Ze waren met vieren - vier Vlaandersche jongens - met als hoogste bezit hun twintigjarige jeugd en als ideaal: geen ideaal te behoeven; maar dichters niettemin: Richard Minne, Maurice Roelants, Reimond Heereman en Karel Leroux. Ze vonden al die drukte in de naoorlogsche literatuur te druk en al dat getheoretiseer te theoretisch en ze stichtten ‘'t Fonteintje’ dat viermaal 's jaars zijn doorzonde straal met een sierlijke bocht zou uitstorten in een marmeren bekken. Keurig, gemeten en heelemaal niet onstuimig. Op het eerste zicht kon het wel wat artificieel schijnen, maar de levende ader die het voedde is sterker gebleken dan sommigen aanvankelijk wilden erkennen.
Daar is moed noodig om als jonge man onder jonge mannen die de bakens hebben verzet, de traditie van zijn voorgangers als wet te huldigen. Men kan over de waarde van dezen moed discussieeren, maar de mannen van 't Fonteintje hebben in elk geval dien moed gehad. Al sprak zich een geevolueerde gemoedstoestand uit in hun werk, zij erkenden in het voorgaand geslacht, hoofdzakelijk Van de Woestijne als heer ende meester en ze streefden ernaar, in traditioneelvoormschoone verzen hun jonge verlangens en ondiepe vreugden uit te zingen. Ook, - voor zooveel het M. Roelants geldt - de rijke pijn en bezinnenden angst van ziekte en dreigende dood.
Ook deze jonge mannen hebben den oorlog als weerslag ondergaan, maar sommigen hebben hem ondergaan in zijn verderfelijkste gevolgen. In de spokerij van dood en honger en vernieling werden velen aangegrepen door een razende behoefte naar de aardsche vreugde van het vliedend leven. Wat velen ertoe dreef op het front tijd en eeuwigheid te wagen om een enkelen dronk van leven, dat hebben sommige jongeren, wellicht onbewust, ondergaan in het bezet gebied. Uit dien geest is Music Hall van P. Van Ostayen geboren; diezelfde drift heeft ook de mannen van 't Fonteintje gedreven of... bedreigd. En hierin hebben de mannen van 't Fonteintje zich onderscheiden van hun geeerde voorbeeld K. Van de Woestijne. Van de Woestijne heeft steeds den honger van het steigerende vleesch als een doem gevoeld, waaraan hij zich 't ontworstelen poogde; maar R. Minne en R. Heireman schijnen zich erom verheugd te hebben.
Daar is een ander onderscheid tusschen de mannen van 't Fonteintje en Van de Woestijne. De ironie van Van de Woestijne was de schreinende lach van iemand die lachtte om niet te schreien: maar de Fon-