Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Dostoïevsky
| |
[pagina 195]
| |
met schrijvers en censuur, verbeterde bijdragen, liep om geld, ston aan 't werk tot 6 uur 's morgens, sliep maar vijf uren’. Het kon niet baten. Met nieuwjaar als gevolg van de algemeene crisis in het tijdschriftwezen vielen de abonnementen van 3000 op 1.300. Hij moest het opgeven en ‘faillite provisoire’ verklaren met 15.000 roebels schuld. ‘O mijn Vriend, ik wou wel voor evenveel jaren naar het bagno terug, als daarmêe maar de schulden vereffend waren en ik mij volkomen vrij kon gevoelen’. Hoe wanhopig hij zich ook gevoelt, hoe ontredderd ‘ontsteltenis, bitterheid, de meest abnormale toestand voor mij’ toch schrijft hij deze vreemde bekentenis aan zijn vriend: ‘Toch lijkt het mij steeds of ik mij maar gereed maak om te leven. Het is belachelijk niet waar. De vitaliteit van een kat!’ De schuldeischers lieten hem niet met rust. In den zomer kreeg hij van een hunner een sommatie om binnen de tien à twaalf dagen te betalen. Toen kwam hij bij Stellowsky terecht, een uitgever met woekeraarsmanieren, die hem voorstelde het recht om een volledige uitgave van zijn tot dan toe verschenen werken, af te koopen voor een bedrag van drie duiz nd roebels, op voorwaarde dat daar een onuitgegeven roman zou aan toegevoegd worden, die op een bepaalden datum moest klaar zijn. Werd die niet op tijd afgeleverd, zoo moest Dostoïevsky niet alleenlijk zijn honorarium terug betalen, maar daarbij zou Stellowsky voor goed het eigendomsrecht op de verschenen werken behouden. Door zijn schuldeischers gedwongen teekende Dostoïevsky dit schandalig kontrakt. En toen hij het geteekend had kreeg hij enkel 350 roebels, want nu kwam het uit dat Stellowsky wissels had opgekocht en nu ook zelf als schuldeischer optrad. Met dit beetje geld in handen was Dostoïevsky wel verplicht voort te sukkelen tot hij zijn verbintenissen had nageleefd: een nieuwe roman voor Stellowsky schrijven en zijn Raskolnikoff (Schuld en boete) afwerken, op welk werk hij reeds vroeger van een tijdschrift-uitgever een voorschot had ontvangen. In deze verlegenheid kwam de bekoring van het roulettespel hem weer verontrusten; met één slag kon hij daar immers zijn vrijheid en onafhankelijkheid terug winnen. Ook zijn vroegere liefde voor Polina liet hem niet los. Hij vertrok naar Wiesbaden waar hij de jonge geliefde terug vond. Maar van den mooien droom kwam niet veel terecht. Hij verspeelt al wat hij heeft en met zijn laatste centen betaalt hij Polina's terugreis naar | |
[pagina 196]
| |
Parijs. Dit was het einde van de idylle. Alleen met de schulden achtergebleven schrijft hij aan zijn vrienden; aan Wrangel, maar die was met verlof en de brief bereikte hem niet tijdig; aan Herzen, maar die had een uitstap in de Zwitsersche bergen ondernomen en vond het schrijven maar bij zijn terugkeer te Genève; aan Katkoff die zijn brief wel ontving maar wiens zending aan Dostoïevsky nooit terecht kwam. Deze kreeg intusschen, door zijn geldgebrek, de meest brutale vernederingen te verduren. Zijn hotelbaas verklaart hem rondweg dat hij niet hoeft te eten indien hij zijn kost niet verdienen kan en gedurende twee dagen krijgt de dwaze vreemdeling enkel wat warm theewater. Zijn schoenen worden natuurlijk niet meer gepoetst en het personeel lacht hem uit. Om zijn schande voor de gasten, die in het hotel verblijf hielden, te verbergen, gaat hij heele dagen wandelen maar helaas, hij ondervindt weldra dat dit regiem hem des te hongeriger maakt, zoodat hij er de voorkeur aan geven moet zich in zijn kamer op te sluiten. Eindelijk na een tweeden brief aan baron Wrangel kwam de bevrijding. Hij gaat zijn weldoener te Kopenhagen bedanken en keert per schip naar Petersburg terug.
