Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 184]
| |
Sinte CaeciliaGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 185]
| |
met u te meedoogend om te kunnen harden, dat gij treurende zijt! - o Caecilia, schep moed! Laten de Romeinen een tijdje denken, dat uw maagdelijkheid werd verpand; alle geslachten zullen u zalig prijzen als maagd en martelaresse! Laat een blos van blijdschap op uw wangen komen en een vuur van geestdrift uit uw oogen gensteren: zij fier, want terwijl uw hand in Valerianus' hand wordt gelegd, voelt gij, dat Jesus uw ziel omklemt als van zijn welbeminde. Jesus laat u niet los, Jesus geeft u niet weg, en ook gij geeft u niet weg, niet weg aan Valerianus, den man, niet weg aan Valerianus, den heiden. Gij neemt hem slechts gevangen als een buit voor Christus. God wil het, God wil het, gij voelt het: Valerianus moet gij gebonden naar boven voeren als uw bruidschat voor Jesus. Daarom is uw hand koud, koud als 't platte van een degen. Valerianus rilt bij 't omklemmen van uw hand koud als een klomp ijs; maar door dat ijs schiet een heete schok, een schok, die bedwelmt en neervelt en gebonden legt. Hij wil zijn hand terug trekken uit uw hand, uit die koude, lijkkille klamheid van uw pols en palm en vingeren. Maar hij kan niet, hij bemint u, ijs of vuur, dood of leven, zoolang gij Caecilia zijt, o Caecilia, leven of lijk! Hij voelt dat hij gebonden wordt aan iemand, die gestorven leeft, en daarom ook gestorven, bemind kan worden - eeuwig! Heeft hij geen gelijk, Caecilia? Hebt gij niet een ziel, die niet sterven kan? Zal uw sterven uw ziel niet bevrijden van kerker en keten, en laten opvlinderen naar de boogaarden der onsterfelijkheid? En wiekt hij mee met u - nog weet hij dat niet, maar hij kan niet gissen, wat hem zulks toch profeteert - wiekt hij nu met u, dan kan hij, door geen tijden gestoord, stoeien; alover de beemden van den onvergankelijksten Zomer! Gelijk een zwemmer is uw Valerianus, Caecilia! hij duikt onder in het kille water, en is benauwd, maar hij krijgt een schok en bot boven en is de golven meester en ziet ginder om erheen te zwemmen, de lokkende stranden der eeuwigheid. Een mensch is wonder, Caecilia, niets gaat dat wonder te boven; vooral niet, wanneer we den mensch beschouwen onder de knedende vuisten der genade: waarlijk dan is wonder de mensch, of liever dan is wonder de Genade. Zie toch, hoe ver zij Valerianus buiten zijn weten reeds heeft gebracht! Wat bemint die jongeling in u? Reeds 't onsterfelijke: de ziel; straks de | |
[pagina 186]
| |
kristene ziel; straks Christus-in-u, straks Christus, en u-in-Christus; daarom echter niet minder, neen, Caecilia, niet minder, niet minder; neen, neen! Eindeloos meer! Nu zie ik, dat hij met zijn hand in uw hand wil opstappen om het even waar naartoe, ware 't dan ook naar ongeluk en ondergang en dood. Gij, Caecilia, gij denkt aan Jesus, en al uw onhoorbaar geprevelde woorden zijn beloften van getrouwheid aan uw eigenlijken Bruidegom Christus, den zoon van Maria. Jesus' engelen komen - ach, waarom onzichtbaar? - zingen en spelen en reidansen rondom u, 's Heeren geliefde. o Caecilia, is er wel iets heerlijker denkbaar dan dat koor van engelen rondom uw