo
(vat zijn handen en ziet hem moederlijk-teeder aan)
Wat is dat nu?... Tranen... bij een buffeljager uit Amerika. Hansje, wat ben je toch een goed kind... Kom eens bij me zitten aan den haard. Op de oude manier. Zóó...
(zij voert hem mede en doet hem nederzitten op het stoeltje met de vergulde armleuningen. Zelf gaat ze zitten op de vacht voor den haard. Het haardvuur teekent een warmen gloed over haar gelaat. Stilte)
.
Hans
(haast toonloos).
Zoo hebben we vroeger heel dikwijls gezeten...
Jo
(zacht).
Zoo hebben we vroeger heel dikwijls gezeten... O, jongen, wat konden we dan fantaseeren, over het vuur...
(zij blikt in den gloed)
Hu, wat een kraters. Een Vesuvius, Hans. Zie je al die roode gangen? Daar werken de Cyclopen: ruige kerels met één oog, hun baarden verzengd door het vuur... Zie je de vonken spatten, Hans?
Hans
(zacht).
Er zijn geen Cyclopen... De menschen werken er en zwoegen en lijden; zij bouwen er de nieuwe gemeenschap, de gemeenschap van den arbeid.
(sterker)
En in die gemeenschap zullen wij de boeien slaken; ook de boeien, die jou nu benauwen en kluisteren aan een man, die je niet waardig is...
Jo
(zacht, maar zonder ironie).
Je brengt me toch niet meer in geestdrift, Hans. Is werkelijk die gemeenschap van den arbeid noodig om mijn boeien te slaken?... Die boeien houden mij vast, óók in een gemeenschap... En ik heb plichten jegens die gemeenschap, zooals wij allen, in jou droom, plichten zullen hebben jegens de gemeenschap van den arbeid...
Hans
(somber).
Ik wou, dat je kon inzien, dat de tijd voor de ideeën van een slotvrouw uit de middeleeuwen voorbij is. | |
[pagina 226]
| |
Jo.
Zijn ideeën wel aan een tijd gebonden, Hans?...
(stilte)... (Dan weer zacht)...
Soms benijd ik de burgerjuffrouwen... O, ik ken de caricatuur, misschien is 't wel de werkelijkheid: de glimmende, propere kamer, de kanarie in z'n kooitje, drie potten met geranium in de vensterbank, poes op schoot... Als vader thuiskomt 'n dutje in den rieten stoel...
(peinzend)
Merkwaardig, dat die vrouwen altijd hun man met vader aanspreken...
(levendiger)
Maar die vrouwen hebben, waar wij zoo naar verlangen: één man, dien zij bezitten en die ze weten, dat van haar is. En voor dien man staan zij hooger, dan wij... Wij zijn dikwijls maar een van de vele sensaties... En wat doen we dan zelf?...
(bitter)
Als een man in trek is, kruipen we om zijn rustbed, als bajadères voor een sultan, wachtend, tot hij één van ons den zakdoek zal toewerpen...
(bitter)
De eigen vrouw mag meekruipen... En weet je, wat dan 't ergste is?...
Hans
(teeder).
Je hoeft 't niet te zeggen, als 't je pijn doet...
Jo
(met gesmoorde stem).
Soms te verlangen, dat hij den zakdoek naar mij zal werpen... Soms zoo te verlangen,
(snikkend van aandoening)
zóó te verlangen, dat hij zijn liefde ook weer zou toewerpen aan mij, die hem altijd nog zoo...
Hans
(hij buigt zich over haar heen en vat haar handen. Sterk).
Je hoeft niet te blijven... Er is er een, die je bevrijden wil. Hij wil je meenemen naar een nieuw land, naar een nieuw leven...
Jo
(hem angstig aanblikkend).
Wat bedoel je?
Hans
(kalm en zeker).
Ga je mantel halen. En ga dan met mij mee.
Jo
(zij is opgesprongen, rukt zich los uit zijn handen en loopt, al vluchtend, tot bij de piano...)
Neen, neen...
Hans
(hij is opgestaan, doch blijft kalm staan bij den haard, diep ademhalend. Dan spreekt hij kalm verder.)
Ja, wat hadt je dan gedacht? Wat hadt je dan verwacht, dat ik zeggen zou? Waarom zou ik anders hier gekomen zijn?