***
Dostoïevsky werkt koortsachtig voort aan den roman die in het tijdschrift verschijnen moet: Rodion Raskolnikoff. Maar geweldige epileptische aanvallen sloegen hem voortdurend neer zoodat hij niet zoo snel vooruit kon als het voor hem toen noodzakelijk was. Want hij was zoo ingenomen met dit boek dat hij er onmogelijk toe besluiten kon het opzij te leggen om aan den nieuwen roman te werken dien hij Stellowsky verschuldigd was. Zoo die niet tijdig klaar kwam verloor hij, - als daareven gezegd - heel zijn bezit: het eigendomsrecht op zijn vroeger werk. Zoo waren met de eerste dagen van Oktober toen hij eindelijk van ‘De Speler’ werk wou maken, nog maar twee vellen klaar van een verhaal dat er minstens tien tellen moest en op 1 November afgeleverd zijn. Op den koop toe, kreeg hij nog last met zijn oogen. Het scheen wel of hij de onmenschelijke taak die hij op zich had genomen zou moeten opgeven. In deze verlegenheid raadde een vriend hem aan de hulp van een stenographe in te roepen. Zoo werden zijn oogen ontzien en kon hij viermaal sneller werken. De stenographe die | |
[pagina 197]
| |
zich aanbood was een jong meisje van goeden huize die op schitterende wijze haar studiën kwam te voltooien en door wier toegewijde hulp de roman op vier en twintig dagen klaar kwam. Op den gestelden datum kwam de moedige schrijver zijn werk aan den sluwen uitgever bestellen; maar deze bleek onvindbaar. Radeloos kwam Dostoïevsky met het manuscript naar huis. Op raad van de practisch aangelegde stenographe droeg hij dan het werk naar den politiekommissaris en deed officieel dag en uur van afgifte vast stellen. Zoo kwam alles in orde en de dichter kon het eigendomsrecht over zijn werken behouden. ***
De spelerGa naar voetnoot(1) is een dichter in zijn aard die zich toch te schamen weet om deze ‘poëzie’ alhoewel de ‘waagzucht’ hem in eigen oogen, veredelt. Dit is klaarblijkelijk ook de meening van den schrijver zelf. Wrangel had het wel juist ingezien toen hij schreef in zijn Herinneringen. ‘Het is waarschijnlijk, dat zijn gepassioneerde natuur en zijn overprikkelde zenuwen de geweldige emoties begeerden, die het waagspel mêebrengt.’ Dostoïevsky heeft, met zijn roman, den speler noch willen verheerlijken, noch verschoonen. Het type van speler dat hij geschapen heeft doet bepaald onsympathiek aan. Het is een zwak willoos man, zonder karaktervastheid; haast zonder eigenwaarde. Zoo is dit boek ook als een zelfaanklacht te beschouwen. Er zijn in dit boek epische momenten Want daar is een grootheid in de daad van den man die alles of niets waagt; die zijn levenslot durft concentreeren in een paar seconden. Dostoïevsky, die in zijn jeugd de geweldige emotie onderstaan heeft te wankelen tusschen leven en dood en door zijn epileptische aanvallen ook nog steeds weer plotseling dergelijke ontroeringen had te onderstaan, was wel de man om de ‘poëzie’ van het waagspel te voelen en aan zijn lezers mede te delen. Zijn spelers zijn geen dilettanten voor wie niets op het spel staat en die dan ook de diepe emoties van het spel niet kunnen ondergaan. | |
[pagina 198]
| |
Het is hun niet te doen om een tijdverdrijf maar om hun levensgeluk, hun toekomst: een vrouw, een fortuin. Voor den schrijver karakteristieke bladzijden vinden wij ook in dit boek daar waar een parallel gemaakt wordt tusschen russische en duitsche spaarzaamheid. Zijn explosieve kunstenaarsnatuur voelt niets dan minachting voor het geduldig sparen en vergaren; het kleinburgerlijke ‘potten.’ De speler is in het oeuvre van Dostoïevsky als een overgangswerk te beschouwen. Zoo we er, als in vroeger werk, machtig getypeerde figuren in aantreffen (zooals het hier met de oude tante het geval is) figuren niet zonder humor behandeld en uit een stuk geconcipieerd, we vinden hier ook een tweede categorie menschen geheel verschillend van wat we vroeger van hem kregen, en hier bedoel ik vooral Polina, een figuur die naar het heet, door de werkelijke Polina werd ingegeven. Hier dalen we af in die troebele, diepere regionen van de menschelijke psyche waar de verklaring van tegenstrijdige houdingen en handelingen moet gezocht worden. In deze poging is hij - indien wij gaan vergelijken met de meisjesfiguren uit zijn later groot werk - maar zeer betrekkelijk geslaagd. Wij voelen wel dat de bevreemdende grillige handelingen van Polina, door machtige diep menschelijke drijfveeren als noodzakelijk worden bedreven, maar de verklaring wordt ons onvoldoende gesuggereerd.
