Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
[1927/3]China tegen EuropaSedert het begin dezer nog jonge eeuw, vloeit onze westersche beschaving over miljarden schepen en vliegtuigen voorgoed over naar het verre Oosten. Wij vragen ons niet af of Europa zooveel te missen heeft dat het kan meedeelen, omdat zich eerst de vraag stelt of Europa wezenlijk iets heeft. Onze beruchte oorlog heeft dat namelijk niet bewezen. Intusschen betreurde men het hier terecht dat het verre Oosten de schoone eigenaardigheid van zijn persoonlijkheid en leven moest prijsgeven voor wat machienen, korte vrouwenharen en -rokken en dandyplunjes. Maar ook dat is nu al de vraag niet meer. Laat een rijkgeworden boer gaan rentenieren naar Brussel, hij moet er kwijnen en vóór zijn tijd sterven; dat is ten slotte alleen jammer voor hemzelf; maar dien een groot aziatisch volk europeesche kultuurinspuitsels toe en het maakt revolutie en oorlog; misschien is dat jammer voor dat volk zelf, maar wat gaat dat ons egoïsten van het Westen aan? Doch het is ook jammer voor ons zelf, want om de Chineesche kwestie, waar de bladen nu van vol staan, goed te begrijpen, moet men ze niet opvatten als een onderwerp voor interessante feuilletons, zooals weleer in deze laffe landen de strijd van de Transvaalsche boeren werd gevolgd, maar als een reusachtig conflikt tusschen een wereld en een andere, conflikt van zoo'n beteekenis dat het in het eerstkomende morgen der wereldgeschiedenis over ons bestaan zelf zal beslissen. Dit is de zooveelste editie van het vertelselken: de hebzucht die de wijsheid verschalkt. Sedert meer dan twee eeuwen, of liever vier, had Europa kunnen voorzien waarop zijn drieste explooten mettertijd moesten uitloopen, maar de behoefte, of misschien wel noodzaak, aan expansie, was het koloniseerende Europa te sterk af. De Portugeezen die in 1498 Macao in Zuid-China bereikten, wat later de Spanjaarden als mededingers kregen, terwijl de Hollanders er in het begin der 17e eeuw verschenen, ondervonden duidelijk en hardhandig genoeg dat het Chineesche miljoenenrijk aan zichzelf genoeg en voor al wat vreemd was afkeer had. ‘Het zijn zwart- of rosharige volkeren; zij hebben groote neuzen en hun manieren zijn zeer woest’. Dit | |
[pagina 178]
| |
lijkt een tekst van Europeanen over een of anderen wilden stam in Nieuw Guinea, maar het is een geschreven oordeel door Chineezen geveld over de eerst herauten onzer beschaving. Heden blijkt dat onze beschavers zich nooit moeten bekommerd hebben om wat China over hen dacht: zij hebben het er nooit minder bont gemaakt. Wij kunnen ook de volle maat onzer bewondering behouden voor de heldhaftigheid en het reuzenwerk onzer missionarissen en tegelijk erkennen uitzonderlijke gebreken aan takt, gebreken die zeker beter opgemerkt werden dan de zelfopoffering van dic duizenden priesters. Als daarenboven soms het europeesche vaderland hun wedervaren benuttigde als voorwendsel tot militair optreden (zooals in 1898, Duitschlands représaille te Kiantsjoe naar aanleiding van een moord op twee duitsche zendelingen) dan was dit niet hun schuld. Zij hadden het overigens zwaar. Aan het begin van hun apostolaat stond noodzakelijkerwijze de actie tegen den kultus der voorouders en dit was een integreerend deel der staatsidee. In 1724 werd de christelijke godsdienst dan ook reeds officieel verboden. China vreesde dat achter de geloofspropaganda ook politieke motieven stonden. In de 19e eeuw ‘aan den eenen kant jonge, groeiende volken met een steeds volmaakter wordende beheersching over technische hulpmiddelen, vol ondernemingslust, en aan den anderen kant een reusachtig rijk van een respectabele geestelijke beschaving weliswaar, maar van een structuur door en door middeleeuwsch, en met idealen die op het verleden in plaats van op de toekomst gericht waren. Daarnaast echter met een zeer sterk