(Een angstige beweging van Jo)... O, je hoeft niet te denken, dat ik je...
(aarzelender)...
zou hebben willen verleiden, wanneer ik je hier anders gevonden had... Wanneer ik je gevonden zou hebben als een gelukkige vrouw, als een geëerde en beminde vrouw, dan zou ik weer heen zijn gegaan.
| |
[pagina 227]
| |
En ik zweer je, dat ik 't zoo had gewild... Weet je, wat ik zei bij de Kerstwenschen, hier bij het vuur...
(zachter)
Ik wensch te vinden, wat ik gehoopt had te vinden... O, Jo, mijn kind, mijn meisje, ik had zoo gehoopt het te vinden... Ik zweer het je, ik zweer het je!...
(ontroerd)
Toen je me tegemoetkwam bij de deur, heb ik in je oogen gekeken... en ik vermoedde toen al, neen, ik wist, wat ik nu uit je eigen mond gehoord heb...
(eenvoudig, maar sterk)
Daarom mag ik nu spreken. Anders zou ik hebben gezwegen... Jo, ik heb altijd van je gehouden. Lang, vóórdat een ander in je leven kwam, heb ik van je gehouden. Toen we nog kinderen waren en 's avonds knielden bij het vuur, hield ik al van je... En nu kom ik tot je terug, als een man, die veel gezien en gezworven heeft en mijn liefde is nog zoo sterk en zoo zuiver als toen ik een kind was... Ik ben eerlijk geweest, Jo. Ik heb je willen bannen uit mijn hart... als de liefste dan... ik heb je daar een andere plaats willen geven. Dat had ik ook moeten doen, wanneer ik je hier gelukkig gevonden had naast Arnoud... Maar nu ik je heb gezien en nu ik je heb hooren spreken... met een vertrouwen in mij, waarvoor ik je dankbaar zal zijn, wat ook gebeurt...
(sterker)
nu voel ik mijn recht... en mijn plicht. Mijn recht op het geluk... mijn plicht om jou het geluk te schenken, dat een ander je niet geven kan... Daarom vraag ik je met mij mee te gaan...
Jo
(zij komt langzaam weer naar den haard, uiterlijk kalm, doch met iets geknakts en gebrokens in haar. Zij gaat in het stoeltje zitten en spreekt zacht, vaag...)
Kom eens bij me, Hans...
(Hans komt bij haar en knielt voor haar neer, terwijl hij haar aanziet. Zij legt hem de hand op het hoofd)... (half schertsend, weemoedig)...
Wat is dat? Nu alweer tranen. Na zoo'n mooie toespraak, bijna zoo mooi als die tot de hoofden van Lebak...
(zachter)
We zijn vandaag allebei ongelukkige menschen... Allebei heel ongelukkige menschen... Want we hebben allebei een Kerstwensch gedaan, en geen van tweeën krijgen we onzen zin. Jij niet en ik niet. Weet je nog, wat ik gewenscht heb?...
Hans
(verblind van tranen).
Ik weet niets meer... ik weet niets meer. Alleen dat je hier bij me bent en dat ik je mag...
Jo
(teeder).
Stil, stil... Ik had gewenscht, dat alles blijven zou, zooals 't toen was... En dat jullie allemaal bij me zoudt blijven... En dat kan nu niet meer. Want je bent voor me veranderd, Hans, voor altijd veranderd...
(weemoedig)
Ik moet mijn ouden vriend Hans vaarwel zeggen, want ik vrees, dat ik hem nu nooit meer zal zien...
Hans.
Hij is nu eerst voor je geworden, wat hij altijd had moeten zijn... | |
[pagina 228]
| |
Jo.
Hij wil nu voor me worden, wat hij niet zal kunnen zijn... Wat is er nu voor verschiet, Hans, achter al die wilde fantasieën van jou?... Wanneer ik nu met je mee zou gaan, omdat ik me tot je getrokken voel, wie zegt me dan, dat ik over een jaar of over een maand me niet zou getrokken voelen tot een ander en weer een ander en weer een ander?... Hans, ik ken mezelf ook wel...
(sterker)
Lok me niet dien kant uit, Hans, lok me niet dien kant uit...
Hans.