***
Over de novelle ‘De krokodil’ laat Dostoïevsky zich in zijn briefwisseling volgenderwijze uit: ‘Over een jaar kreeg ik het idee een humoristisch-fantastisch verhaal in den aard van “De Neus” van Gogol te schrijven. Tot hiertoe had ik nog nooit iets in dien aard geschreven.’ In ‘De krokodil’ wordt verteld, hoe een man door zulk een ondier in de passage te Petersburg wordt opgeslikt en hoe hij daar nu inzit als Jonas in den walvisch. Men hoort hem spreken van uit den buik van het monster. Zijn ijdelheid wordt uitermate gestreeld door het feit dat alleman zich nu om hem bekommert en hij gevoelt dan ook niet de minste lust uit zijn vreemde positie verlost te worden. Het is een fragmentarisch aandoende, sterk stukje satire en persiflage waar ook weer eens de belachelijke eigendunk en eigenwaan aan de kaak wordt | |
[pagina 199]
| |
gesteld. Deze ‘charge’ bezorgde den schrijver onaangenaamheden. Er waren lui die meenden dat het een geestigheid van den auteur was, op kosten van een bekende die naar Siberië was verbannen en dus ‘dood en niet dood was’. Dit verdroot Dostoïevsky zeer; hij verhaalt dan ook het geval in zijn ‘Dagboek’. | |
XII.In 1866, het jaar dat ‘Schuld en Boete’ verscheen, had de eerste aanslag plaats op het leven van den Tzaar. Het terrorisme was als strijdmethode door de nihilisten aangenomen. Raskolnikoff, de held uit den roman, hoort ook thuis in die kringen van jonge intellectueelen voor wie er geen plaats was in de russische maatschappij. Hij leeft in de grootste armoede; geldgebrek heeft hem genoodzaakt zijn studiën aan te universiteit op te geven. Hij zal de krachten en de talenten die hij in zich gevoelt niet kunnen tot ontwikkeling brengen; hij ziet zich gedoemd een ‘raté’ te worden. Daartegen komt hij in opstand. En hij bouwt een theorie op waarbij de menschen in twee categoriën verdeeld worden: de gewone menschen, het materiaal dat eigentlijk maar enkel goed is om de voortplanting van het ras te verzekeren; en de eigentlijke menschen, dat zijn degene die de gave bezitten om in hun werkkring een nieuw woord uit te spreken. ‘De eersten behouden de wereld en vermeerderen haar numeriek; de tweeden bewegen de wereld en voeren haar tot een doel.’Ga naar voetnoot(1) De eersten moeten zich schikken naar de wet; de tweeden staan boven de wet. Al de groote leiders der menschheid zijn naar de wet, misdadigers geweest: ‘Lykurg, Solon, Mohammed, Napoleon, enz. Zij zijn er niet voor teruggeschrikt, bloed te vergieten waar het er op aan kwam, hun doel te bereiken. En zij konden niet anders, want hun roeping was het de oude wet te verbreken om de nieuwe te stichten en dat gaat moeilijk anders dan gewelddadig. Zulke ‘übermenschen’ (want met Raskolnikoff werd het oertype van den übermensch geschapen voor Nietsche hem formuleerde), krijgen voor de nakomelingschap gelijk, want de weldaden die ze brachten wegen | |
[pagina 200]
| |