Hemelschen Bruidegom en u, Caecilia, zijn bruid, dus hun koningin! Doch aan liefelijkheden rondom u geeft gij thans uw aandacht niet: kracht hebt gij noodig: kracht van hierboven, genadekracht om te betrouwen op uw engel; of hij waakt en gereed staat om u te verdedigen straks. Zal hij 't doen? Hij zal het doen;... maar zal hij 't doen? De twijfel is een arglistig iets, dat als een slang binnensluipt in het meest omheinde gemoed: daarom bidt gij voortdurend om grooter betrouwen. En daarenboven zijt gij bang van u zelve, want de verstorvenste zinnen zijn nog niet te betrouwen, deze dooden kunnen elk oogenblik verrijzen. De duivel zal rondom u brieschend rondloopen: kon hij slechts u, Caecilia, ten val brengen: hoe zou, die slechterik, victorie kraaien! Ook bidt gij gestadig binnensmonds: Heer, laat mijn hart onbezoedeld blijven... Gij bidt vuriger om vuriger alnaar gij bemerkt, dat het avond wordt en de tocht naar het huis van uw echtgenoot aan zal vangen... Fakkels worden aangestoken: gij staat te midden hun rosse gloed klaar als een kaars uit den hemel, en uw flammeum is ervan de roode vlam: zoo zult gij door den avond gaan de straten langs van dezen naar genen Tiberkant. Ga nu: ga nu met neergeslagen oogen: mij dunkt altijd dat der sterren maar durven te blinken omdat zij van ons zoo heel verre zijn: moeten zij wandelen onder ons, zij zouden hun oogen luiken: gij, sterre, zijt nu te dicht bij te vranke lieden: schitter niet voor hen, sterre van Jesus! Laat uw schoonheid zorgvuldig verdoken; trouwens uw schoonste schoonheid is inwendig: immers uw begenadigde ziel. Gij treedt nu voort naast Valerianus. Uw hand bevoelt het evangelie, | |
[pagina 187]
| |
dat gij draagt op uw boezem: indien het nu gebeurde wat er zoo schoon in beschreven staat! ‘Te middernacht klonk het: Zie de Bruidegom is in aantocht: gaat uit Hem te gemoet!’ Ja: dat zou nu moeten zijn en Jesus zou moeten komen, is 't niet Caecilia, komen in die boot die daar donkert op den Tiber: gij zoudt zoo vlug aan boord zijn - ik noemde u schipperin - en varen met den goddelijken Schipper naar het eeuwig Overzee! Ach, en er niets, buiten uw hart, dat van Jesus gewaagt of aan Hem ook maar herinnert! Toch wel: nu en dan ontwaart gij bekende gezichten: meer dan één bedelaar, dien gij geholpen hebt, roept u: goedheil; maar dan nog met een stem die bijna verwijtend klinkt: ‘waarom blijft gij niet hun Caecilia?’ Waarom verlaat gij Jesus' ledematen? En menig christen meisje, dat uw voornemen om maagd te blijven, kent, staat te weenen, omdat gij niet getrouw blijft aan Jesus! Waarom verwerpt gij de kroon der maagden: Jesus? Ik zelf, indien ik u niet beter kende, zou u dat allemaal allerbitterst verwijten. Wil ik het zeggen aan de bedelaars en de christene maagden: Caecilia blijft Caecilia! Twijfelt aan Caecilia niet! Zij kent geen trouweloosheid: Caecilia!... Zoudt gij niet, getrouw zijnde, durven op de straat te komen? Neen, neen, Caecilia, getrouwe! Nu stapt gij de brug op den Tiber over. De fakkelgloed kermist op het water spookachtig, het stappende volk wordt door de grillig-rimpelende baren wemelig teruggekaatst: gij alleen staat onver-rimpeld teruggeteekend als een droomerige waterlelie. Droomt gij werkelijk? Een poos toch: Op dezen stroom te varen naar den hemel met uw Bruidegom Jesus, o Caecilia, dat is uw verlangen. Gij zijt als ik: ik kan geen rivier zien vlieten, of ik droom van de blije vaart met Jesus. Blijf niet langer staan; want Valerianus denkt, dat gij droomt aan uw eerst hem-tegenkomen:... dat was hier ergens. ‘Ja, zegt hij met hartstocht, hier zag ik u den eersten keer, en 'k had u lief! Weet ge 't nog?’ ‘Hier?’ stamelt gij; ‘Hier!’ En plots gaat gij door, zenuwachtig... Deze brug roept u geen Valerianus te binnen, geen ontmoeting met iemand dan, ja, met veel arm volk, dat hier wachtte naar een | |
[pagina 188]
| |
aalmoes uit uw christen hand. Zie: daar aan den overkant staat dat arm volk terug, en 't roept u welkom, welkom in Trastevere! En 't volgt u, 't volgt u getrouw door al de steegjes van hun wijk tot aan het huis van Valerianus. Dat is een prachtig landgoed. Ge gaat erhenen langs een dreef ranke populieren: ginder te midden een weelde van palmen een rustige voorgevel nog schoon okergeel in den avond: van achter dien gevel stijgt de roode gloed van vermoedelijk zeer veel toortsen. Zie: de poort slaat open, en een feestelijke stoet komt u tegen: rechts mannen in 't rood, links vrouwen in 't wit: zij laten u doorgaan, en volgen u dan terwijl zij luide zingen Hymen ter eere. Nu wordt gij plechtstatig door Valerianus gevraagd: Wie zijt gij? Uw antwoord luidt naar oude geplogenheid: ‘Waar gij Caïus zijt, zal ik Caïa zijn’. Caïa-zijn beduidde bij de Romeinen een voorbeeld zijn van een echtgenoote. En gij, Caecilia, zult Valerianus het geluk des hemels aanbrengen, en dat kon een heidensche Caïa niet: gij zijt meer dan Caïa, gij zijt Caecilia! Treed dan binnen in dit huis; uw engel zweeft u terzij: vrees niet voor u; zij blij voor Valerianus, wiens eeuwig geluk meekomt met u. Ik, Caecilia, wil, terwijl daarbinnen het bruiloftmaal wordt opgediend, hierbuiten bidden zoo niet voor u, dan voor mij. Om hulp gaan smeeken, opdat ik het zou kunnen uitstaan, dat gij daar als een niet-christene moet aanleunen voor een heidensch aangerichten bruiloftdisch. Maar ik kan niet bidden thans: ik ben zoo benieuwd om te weten, wat gij doet daarbinnen... Oho, ik kan niet bidden, zeg ik, en 'k zie van u, dat gij wel bidden kunt; uw oogen bidden en uw lippen bidden: uw blozen is bidden en uw verbleeken. Ik kan ook bidden, als gij dat kunt, Caecilia. Ik geloof dat wij 't zelfde denken. Daarbinnen wordt Valerianus geprezen om zijn jonkheid: wij denken, dat Valerianus' jeugd niet meer is dan het raschverwelkend gras: 's ochtends groen: 's avonds dor! - Christus echter, uw Opper-bruidegom was gister, is heden, is eeuwig: Hem zij liefde! Valerianus, zingt men daarbinnen, zal 't Keizerrijk helpen stutten met krachtigen schouder. - Uw Jesus heeft hemel en aarde gemaakt; en al wat erin is; en | |
[pagina 189]
| |
al wat erin is, vindt stut en steun bij zijn Kracht en zijn Macht en zijn Alvermogen. Valerianus, bluft men, is goed en edel van inborst; Zou 't waar zijn? Misschien? - Maar onze Jesus IS goed. Hij zei 't tot den rijken Jongeling: één slechts is goed: God! één: Jesus. Een gaf zijn Bloed;
een, en schamel en bloot
stierf hij de dood.