Ik lok je niet... Je moet zelf tot me komen...
Jo
(zij schuift haar stoel wat achteruit).
Je lokt, je lokt... Hans, weet je, wat jij dan voor me worden zou?...
Hans.
Ja, dat weet ik...
Jo.
Neen, je weet 't niet...
(met gesmoorde stem)
Dan zou jij worden een van mijn vele sensaties, zooals ik er een van Arnoud ben...
Hans
(hij is opgesprongen).
Neen, neen, je bedriegt jezelf... Dat komt, omdat je te lang in de sfeer van Arnoud heb geleefd. Je fantaseert, je peinst te veel over hem, over het probleem van jullie leven, en daardoor kom je er toe, om bij jezelf ook de gevoelens te ontdekken, die je juist bij Arnoud zoo benauwen en pijnigen...
(hij gaat naar Jo toe, die stil blijft zitten, roerloos, en vat haar handen)...
Jo, mijn kind, werp nu toch niet alles weg. Je zult nooit meer vernederd worden. Je zult nooit meer vertrapt worden. Je zult nooit meer geschonden worden, zooals je nu geschonden bent...
(Jo buigt snikkend het hoofd voorover, op de handen van Hans, die voor haar neerknielt).
Je kunt nog een zon worden, meisje, mijn zon...
(kreunend)
Zoolang, zóólang, ben ik eenzaam geweest...
(toonloos)
altijd in het duister, altijd in het duister...
(sterker)
Jo, nu is de tijd gekomen om mijn zon te worden, mijn zon en mijn licht, zooals ik voor jou zon en licht zijn zal...
(hij heft haar hoofd op en ziet haar aan).
Jo, nu kunnen we beiden voortgaan in het licht, dat voor ons beiden uitstraalt van ons beiden... we mogen dit niet verwerpen... we mogen 't niet verwerpen, dit groote geluk, dat vanavond tot ons kwam... Als er een God is, Jo, als er een God is, dan moeten we dit geluk, dit onzegbare geluk aanvaarden, want a leen Hij kan 't ons schenken... Jo, indien Hij mij gelukkig maakt, zal ik in Hem gelooven...
| |
[pagina 229]
| |
Jo
(zij staat plotseling op en wringt zich los).
Laat me los... laat me los, laat me, Hans...
(zij loopt snel, als achtervolgd, naar de piano, terwijl Hans, wat ineengedoken, bij den haard staan blijft. Stilte)
.
Jo
(langzaam, pijnlijk).
Laat me denken... laat me denken... anders word ik waanzinnig. Ik moet me vastklemmen aan de eenvoudigste dingen, anders ben ik nu verloren,... anders sleur je me mee... Want je lokt me, Hans, je lokt me... meer dan je zelf wel weet... Wanneer ik nu met je meega, wanneer ik Arnoud verlaat voor jou, doe ik dan niet, wat ik hem juist verwijt?...
Hans
(opgewonden, maar bij den haard blijvende).
Neen, neen, neen... Arnoud doet niets dan sensaties zoeken. Jij bent een van z'n sensaties, je hebt het zelf gezegd. Maar voor mij ben je alles, mijn eenige liefde, mijn eenige leven...
Jo
(langzaam, aarzelend).
Maar wat ben jij voor mij?
Hans.
Laat mij bewijzen, wat ik voor je zijn zal, wat ik voor je worden zal...
Jo
(afwerend).
O, lok niet zoo... Lok toch niet zoo...
(zacht, met ijle stem)
Je mag 'n arme niet zoo lokken, Hans, met goud, dat zij niet nemen mag... Wat ben je voor mij?...
(zacht, als sprekend met zichzelve)
Ik heb Arnoud nog lief...
Hans.
Arnoud heeft jou niet meer lief...
Jo
(zij heeft Hans niet gehoord en spreekt verder als met zichzelve).
Ik heb Arnoud nog lief...
(sprekend, als om zichzelve te overtuigen)
Ik heb Arnoud nog lief...
(toonloos)
ik heb hem nog lief, ik had hem straks nog lief...
(zij slaat de handen voor het gelaat)...
o, God, ik weet het niet meer, ik weet het niet meer...
Hans
(met een schreeuw snelt hij naar haar toe).
Jo!...