hoog op tegen het kwaad dat ze moesten verrichten. Onnoodig hierbij te voegen dat de student Raskolnikoff, die over dit onderwerp een verhandeling schreef, en ter opname dan een wetenschappelijk tijdschrift zond, zichzelf tot de ‘übermenschen’ rekent. Hij komt er dan ook toe een oude pandjesvrouw en diens nicht Lisawetta te vermoorden en te berooven. Maar hij is innerlijk niet sterk genoeg. Zijn zenuwen falen. Door zijn daad is hij een uitzonderlijk mensch geworden; er is geen harmonie meer tusschen hem en zijn mede menschen. Dit pijnigt hem. Daarbij wordt hij door den angst opgejaagd ontdekt te worden, zichzelf te verraden. Zijn energie begeeft hem. Hij heeft momenten van inzinking waarop hij zich zelf zal gaan aanklagen om toch maar ‘gerust’ te kunnen zijn. Dan weer vlamt zijn moed op en wordt hij uitdagend. Hij doet haast als een vlieg die rond een kaars draait. Door een occulte macht aangetrokken treedt hem naderbij een landheer die heimelijk zijn vrouw vermoord heeft, de liederlijke Svidrigailow. Hij zelf, Raskolnikoff, klampt zich vast aan een jong meisje de prostituée Sonia die, zooals hij ‘een grens overschreden heeft’ en staat buiten de gemeenschap der menschen. Daar is ook zijn plaats. Het is of hij een andere hulp behoeft dan die van gewone menschen: in hun nabijheid verstikt hij; het is hem of hij gek zal worden. Zooals een spin een vlieg beloert, die zich onvermijdelijk in zijn net zal vastwerken kijkt Porfiri, de onderzoeksrechter, zonder - materieele - bewijzen, toe... en wacht. Hij heeft aan Raskolnikoff gevraagd: ‘Gelooft gij aan God? En Raskolnikoff heeft ja geantwoord. - ‘Gelooft gij aan de opwekking van Lazarus? - J - ja, waartoe deze vragen? - Gelooft gij daaraan in letterlijken zin? - Ongetwijfeld’. Maar bij Sonia laat hij zich ontvallen met een zekere ‘Schadenfreude.’ - ‘Maar wellicht is er ook geen God.’ En dan gebeurde met Sonia wat Biclinsky verhaalt van den jongen Dostoïevsky; krampachtige trekkingen vertrokken haar gezicht; in bitter snikken borg zij het in haar handen. En Raskolnikoff laat haar voorlezen uit het evangelieboek dat ze | |
[pagina 201]
| |
van de door hem vermoorde Lisawetta gekregen had, het verhaal van de opstanding van Lazarus. Tevoren nog heeft hij gevraagd. ‘Dan bidt ge veel tot God Sonja’? en ze heeft geantwoord ‘Wat, ware ik zonder God’ en op zijn vraag ‘Wat geeft God u daarvoor’ heeft zij geantwoord: ‘Alles geeft hij mij.’ Tevoren had hij gedacht: Drie wegen staan voor haar open: het kanaal, (zelfmoord), of het gekkenhuis, of de werkelijke ontucht die het verstand verdooft en het hart gevoelloos maakt, maar nu denkt hij: ‘Dit is de weg die zij inslaat, dit is de oplossing van de vraag’. Svidrigailoff zal hij den weg der verdoovende ontucht zien opgaan tot hij geheel en letterlijk zielloos is geworden. Hij eindigt met zelfmoord. Raskolnikoff heeft op zelfmoord gedacht, maar Sonia heeft hem nu de ware oplossing gewezen. Daar is een God en daar is een opstanding; een God die rechtvaardig zijn zal en barmhartig. barmhartig voor de nederigen ‘die zich niet wardig zullen achten naar Hem op te zien’, zooals de vader van Sonia, de dronkeman Marmeladov, het zoo profetisch schoon aan Raskolnikoff gezegd heeft toen hij hem zijn biecht sprak in het donkere drankhuis. Een tweede maal zal Raskolnikoff naar Sonia gaan en haar het groote geheim toevertrouwen, dat hem afmartelt; aan haar kan hij het zeggen, want zij zal zijn lijden begrijpen en hem medelijden geven. Want grenzeloos is zijn eerbied voor haar, die onschuldig lijdt, zóó groot, dat hij, die nu weet wat lijden is, voor haar de knie gebogen heeft bij zijn eerste bezoek en haar voeten gezoend. ‘Niet voor u heb ik de knie gebogen maar voor heel het oneindige lijden der menschheid’. Raskolnikoff