zelfgevoel, het bewustzijn de moeder te zijn van alle Oost-Aziatische beschavingen, en met een verleden dat bij duizenden van jaren werd geteld. Was het wonder, dat China de Westersche barbaren gering achtte en door hen niet wenschte te worden lastig gevallen? Men wantrouwde hen; de ervaring, die men in den zendelingenstrijd over de quaestie van den voorouderdienst had opgedaan, had het hof schichtig gemaakt; men vond ze ruw en ongemanierd en men wilde liefst zoo weinig mogelijk met ze te maken hebben’Ga naar voetnoot(1). Het Westen moest zich echter kunnen ontplooien en gebruikte geweld voor recht om zich een weg naar de chineesche markt te banen. Oorlogen gingen niet meer van de lucht en het is noodgedwongen, na een strafexpeditie die 't paleis van den keizer in asch legde, (1859) | |
[pagina 179]
| |
dat China vreemde gezanten te Peking toeliet. Tegen de chineesche staatsopvatting in, volgens dewelke alle buitenlanders door het feit zelf vazallen van den keizer zijn, moesten die gezanten behandeld worden op voet van gelijkheid. Het Westen brak aldus ongevraagd China binnen, met geen andere bedoelingen dan winstbejag, maar het wilde in ruil dan toch zijn eigen beschaving geven. Maar die Chinees was zoo ‘achterlijk’ dat hij onze telegrafen en spoorwegen wel heel knap vond maar heelemaal niet begeerenswaard. Hij keek er naar gelijk wij naar goochelaars, meer niet. Voor hem is kultuur wijsheid en wijsheid is deugd en die wijsheid staat in de oude klassieke boeken. En wie dan iets wilde worden in den staat, deed eerst een literaire oefenschool, geen technische studien, geen wetenschappelijke. Zoo stond China met zijn verouderd ideaal machteloos tegenover het knappe en hebzuchtige Westen, dat vooral in de tweede helft der 19e eeuw steeds brutaler zijn eischen stelde om zijn koopmanschap te vieren. Toen kwam de nog ruwere les der nederlaag tegen Japan in 1894-95, waarna de Westerlingen weer nog stouter werden. China is ten einde raad: wil het niet ondergaan, dan moet het zich moderniseeren. In 1905 wordt de hervorming aangepakt die den ouden geest in den wortel aantastte: de verwestersching van het onderwijs. In plaats van literaten vormt men vakmenschen. De oude zedelijke en kultureele idealen worden vervangen met... ja, wat heeft Europa daarvoor eigenlijk in de plaats te geven? Nu gaat de ontbinding vlug. Het nationalisme ontstaat. In 1912 wordt de republiek gesticht. Het almachtig ontzag, dat tot nu toe den keizer, den ‘zoon des hemels’ in het midden der aanbidding en vereering van miljoenen solidaire Chineezen had gehouden, brak opeens. Het hemelsch rijk scheurde in twee. Rond Peking groepeerde zich het Noorden, het Zuiden rond Canton. Was in het begin dezer eeuw de opstand der Boxers de eerste uitbraak geweest van de verwoede Xenophobie, dat was toch een louter nationaal verschijnsel gebleven. Nu mengt zich het Sovjet-Rusland, dat imperialistischer is dan het oude Tsarisme en in Engeland zijn doodsvijand ziet, zich dadelijk in de veete tusschen Noord en Zuid, het Zuiden opzettend tegen Peking. Canton en zijn aanhang dat is de vrucht van onze europeesche kultuur in China, dat is het leger van het jonge China, de eenige honderduizenden Chineezen die onze moderne princiepen hebben opgeraapt | |
[pagina 180]
| |
tijdens hun verblijf aan onze europeesche universiteiten, in protestantsche missies, in Amerika en Japan. Onze onverteerbare ideologie over recht der nationaliteiten enz. heeft hen van streek gebracht. Tijdens den oorlog voerde Rusland er ten koste van miljoenen en miljoenen roebels een grootscheepsche bolsjevistische propaganda. Kon het anders of dit moest als een zomersche woudbrand direct doen oplaaien 't verbitterd gemoed van een volk, dat zijn heilige-der-heiligen, zijn keizerstroon had zien ineen storten en overigens sinds eeuwen de prooi was van een pauperisme zoo nijpend