(Hij slaat zijn armen om haar heen, rustig en beschuttend, kalm)...
Ik wist 't wel... Je houdt van mij, mijn meisje, mijn lief, mijn eenige lief...
Jo
(zij heeft het hoofd wat opgericht, en streelt met de handen Hans' gelaat. Zacht sprekend, als gedachtenloos)
Wat zijn je oogen nu mooi, Hans!... Wat heb je 'n trouwe, eerlijke | |
[pagina 230]
| |
oogen!... Bij jou zal 't rustig zijn... rustig en veilig...
(zij wendt het hoofd af. Plotseling verandert haar gelaat, krimpt samen in angst. Snel sprekend)...
Neen, neen, laat me los, laat me los... 't Is verkeerd, ik wil niet... ik hou niet van je... Laat me, laat me...
(zij wringt zich los)
Ga heen, ga heen, ver weg.
(Zij duwt Hans weg, die, niet begrijpend, wijkt tot bij den haard)
.
Hans.
Wat is dat nu?
Jo
(zij strijkt zich vaag langs het voorhoofd).
Bijna, bijna!... Het was vlak bij ons, het was tusschen ons in...
Hans.
Wat bedoel je toch?
Jo
(zij schijnt als tot een ander te spreken).
Het was vlak, vlak bij ons...
(zij wordt zich weer Hans' aanwezigheid bewust en keert zich langzaam tot hem. Zacht:)
Hans, je bent een vijand voor me geworden!...
Hans
(uitbarstend).
Waarom?... Ben je dan gewaarschuwd?... door hem, door hem natuurlijk...
(bitter)
gewaarschuwd tegen den baarlijken duivel... Beëlzebub of zooiets... Maar als je nu denkt, dat ik mijn geluk... dat ik ons geluk zal prijs geven om al die bespiegelingen...
Jo
(toonloos).
Ik begrijp niet, wat je bedoelt... Niemand heeft me gewaarschuwd...
(sterker)
Hans, nog één vraag... Heb je eerst, voordat je met je bekentenis kwam tot mij, Arnoud gevraagd, om beter voor mij te zijn?... Heb je hem gesmeekt ons huwelijk te herstellen?...
Hans
(wild).
Ik wil je niet voor hem, maar voor mij.
Jo.
Dan heb je jezelf meer lief dan mij.
Hans
(wild).
Ik ben al die strikvragen van 'n biechtvader moe... Ik heb je lief, je hebt mij lief, wij moeten elkander toebehooren... 't Is of er maar één man op de wereld is vanavond en één vrouw... en dat zijn wij... en ik wil je nu, ik wil je...
(hij loopt op haar af, werpt in de haast het stoeltje bij den haard omver en omklemt Jo)
.
| |
[pagina 231]
| |
Jo
(zij is op de knieën gezonken en ziet Hans vol schrik aan).
Hans, wat zijn je oogen nu leelijk... Ik ben bang... Hans, laat me los...
(Plotseling, met een schreeuw, terwijl zij zich, om zich los te rukken, op den grond laat vallen)
Hans, ik ben moeder, ik ben moeder... O, mijn arme kleine meid!...
(Er wordt geheimzinnig geklopt op de dubbele deuren).
Hans.
Wat is dat?...
(hij laat Jo los en gaat als beschaamd een stap achteruit. Jo richt zich op. Zij staan beiden, hijgend en ontdaan, tegenover elkaar. Nog tweemaal wordt geklopt, dan gaat de deur open en Zuster Angelica verschijnt).
| |
Vierde tooneel.
Zuster Angelica.
Het spijt mij, dat ik u storen moet. Maar de kleine Rita laat mij niet met rust. Moedertje had beloofd, haar nog een sprookje te vertellen, en moedertje moet 't nu ook doen... Het sprookje
(zij ziet even van Jo naar Hans)...
van Roodkapje en de Wolf.
(stilte)
.
Jo
(zij herstelt zich en strijkt even vaag met de hand over het voorhoofd).
Dat is waar ook. We waren zoo in ons gesprek verdiept, dat ik 't heelemaal vergeten had... Belofte maakt schuld...
(zij gaat langzaam af door de groote deuren, iets gebrokens in haar bewegingen)...