kan zijn schuld en zijn lijden alleen niet meer dragen; Sonia zal zijn kruis mêe opnemen. Treffend is, hoe ze niet begrijpen kan, dat hij zulke daad beging en hij haar zijn beweegredenen uiteenzet ‘Ik wou een Napoleon zijn’ maar zij schudt het hoofd, neen dat was het niet; dan legt hij haar uit: ‘Misschien is het gebeurd om mijn moeder en zuster te sparen’; maar na al zijn ophelderingen kan zij ook dit niet als de ware reden aannemen. Dan begint hij haar opnieuw zijn machtstheorieën uiteen te doen. Niemand heeft het tot hiertoe gewaagd heel de maatschappelijke orde te verschoppen. Ik wou het wagen... ik wou enkel een waagstuk begaan. En nu ziet Sonia de ware reden in: ‘Gij hebt u van God losgemaakt en God heeft u gestraft; Hij heeft u overgeleverd aan de macht des duivels’ In de Karamasoffs zal Dostoïevsky aan Alescha laten zeggen: ‘In deze zelfliefde heeft zich de | |
[pagina 202]
| |
duivel verstoken.’ Op de eerste bladzijden van Schuld en Boete’ zegt de schrijver van Raskolnikoff: ‘Hij had zich in zijn eigen Ik begraven’ Dit was de kern der misdaad. Verder zet Raskolnikoff het nog eens uiteen. ‘Ik wou weten “of ik een luis was als al de anderen, of een mensch” en nu is het hem klaar geworden, hij is een luis als de anderen want hij is niet opgewassen tegen de gevolgen van zijn daad’. Maar daarna zal de in zijn eigen ik begraven man nog klaarder zien in zich zelf en het verklaren ‘Mij zelf heb ik vermoord en niet de oude vrouw. Met een slag heb ik mijzelf vernietigd voor het leven’. Zijn ‘ik’ was hem ondragelijk geworden. Op geniale wijze heeft Dostoïevsky in dit moordgeval aangetoond de in 't oneindig-vertakte oorzaakwortelen waaruit een misdaad groeit; maar ook de geschiktste grond aangewezen waaruit zij zal opschieten. Of God of het Ik, het bewustzijn een dezer beiden vervult de ziel. En naar de ikheid ze vervult valt de hoogmoedig afgescheidene ‘in de macht des duivels’. Daar is maar een redding: de verbroken orde herstellen; een eenheid worden in de groote gemeenschap die cirkelt om God; opnieuw worden een kind van God; niet meer rebelleeren; God erkennen als middenpunt en zich schikken naar zijn wet en zijn wil; zijn liefde aan het eigen ik ontnemen om ze aan God te geven; godsliefde in plaats van eigenliefde. Dus boeten om de misdaad die hij begaan heeft; het lijden aannemen, dat hem wordt opgelegd; het lijden liefhebben, dat hem reinigen zal van zijn zonde. Sonia, de prostituée, is een kind van het groote geloovige volk dat niet veel afweet van het dogma, wellicht, maar den waren geest van het evangelie heeft ingeademd, en nog iets bewaard heeft van de eenvoudig-grootsche gebruiken en geplogenheden der primitieve kerk. Aan haar zal Raskolnikoff, de intellectueel, de übermensch, deemoedig de vraag stellen in allen ernst: ‘Wat moet ik nu doen? En zonder aarzelen klinkt het antwoord van het volkskind: ‘Ga dadelijk op dit oogenblik heen en stel u op aan een kruisweg; buig u diep en zoen vooreerst de aarde die gij bezoedeld hebt en dan buig u deemoedig voor de gansche wereld, naar alle vier de windstreken en zeg daarbij telkenmale luid op: “Ik heb gemoord”. Dan zal u God een nieuw leven bezorgen’. | |
[pagina 203]
| |