Valerianus zal u gelukkig maken, beweert men daarbinnen; maar dat is de gemeenplaatsige leugen van elke bruiloft: malkanderen gelukkig maken: indien de menschen dat konden; dan hadden ze 't ver gebracht! - Een kan het: Jesus! Hij kan het hier: niemand dan wie 't ondervond, kan gelooven, hoe zoet het is Jesus te beminnen! Hij doet het zeker Hierboven. Indien God ons Hierboven niet gelukkig maakt; dan is 't dat hij niet kan; dat hij zelf het geluk niet heeft, niet is de gelukzalige zelf. God! Caecilia, gij zijt daarbinnen en gij ziet niet het heerlijk uitspansel, dat ik aanschouw. o, Wat een aantal starren daar blinken: er waren er gister, me dunkt, niet half zooveel: zijn er nu meer, dan zijn dat, zoo droom ik, er zooveel meer van Jesus' wege voor u: zijn bruid! Want dit is toch zeker: dat uw Bruidegom van Hierboven uitkijkt naar u, wetend; maar toch willende zien ook, dat gij de Zijne blijft. Hij zelf wil 't u dezen eigensten avond laten voelen, dat Hij, en niet een heiden u gelukkig kan maken! Ik verbeeld me zoo goed hoe gij daarbinnen vaart, 't is rondom u licht van veel fakkels: slaven pal als palen houden die vast: Valerianus is in dat licht van fakkels prachtig van tint: rood bruin met weerschijnen van groen en van goud: een wingerd in fakkellicht. Gij zijt wit, zilver wit, wit gelijk een lelie 's avonds bij lamplicht: bij zulk licht worden de leliën fletsch: minder lelie. Maar uw oogen staan niet flauw: uw oogen glinsteren als andere, geen aardsche flambeeuwen, hebben hun eigen licht: weerga van de sterren, of van nog hoogere zuiverheid. Van nog hoogere, ja, Caecilia! Jesus, niet alleen de starrenklare, maar der starren klaarte, het Licht zelf, Phós, Lumen de | |
[pagina 190]
| |
Lumine, straalt in uw ziel; en gij zijt er u zoo van bewust, dat uw oogen ervan glanzen als diamanten sterren, die voor geen afsplintering vatbaar zijn. Ach, Caecilia, zóó doorstraald ben ik niet van binnen, dat mijn oogen nooit ontglanzen; me dunkt soms dat zij nooit meer zullen glanzen; zoo donker is 't in me soms! Gij, Goddank, zijt een glanzend wezen en is het wezen glanzend, hoe dan niet uw oogen! En uw ooren tuiten, Caecilia, niet van de snaartuigen der speellieden, die ginder op een verhoog zitten en tokkelen en tokkelen, maar van 't orgelen van Jesus, den goddelijken Nachtegaal, Jesus, in de bosschagiën uwer ziel; Caecilia! en al de vezelen van uw wezen schuifelen mei-nachtelijk blijde mede. o Caecilia, gij dobbert op een zee van zang, een zee van zang en van licht. Dobber, Caecilia, dobber in dat licht en in dien zang op de zee van 's Heeren liefde. 'k Zie u varen op die zee, Caecilia, in dat licht en dus omzongen! Ligt hier nergens een boot om te varen, een boot voor mij om erin te springen en van wal te steken en de roeispanen uit te slaan over die zee van liefde vol licht en zang. Ginder ligt als een drijvende baak, als een roode boei Jesus' Hart, middenpunt aller harten. Daar wil ik heen, Caecilia, tieg me, tieg me daarheen! Ai, ik vaar, en ik vaar en ik roei me moe: 't is nog altijd tegen tij voor mij; maar 'k zal riemen en blijven riemen, - blâren op mijn handen, zweet op' aangezicht, vermoeidheid in mijn schorende beenen - zoolang ik water heb! Naar Jesus! Gij voelt Hem, daar Hij gelijk een harpenaar uw ziel bespeelt. En uw ziel geeft allerzuiversten klank. Gij zelf weet niet wat uw ziele zingt. Is 't een lied zonder of met woorden? Gij zelve luistert naar u zelve gelijk een harpe doet, die daar ook, terwijl zij wordt bespeeld, staat te luisteren, zou men zeggen, of haar zang wel degelijk harpzang is. Als een harpklank ons lang reeds heeft voldaan, klinkt hij nog lang voort, omdat de harp zelf blijft