(Hans is als afgemat gaan zitten op de rustbank links. Zuster Angelica schrijdt meer naar voren in het midden van het vertrek. Het licht der lamp op de piano schijnt alleen haar gelaat te beschijnen. Stilte).
Zuster Angelica
(zacht, wat vaag sprekend, als richtte zij zich tot niemand in het bijzonder).
Wanneer het kind maar roept, dan luistert de moeder aanstonds. Dan laat zij het meest boeiende gesprek in den steek. Om een sprookje te gaan vertellen. 'n Dwaas sprookje, met 'n wolf er in, die spreekt...
Hans
(mat)
Nu, zóó dwaas is het sprookje niet!
Zuster Angelica
(hem even aanziend).
O, niet!... Ik dacht, dat u 't wel erg dwaas zou vinden, want ik heb gehoord, dat u ongeloovig is... 'n Wolf, die spreekt... En toch... Sommigen vinden 't dwaas, dat 'n wolf spreekt als 'n mensch, maar ze kijken heel niet verwonderd, wanneer 'n mensch spreekt als 'n wolf. | |
[pagina 232]
| |
Hans
(zacht).
Ik kan 'n sprookje niet dwaas vinden, dat m'n moeder me verteld heeft. Er is 'n tijd geweest, dat ik 't geloofde... en toen was ik een beter mensch dan nu...
Zuster Angelica.
Als mannen van hun moeder spreken, dan zijn ze allen... al is 't maar héél even... betere menschen. Uw moeder is heengegaan, niet waar?...
Hans
(wat verwonderd).
Heengegaan?... O, u bedoelt dood... Ja, helaas... veel te vroeg gestorven...
Zuster Angelica.
Moeders schijnen altoos te vroeg te sterven. En we leven in een tijd, waarin ze steeds vroeger schijnen te sterven...
Hans
(steeds verwonderd).
Wat bedoelt u?...
Zuster Angelica
(als peinzend).
Sterven en toch nog te leven... Dat is misschien het ergste... De moeder doen sterven voor het kind. De moeder dooden voor het kind. In de levende vrouw de moeder doen sterven... Dat is misschien de zonde, die niet meer kan worden vergeven...
Hans
(opspringend, angstig).
Wat wilt u daarmee zeggen?
Zuster Angelica
(rustig voortgaande).
U hebt veel van uw moeder gehouden.
Hans
(hij is weer gaan zitten, dof).
Zielsveel, zielsveel...
Zuster Angelica
(als peinzend voortgaande).
Ja, u moet haar wel erg missen... Haar gedachten waren u altoos nabij. Ver weg, over landen en zeeën, wist ge, dat ze u nabij was. Ze zat in de oude kamer, in den leunstoel bij het raam, het oude hoofd gebogen... En hare gedachten aan u waren als iets tastbaars, dat u omgaf...
Hans
(verbaasd).
Maar hoe kunt u weten, dat?...
Zuster Angelica.
Ik kan niet weten. Ik kan zien. Ik kan zien, hoe uwe moeder eens, in uw prille jeugd, den dood nabij was... | |
[pagina 233]
| |
Hans
(steeds verbaasder, angstig).
Zij is nooit ernstig ziek geweest...
Zuster Angelica.
De moeder was de dood nabij. De vrouw zou hebben kunnen voortleven...
(zij staat rechtop, met strak gelaat)...
. Ik zie 't duidelijk. Het is zomeravond. De rozen geuren. Er is een wit bordes. Marmeren trappen naar den tuin... Er schijnen menschen voorbij te glijden als schimmen. Op de balustrade van het bordes twee groote urnen, met roode geranium...
Hans
(hij klemt zich in de grootste opwinding vast aan de tafel).
Dat is het bordes van ons huis...
Zuster Angelica
(starend, als zag zij iets).
Er is muziek. Op het bordes, uw jonge moeder, in het wit. Een man in het zwart staat naast haar. Zij fluisteren, droevig, stil, woorden, die verwaaien met den avondwind...
Hans
(angstig en tot het uiterste verschrikt. Toch vol spanning luisterend naar het verhaal).
Hoe ziet de man er uit?...
Zuster Angelica.
Ik hoor maar enkele woorden... Ik mag niet met je gaan, ik mag niet met je gaan, al heb ik je lief... Want mijn kleine jongen boven zou om moedertje roepen... en ik zou er niet meer zijn...