Maar dan komt het gevang, de veroordeeling, de dwangarbeid! ‘Gij zult het lijden op u nemen en daardoor uw zonden uitboeten; dat is het wat gij doen moet.’ Maar het is nog te vroeg. Raskolnikoff kan het nog niet dadelijk, doen maar later zal hij terugkeeren en zich zelf aanklagen. Dat gaat echter niet gemakkelijk. Hij zal nog strijden tot het uiterste met Porfiri; zich niet gewonnen willen geven. Maar op 't einde van zijn onderhoud zal de rechter spreken als Sonia: ‘Ik houd u voor een dier menschen die, zelfs als men hun de ingewanden uit het lijf zou halen, rustig zouden blijven en hunne beulen glimlachend aanzien - indien ze maar God vinden. - Nu vindt God en gij zult leven’! en hij gaat voort en zet uiteen hoe ook lijden een goed ding is: ‘Geef u zonder kopbrekerijen aan het leven over; wees zonder zorg, het leven zal u ook aan wal dragen en opnieuw op de beenen zetten.’ Aarzelen zal Raskolnikoff nog een tijdje tusschen het logisch vervolg van zijn vorig handelen: zelfmoord of die andere uitweg: ‘de zelfaanklacht’ want hij kan den druk die hem bezwaart niet langer uitstaan. En ten slotte zal hij toch terugkeeren naar Sonia. Zij hangt hem haar doopkruis aan, want voortaan zal zij met hem zijn lijdenskruis dragen. Raskolnikoff gaat heen. Onderweg denkt hij aan wat Sonia hem de eerste maal had voorgehouden; op de plaats vol menschen valt hij op de knieën en kust de aarde ‘die hij bezoedeld heeft’. Daarna gaat hij zich aangeven op het politiebureel. Uit het nawoord, vernemen wij dat, zooals te verwachten, de moordenaar tot siberischen dwangarbeid werd veroordeeld en dat Sonia met hem mêe ging daarheen. De omkeer, die in Siberië in Raskolnikoft plaats greep, is dezelfde als deze die Dostoïevsky zelf doormaakte. Meerdere opmerkingen blinken gelijksluitend met deze uit de Herinneringen, ‘Zijn trots brokkelt af; er komt een wedergeboorte’ In de plaats van het theoretisch denken was het leven gekomen. Het leven: het lijden en de beproevingen van het bagno, maar ook de liefde: de liefde van de heroïsche Sonia die hem omgaf, maar ook die andere liefde, die hem innerlijk omwoelde met haar duistere kracht. Hier eindigt dit boek. Het nieuwe verhaal dat op dit werk volgen zou, heeft Dostoïevsky niet geschreven en wij kennen het proces niet van dit ‘overgaan van de eene wereld in een andere; het bekend worden met | |
[pagina 204]
| |
een nieuwe, hem tot dan toe onbekende werkelijkheid’. Het vervolg op de Karamasoffs had ons dit misschien gebracht; nu kunnen wij dit thema enkel schetsmatig uitgewerkt terugvinden in de biografie van Sosima uit zijn laatste groot werk. Schuld en Boete is voorzeker het volmaaktste werk van Dostoïevsky. In hoe moeilijke omstandigheden het ook geschreven werd, toch heeft hij er den noodigen tijd kunnen aan besteden. Een eerste versie heeft hij verbrand om dan het boek zooals het voor ons ligt haast in eenen adem, dag en nacht werkend, te schrijven. Het laatste deel werd enkel onderbroken om ‘De Speler’ te laten voorgaan. In dit werk is Dostoïevsky aanwezig met al zijn gaven, harmonisch gebundeld en de gewone gebreken ‘langdradigheden, herhalingen, slordigheden’ die zijn latere groote romans ontsieren zijn bijna geheel afwezig. Zooals alle wezenlijk groote kunstenaars geeft Dostoïevsky geen fotografisch maar een gestyleerd beeld van de werkelijkheid. Hij bereikt een levensintensiteit zooals geen ‘realist’, naar den bekrompen zin van het woord, er ooit een bereikte. Ik zie zelfs in de