en zoo tragisch als wij hier in Europa ons niet eens kunnen voorstellen. Verhongerde kudde in een overbevolkt land, levend in ontzettende ellende, was dat volk nog altijd overgeleverd aan wreedheid en mishandelingen van militaire overheden en had het eigen gezag leeren haten, even woest als het den buitenlandschen uitbuiter haatte. Onder zoo'n hoop volks is het goed ruzie stoken, revolutie preeken en bolsjevistische beloften voorspiegelen. Omdat het niets heeft, wil het alles verwagen; voor gedane beloften vraagt het geen waarborg, omdat het zoo ellendig is dat het moet kunnen gelooven en hopen. De europeesche zuurdeesem van de eenige honderdduizenden vermoderniseerde Chineezen doet het heele volk gisten neven het hevig gestook van Sovjet. Daarnaast staat de wil van de trots alles nog talrijke rechtgeaarde Chineezen machteloos. Deze zijn de werkelijke dragers van China's economisch leven. Zij waardeeren den steun dien de Europeaan hun geweest is in de vreedzame ontwikkeling van hun land. Zij zien in dat China nog steeds niet op eigen beenen kan staan en dus de hulp van het Westen nog noodig heeft. Zij zijn er niet blind voor dat in China de buitenlanders in vele opzichten aangenamer en beter konden leven dan de Chineezen zelf, maar zij vergeten ook niet dat China's eigen onmacht om een goed bestuur te organiseeren, daaraan de voornaamste schuld draagt. De met de mogendheden gesloten verdragen werden geteekend toen China nog geen begrip had van internationaal recht. China had zich aldus verbonden tot dingen waarvan het pas nu de draagwijdte overziet. Het nationalisme is een nieuwe leuze als voor een vijftien jaren de Republiek er een was. Zij beseffen zeer goed dat verandering moet komen, maar zij zijn het niet eens met de gewelddadige manier. Er zijn er die maar steeds bluffen over de lenigheid van de Engelsche | |
[pagina 181]
| |
politiek. Van al de Eupopeesche mogendheden is Engeland zeker het rijk dat zich nog altijd met den meesten zwier en het grootste ontzag over de wereld beweegt, maar men moet niet vergeten dat in dezen tijd het politieke schaakspel dat over de wereld beslist, op verre na niet uitsluitelijk door Europa in Europa wordt gespeeld. Dit schaakspel heeft plaats, overheen onze verzwakte Westersche landen tusschen Engeland, de eenige groote koloniale mogendheid van Europa, Amerika, Japan en Rusland. Japan dat op dit oogenblik onder groote economische rampen zucht, houdt zich naar buiten uit koest. Amerika in Mexico en Nicaragua, Rusland in China en overigens in gansch Europa, mogen met veel minder lenigheid hun actie voeren, hun politiek is anderzijds toch een agressieve, een politiek van macht of geweld. Moreele waardeeringen over onrechtvaardigheid, list, kuiperij enz. kunnen dat niet declasseeren. Politiek is nu eenmaal een strijd om belangen die niet door het goed recht, maar door het recht van den sterkste beslist wordt. De toekomst is niet aan de lenigheid, maar aan de macht en als Engeland die zoo geprezen lenige politiek voert, dan is dat geen bewijs van zijn edelmoedigheid, maar een bekentenis van onmacht. De bewondering die men daarvoor voelen kan, is die welke men voelt voor den paradeheld Cyrano omdat hij met een sierlijk gebaar gentlemanlike weet te sterven. De man had dan ook veel gelijk die onlangs na een voordracht van Wikham Steed te Berlijn, het woord vroeg en door de zaal riep ‘Het Britsche Rijk, maar dat bestaat niet meer. Het groote bloc dat het vierde der menschheid groepeerde, en bedekte een vierde van 't oppervlak der wereld, is uiteengebrokkeld. Het britsche rijk is nog enkel een vreemd maar broos mozaiek van bevrijde staten. De eenheid is er uit. Groot-Bretanje is zelfs geen United Kingdom meer. Een enkel eiland. Drie kleine staten. Dat rijk kan noch de Europeesche, noch de wereldpolitiek blijven beheerschen’. Dit is zeker in zooverre overdreven dat het de kijk is van een geleerde die enkel de binnenwaartsche krachten, de inwendige leefkracht der dingen ziet. Het is eigenlijk een onfaalbare profetie van wat nog gebeuren moet, d.w.z. dat intusschen voor de practische politiek Engeland nog geruimen tijd de sterke factor zal wezen dien hij reeds zoo lang is. Deze algemeene schets wordt typiek bewaarheid door Engelands houding tegenover China. Engeland, dat in het hemelsch rijk meest belangen heeft te verdedigen (verleden zomer schatten zij er hun | |