Hans
(als voren).
Wat zegt de man?...
Zuster Angelica.
Hij keert zich om en gaat heen... en de vrouw laat het hoofd zinken op den kouden steen en snikt en snikt...
Hans
(geschokt tot in het diepste).
Maar hoe weet u?... O God mijn arme, lieve moeder...
(hij laat, snikkend, het hoofd zinken op de armen)...
Zuster Angelica
(haar gelaat ontspant. Zij gaat langzaam naar Hans toe. Teeder).
Hebt u veel verdriet?...
(Hans blijft doorschreien)...
Uw moeder heeft veel, ontzettend veel verdriet gehad... Doch weet ge wel, wat het verdriet haar gaf?
Hans
(hij richt langzaam het hoofd op).
Wat?... | |
[pagina 234]
| |
Zuster Angelica.
God... Zij was een innig-geloovende vrouw.
Hans
(zacht).
Ja, zij was een innig-geloovende vrouw.
Zuster Angelica
(teeder).
Hebt u nog veel verdriet?... Moet misschien de zoon den weg gaan, dien de moeder ging?... Wat hebt u straks gezegd?...
Hans.
Ik weet het niet meer... Maar hoe weet u?...
Zuster Angelica.
Indien Hij u een gedroomd geluk schenken zou, dan zoudt ge in Hem gelooven... Doch Hij vraagt u te gelooven, omdat Hij voor u zoo bitter geleden heeft... (Hans zit onbeweeglijk, starend. Er is een schemerduister op het tooneel. Dan gaat plotseling de deur, geheel links, open en Arnoud verschijnt).
| |
Vijfde tooneel.
Arnoud
(luid).
Wat is't hier donker...
(hij draait het licht der kroonlamp op... (Ziet Hans en Zuster Angelica)...
Wel, wel, in aangenaam gezelschap!... Maar waar is de gastvrouw?...
(Even stilte. Dan gaan plotseling de groote deuren open en Jo verschijnt, het gelaat bleek, verwrongen van angst).
Jo
(roepend).
Zuster... zuster... het kind...
Hans
(hij is opgesprongen).
Wat?...
Jo.
Het kind sterft... Het draait met de oogen... is doodsbleek... Help, help toch...
(Plotseling ziet zij Arnoud, snelt op hem toe en knielt voor hem neer, hem omvattend in radeloozen angst)...
O, Noud, ons kind, onze lieveling, onze eenige lieveling...
Arnoud
(toonloos).
Ik heb 't wel gevreesd... ik heb 't wel gevreesd... | |
[pagina 235]
| |
(Hans is een oogenblik roerloos blijven staan. Hij staart somber voor zich uit. Zuster Angelica komt vlak bij hem).
Zuster Angelica
(kalm).
Wanneer nu uw wensch in vervulling zou gaan, dan zoudt ge geheel uw leven lang u zelven zien als een moordenaar.
Hans
(opvliegend in angst).
Hoe weet u, hoe weet u?... (Zuster Angelica ziet hem vast aant Hij wendt den blik af. Er komt ontspanning in zijn trekken. Hij vaag. met de hand langs het voorhoofd. Met kalme stem):... Ik zal den dokter halen...
Jo
(zij wendt zich om en staat op).
Jij?... O, toe, toe, ja, ga aanstonds... Kom, zuster, kom nu toch helpen...
Arnoud
(toonloos herhalend).
Ik heb 't wel gevreesd...
Zuster Angelica
(staande in het midden van het vertrek, de gevouwen handen geheven boven het hoofd. Terwijl zij spreekt, staren de anderen haar verbaasd, doch onweerstaanbaar geboeid, aan).
Vreest niet... God heeft Zijn Engel gezonden om dit kind op de handen te dragen, opdat de voet niet zal stooten aan een steen, Opdat deze mensch op Hem vertrouwe en Hij hem bevrijde; Zijn Naam kenne en Hij hem bescherme; tot Hem roepe en Hij hem verhoore; En hem toone zijn Heil.
(Onder hare laatste woorden valt het scherm).
EINDE VAN HET TWEEDE BEDRIJF.
Amsterdam 1919-1920. |