luisteren of gaaf is haar geluid. Gij, Caecilia gij zijt ontzaglijk blijde, omdat uw ziel met of zonder woorden, zoo goed zonder als met woorden altijd het zelfde zingt: dat zij maagdelijk is en wil zijn gelijk een harp harp is, en harpe blijven wil. En er is geen snaar in u, die niet zingt beati mundo corde: Zalig die met een zuiver hart! Mijn hart moet vlekkeloos zijn! Fiat immaculatum cor meum! En dat bewonder ik terdege, Reine Caecilia, dat uw ziel, die zang is, om zoo te zeggen, dat de musica dus, 't zelfde doet als hij de bloemen de lelie: de Zuiverheid roemen: beati mundo corde. | |
[pagina 191]
| |
Zang en lelie doen 't zelfde: loven de zuiverheid door de zuiverheid van hun wezen, door hun maagdelijkheid zelve. Kon de lelie zingen: 't zou luiden Beati mundo corde. Werd de zang een bloem: hij werd een lelie. Dat is geen spelen met woorden, Caecilia, dat is eer het wezen der dingen benaderen: zang is zuiverheid, en zuiverheid is zang, onzuivere zang is ontwijding en die niet zuiver is, o Caecilia, die niet zuiver is, kan niet zingen, mag niet zingen! Wat doe ik, Caecilia? Ach niets dan denken aan u, die zuiver zijt en zingt, ook al was het slechts doordien gij zuiver zijt! Want niet om uw kunst eigenlijk in het zingen, verdient gij de patrones van den zang te zijn; maar door wat gij zijt en verlangt te zijn en inwendig in zang des harten neurt: ‘zuiver van harte moge 'k wezen.’ Maagdelijkheid is Magnificat! Ben ik ver mis, o Caecilia, wanneer ik Maagdelijkheid en Zang in 't puurste van hun wezen aanvoel als een en zelfde verrukkelijkheid? In ieder geval denkt al wat in me denkt, dat het storten van maagdelijkheid in onmaagdelijkheid een ineenstorten is van al wat magnificat zong en Zang was in een chaos van wanklank en helsch getier. Heilige Caecilia, maagd, wat voor een gruwel en afgrijselijkheid en onmuziek en ondenkbaarheid ware 't niet, indien uw wezen niet meer was zang, maar onzang en onmaagdelijkheid! Gij nu, Caecilia, zegt tot Valerianus - de deurstijl waartegen gij leunt, houdt u nauwelijks overeind, en de lamp zwijmelt in uw handen; Valerianus ziet naar u bang; want gij zijt tevens verbijsterd helder en vervaarlijk donker; gij zijt als een zwaard dat bliksemt in den nacht: gij zijt een lelie gewapend met het machtigste wapen: den onverzettelijken wil om te zijn wat gij zijt: lelie. Gij nu zegt tot Valerianus - heel vertrouwelijk murmelen uw lippen; maar uw wil flitst in uw oogen onverbiddelijk ‘Valerianus, 'k heb een geheim’. Hij kan, dunkt hem, bijna luisteren; want zijn hart herbegint te kloppen bij't hooren van uw stem; 't is hem zoo groot een verlichting, dat gij spreekt, gij, voor hem zoo lang zoo meer een sfinks: een mysterie. Nu valt het hem op dat gij steeds een geheim zijt geweest voor hem, en dat hij van u niet weg kon, omdat gij de lokkracht hadt van 't geheimzinnige, 't mysterie. 't Mysterie lokt aan, is weg, komt terug, en 't leven van den mensch, dunkt hem, wordt beslingerd en in gang | |
[pagina 192]
| |
gehouden door 't mysterie, dat trekt en wegstoot en wegstoot en aantrekt. De sfinks, de lokkende sfinks, de niets-oplossende maar dan nog lokkende sfinks beheerscht het leven. Onze ontmoetingen alle zijn evenzooveel vragen: 't Mysterie? Kent gij 't Mysterie? Sfinks, spreek en los het Raadsel op. Caecilia, we weten 't wel, dat we moeten wachten, totdat we God zien in't ontsluierd Aangezicht: dan zal geen sfinks ons langer plagen; maar we zijn kinderen en hopen uit al wat eenigszins mysterieus aandoet 't Mysterie zelf vóór den dag en in 't openbaar op te zien treèn. Daarvandaan luistert Valerianus. Een geheim?... Een heiden vernam ook graag 't Geheim, de Veropenbaring der Veropenbaringen, bij slot van rekening: God. Spreek dan. Caecilia! Ziet gij niet, dat gij spreken moet: Valerianus ‘uw dienaar luistert.’ Hij luistert: ‘'k Heb een geheim’, zegt ge. - ‘Ja 't welk? 't Welk!’ - ‘Zweer me, dat gij 't niet zult uitbrengen, vriend!’ - ‘Neen, neen, nooit, liefste! 'k Zweer het!’ Zie, Valerianus, 'k heb ik een engel tot vriend; ...Tot vriend? ‘die me gadeslaat, en hij slaat die me raakt... Kunt ge mij zuiverlijk beminnen, kunt ge mij mijn maagdelijkheid niets in den weg leggen, me laten gelijk ik ben; dan zal die vriend u beminnen, gelijk hij mij bemint, en u met zijn goede gunstigheden overladen.’ Ai, Caecilia, moet gij dat zeggen aan een heiden? ‘'k Heb een engel-van-God tot vriend?’ 't Kan niet zijn, denkt hij, dan een mensch hier of daar, dien gij Van-God-gezondene noemt: angelum Dei. Is dat uw mysterie? Hebt gij geen ander geheim, geen ander als dàt? Hij trekt zijn zwaard en zoekt met haat in zijn oogen naar den man, waar of die verdoken zit, den man, dien gij tot vriend hebt, gij, Caecilia. Zal hij... wat houdt hem tegen? - u niet treffen? U, veinster, die met een argeloos-oprechten jongeling toch niet straffeloos zult hebben gespot! Vlucht, Caecilia. Sla niet toe, jongeling! Ik zal u beschermen, Caecilia! Dat zwaard in de scheede, Valerianus! | |
[pagina 193]
| |
Ai! De bliksem van zijn wapen slaat hem zelf blind. God lof! Zijn vuist flapt, gelijk een springende veer, open, en op de plavuizen valt het zwaard aan scherven. Had hij de vuisten van Heracleus en een wapen van diamant: nog zou de jongeling niets vermogen tegen u, die naar hem ziet met de betooverende strakheid van een Medusa. Ik zelf bemerk dat niemand u tegen Valerianus of wien dan ook hoeft te verdedigen. Wie zijt gij? Caecilia, nu zijt gij waarlijk Mysterie! Uw glimlach - want gij glimlacht - lokt en weert af: uw lippen staan misprijzend en prijzend; uw oogen glinsteren achter hun dofheid. Wie zijt gij, levenlooze maagd, levende roerloosheid, meedoogende nietmeedoogendheid? En Valerianus, van lieverlede neer gaan hurken en aan 't weenen gegaan van eindelooze droefenis, wat is hij? Ach, Caecilia, moeten we jegens hem wreed zijn, geen medelijden hoegenaamd willen koesteren? Gij, Caecilia, slingert hem in een donkere grot, in 't mysterie, dat hij nooit vermoedde: zijn eigen hij: 't mysterie van 't leven in hem zelf. Hij ziet in zich met al de scherpte van zijn oplettendheid; maar wie, wie ziet in het donker? Is hij Valerianus nog? Was er niet een zekere Caecilia, voor wie zijn hart, toen zijn hart nog klopte, klopte? Wat had hij toen lief in die Caecilia? Dat, wat zij was uitwendig? Haar stap of haar stem? Thans verneemt hij noch stap noch stem, en vóór zijn oogen wandelt geen dochter van Caecilius, geen Romeinsche rijke, rijkbegaafde, rijkgekleede benijdbare voornaamheid. En toch bemint hij nog! Wat dan toch? Hij ziet niet in zich zelf: een al te blinde krocht, waarin hij tastende rondkruipt. En, Caecilia, geen glimpje licht heeft die dompelaar tenzij, misschien, misschien, ja? dat hij beminde, Caecilia, 't goddelijke dat gij zelf zijt, of dat in u woont, en dat gij noemt ‘uw vriend.’ 't Wordt klaarder nu binnen in zijn hart. Valerianus heeft u lief: dat staat vast: ook al werdt gij vóór zijn oogen verpulverd, hij zou dat voelt hij, blijven beminnen het allervluchtigste laatst allerlaatste, dat nog ‘Caecilia’ kan worden genoemd: want dàt; dat is eigenlijk 't geen hij bemint: U, Caecilia, Psuchè, Ziel, en, of, in u, dien Engel, dien God, dien - (niet hij, maar gij kunt hem noemen!) - dien Jesus, dien Vriend, door Wien en voor Wien gij zijt wat gij zijt: Caecilia: virgo: maagd! Lelie voor eeuwig! |
|