wereldliteratuur geen werk dat in dit opzicht op een lijn met Dostoïevsky's meesterwerk kan worden geplaatst. Hij heeft dit boek, en elk der personen uit dit boek, ingeleefd tot in de fijnste vezels met zijn geest; met zijn hert; met heel zijn ziel; met zijn uiterst gevoelige zenuwen. Alles, tot de gruwelijkste bijzonderheden toe, worden weergegeven met een accuutheid, een pijnlijke preciesheid, die hallucinatorisch aandoen. Heel 's schrijvers levenservaring werd in dit boek verwerkt. Sensaties, gewaarwordingen, indrukken, van een door zijn ziekelijkheid uiterst ontvankelijk gestel; daarbij heel het geestesleven van iemand die ‘Het donker’ heeft neergeschreven; de wereldbeschouwing van iemand, die vanop het schavot en vanuit het bagno het leven ontdekken mocht; heel het zieleleven van iemand, die door de verdwazingen der zeven hoofdzonden was gegaan, maar ook de verrukkingen van God begenadigde oogenblikken had gekend. Moord en zelfmoord zijn de beide uitkomsten, waar de losgeketende hartstochten in hun verwildering naar toe hollen. Daardoor zijn ze, naast het algemeen menschelijk thema der liefde, in de dramatische romans of theaterwerken vaak te vinden. Een groot deel zulker treurspelhelden zijn, nuchter gesproken, moordenaars. Om welke motieven zij het worden doet er niet toe. Zij zijn dus abnormalen en wij staan verbluft voor het ‘sans gêne’ waarmee zoovele schrijvers zulk een | |
[pagina 205]
| |
moordzaak hebben behandeld en hun helden, doodgewone menschen, zooiets doodgewoon, met of zonder declamatorische uitroepingen, begaan. In hun essentieelste wezen zijn deze figuren valsch; het hoogtepunt van het werk: de moord of zelfmoord, louter fantazie en verdichtsel. Er zijn natuurlijk wel zeldzame uitzonderingen waar een geniaal auteur, in een oogenblik van begenadigde intuïtie, zich wel heeft kunnen inleven in de abnormale monsterachtige toestanden die hij te behandelen had. Men denke aan de Orestie, aan Hamlet en Macbeth. Dostoïevsky, die door zijn verblijf in het bagno, in de gelegenheid werd gesteld de misdadigers naar hartelust gâ te slaan, bezat daarbij de allergevoeligste intuïtie, die we bij een schrijver ooit aantroffen. Daardoor werd het hem mogelijk een serie misdadigerstypen uit te beelden: Raskolnikoff, Swidrigoriloff, Rogoschin, Dmitri Karamasoff, Smerdiakoff, Stravognine, Verkhovensky, enz., die eenig zijn in de letterkunde. Het oordeel van Enrico Ferri, de beroemde criminalist, is hier afdoende. Dostoïevsky is volgens hem voor den psychologischen roman wat Dante is voor de poëzie en Shakespeare voor het drama. Ferri stelt in zijn studie ‘Les criminels dans l'art’ vast, dat ‘n'est pas assassin qui veut de même que n'est pas fou qui veut.’ De moorddaad zelf wordt niet in een normalen maar wel in een soort pathologischen toestand gepleegd. Dostoïevsky laat dat door Raskolnikoff zelf uiteen zetten. Hier volgt nu het oordeel van Ferri over Dostoïevsky als criminalist: ‘Les données principales et caractéristiques de la psychologie criminelle que la science relève maintenant avec tant d'efforts pour préserver plus efficacement et plus humainement en même temps de cette forme de pathologie individuelle et sociale qu'est le crime ont il y a quarante ans été décrits avec une surprenante finesse artistique par Dostoïevsky’Ga naar voetnoot(1). ('t Vervolgt) |
|