[pagina 182]
| |
goederen op 300 miljoen pond sterling)Ga naar voetnoot(1) speelde begrijpelijkerwijze de hoofdrol in het conflikt. Het is niet alleen te wijten aan de bolsjewisten, die zich in China willen wreken over hun mislukking van de groote engelsche werkstaking, dat China het vooral tegen de Britten schijnt te hebben gemunt. Dit is vanwege China een kwestie van taktiek. Beter een voor een de vijanden aan te pakken,Ga naar voetnoot(2) dan allen tegelijk. Amerika en Japan hebben zoo goed begrepen dat het maar taktiek was, dat zij mede troepen hebben gezonden om hun landgenooten te beschermen. Na door zijn berucht memorandum, dat door de andere mogendheden of ontwijkend, of koeltjes, of afkeurend werd bejegend, zich eerst vereenzaamd te hebben, heeft zich Engeland van heel het zaakje niet veel te beloven gehad. Met zooveel toegevingen als daar al in stonden las men toch tusschen de regels dat het niet bereid was de cantoneesche regeering als wettig te erkennen, en Canton, dat met heimelijke vreugde las hoe tam hun dreigementen den Brit reeds hadden gemaakt, zocht in die miskenning een voorwendsel om nog woester te keer te gaan. Zij deden dat en hun kansen tegen Peking keerden op 't gunstigste. Nu zien wij Engeland onderhandelen met de Cantoneezen. Die onderhandelingen met Tsjen, den Cantoneeschen minister van buitenlandsche zaken, een fanatieke vereuropeeschte die de Europeeërs haat en veracht, legden het groote Groot-Bretanje de eene vernedering na de andere op. Zoo moet ooit datzelfde Engeland gesold hebben met zijn kolonies gelijk nu die Chinees met Engeland solde, nu eens | |
[pagina 183]
| |
de onderhandelingen afbrak, ze dan weer aanknoopte en een paar uren voor de definitieve onderteekening der overeenkomst liet weten dat alles af was. En Engeland gaf maar toe. De openbare opinie vond het zoo vernederend, dat men ten bewijze van Bretanje's onverschrokkenheid troepen zond naar Shangai. Dit was de eenige energieke daad, maar dadelijk werden er excuses over gemaakt, te laat echter om een protestnota, nog wel van Peking uit, nog wel ongeschreven te laten. Men was er na aan toe of Peking en Canton, de bloedvijanden, spanden samen tegen den Britschen vreemdeling. In hoofdzaak is het duidelijk hoe dit zal afloopen. Dit is de eerste groote breuk met de vreemdelingen. De ‘lenige’ politiek van Engeland zal er wellicht nog wat op vinden om 't genot van zijn commercieele voordeelen nog wat langer te rekken, maar wat heeft dat veel te beteekenen? Wat beteekenen tien, twintig jaren in de evolutie van een miljoenenvolk? Het zal dan te zien vallen of China na 't voorbijgaande roes van Bolsjevisme zich modern en degelijk zal weten in te richten. Dan zal het tusschen Japan en Rusland een wedijver worden om het bondgenootschap met het hemelsche rijk. Voor Europa heeft het dan geen belang hoe die strijd uitvalt. In elke der twee gevallen wordt aldus de macht gevormd die zoowel de Vereenigde Staten als Engeland en gansch Europa op haar duizend gemakken zal overrompelen. Wat dan te zeggen als het de driebond China-Japan-Rusland wordt. Niet alleen de beschaving verlaat Europa, ook de politieke wereldheerschappij wordt ons geleidelijk door de Aziatische rassen ontfutseld. En een conclusie die van heden af geldig intreedt: Europa is niet langer meer 't belangrijkste deel van de wereld. |
|