Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
Sinte CaeciliaGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 132]
| |
Zijn ze nu toch, Valerianus en Tiburtius, hier langs den Tiber, naast me? Gij, te mijner rechter hier, zijt dan Valerianus. Gij zult twintig jaar zijn, schat ik. Twintig jaar zijn is prachtig! Weet gij dat, Valerianus?... En gij, lief jongetje, Tiburtius, hier links van me, gij zijt de Bloem van zestien jaar of nauwlijks zeventien? Jongelingen, ik denk dit niet dan bij mij zelf, en 'k zeg het u niet luid-op: naar den lijve zijt gij beiden beeldhouwkundig-schoone knapen. Uw voeten treden met gave teenen en sierlijke wreven en hamer-hielen kloek over den grond. Uw knieschijven bonken bevallig regelmatig in den voorschoot van uw eendere rokken, purperen tunicae. Voor zooveel ik academische dingen kan mooi vinden, (en ik kan dat in vrij groote mate; want de Grieksche Romeinsche Kultur is me niet vreemd), bewonder ik u fel, jongelingen, broederen twee: rompen als zuilen; schouderen als geschapen jukken vol draagkracht; nekken vol pezen, spieren en jonkheid. Uw schuinbeziene gelaten - (kin, mond, neus, oog- en wenkbrauw en 't voorhoofd) - zijn uiterst regelmatig geteekend: Praxiteles' typen zijt gij, beiden even mooi. Hoe moet ik het noemen 't genoegen om tusschen zulke broederen twee, klassieke schoonheden, te wandelen, te wandelen! Ai, Caecilia, 'k noem het liefst nog: pijnlijk: dat is het: zie, buiten hun schoonheid van leest, bieden ze mij niet veel aan, dunkt me! Die twee fraaie gestalten bewegen ja, stappen flink door; maar zij blijven niet stilstaan om over iets, dat in hun gedachten leeft, te dubben of te denken; zij stappen ook niet plots vlugger onder den zweepslag van een of ander geprikkeld-worden naar een ideaal, wat bij de jongelingen uit Vlaanderen zoo'n schoone gejaagdheid brengt! Valerianus, Tiburtius, hebt gij geen levensdoel? Doch neen, jongelingen, 'k wil u niets vragen. De Voorzienigheid zal de groote Vragen, die 'k u stellen zou, op tijd en stond weten aan te brengen: dan zult gij luisteren. Nu zijt gij beiden te moe gespeeld, nu gaat gij slapen. Ik laat u gaan. Goeden avond, broederen twee! Toch is dat pijnlijk te vermoeden, dat die twee jongelingen weinig of geen zieleleven hebben. Ik sta erover te dubben... Gelooven in hun heidensche godenleer zullen zij denkelijk niet: hun ouders, verlichte Romeinen, gaan hen daarin niet voor. Dood en Hiernamaals vreezen zij niet: gezonde jongelingen denken niet aan sterven, dat is goed voor later of voor nooit: naar 't geluk om een | |
[pagina 133]
| |
schim te worden in 't vale doodenrijk verlangt niemand, en zeker geen jonkheid. Hopen, toekomende goederen verwachten in het Nadezen, kwam nooit op in hun denken. Zij leven in het Heden. En dat juist, o Caecilia, dat pijnigt me voor hen. Want zoo iets verdient te nauwernood den naam van leven, althans bij mij niet, die van huis uit christelijk denk. Valerianus, Tiburtius, 'k zou u willen achterna-loopen om het u te roepen, dat uw leven, zooals gij dat lijdt, niets beteekent. 'k Heb u gezien, en ik heb u lief, en uw klassiek-Roomsch leven is de moeite niet waard om geleden te worden. Gij zijt vermoeid, en gaat slapen. Morgen ochtend zult gij terug opstaan en u met iets onledig houden, maar nooit met iets dat boven het aardsche reikt. Gij kent niets dergelijks. Gij kunt aan niets denken tenzij misschien aan wat krijgslauweren; maar onder uw nogal vredelievenden keizer, is 't vooruitzicht op oorlogsroem ook al minder geworden. Dan 't leven maar verder zonder zorg gesleten, versleten! Gij zijt er niet slechter aan toe dan uw medeburgeren van Rome, die 't leven ook maar gelijk een greepje zand door de vingeren laten stroelen. O, Caecilia, zoo leven die broederen twee. En mijn oordeel over hen is dan nog opzettelijk niet ongunstig. Ik wil zelf niet denken, 'k wil ook anderen niet laten vemoeden dat er iets bedorven is in die broederen twee. Ik laat beiden ongerepte natuurkinderen zijn. Straks moeten beiden, eerst Valerianus, dan Tiburtius naast u komen te staan, en ik kan het geen oogenblik dulden, Caecilia, neen, niet één oogenblik, dat er nevens u, Lelie, lieden zouden opdoemen, die, zelf bezoedeld, u zouden bezoedelen. Die broederen twee zijn dan - 'k wil het zoo - twee gaaf gebleven jongelingen - 'k wil het zoo, dewijl ik zooveel eerbied heb voor uw niet te schenden maagdelijkheid. De Goddelijke Voorzienigheid zal 't ook zoo gewild hebben en bewerkt om uwentwil, Caecilia, Gods uitverkoren Reine. En 'k heb rede te gissen dat deze jongelingen nog niet ingezwolgen waren door den heidenschen bedorven wereld: want zij beminden elkander oprecht broederlijk, en dat zegt veel, Caecilia. Zoolang twee broeders elkaar zoeken, moogt gij denken, dat er nog niet veel hapert aan hun menschelijk deugen. Die gedachte juist maakt het zoet tusschen broederen twee te wandelen, te wandelen. Beminnen ze ook malkanderen gebroederlijk, 't is zoet erbij te wandelen, te wandelen. | |
[pagina 134]
| |
't Is zoet beiden hand en hand nu te zien opstappen: daar, voor me..., Maar, wat is dat? Eensklaps blijft Valerianus staan. Gij zelf, Caecilia, gij zelf treedt hem in 't gemoet, en hij, voelend in zijn hart gelijk een plots in brand schieten, wordt rood, wordt bleek, wordt weerom rood, en kan niet verder. ‘Kom, Valerianus, zegt Tiburtius. Tiburtius, broeder, ik kan u niet zeggen wat er in mijn hart omgaat.! Ik wil naar dat meisje toe. Kom, we gaan terug, haar volgen, en haar aanspreken. Neen, neen, broeder, laten we doorgaan: 't volk beziet ons reeds genoeg, dunkt me. Tiburtius begrijpt als bij tooverslag wat er aan Valerianus gebeurt. Hij ziet dat alwat zijn broeder is, o, Caecilia, naar u wordt geslagen met de tyrannische zweep der liefde. Tevens wordt hij gewaar dat hij niet meer is, noch ooit meer worden zal een van de vroeger malkanderen beminnende broederen twee. Dat slaat Tiburtius vol onuitsprekelijke treurnis. Staat-maken en steunen op de liefde van zijn broeder en dien broeder dan zien vanwal steken naar een land van andere liefde, dat is, geloof me, dat is niet alles. Daarom is Tiburtius knorrig, en hij, die vroeger naar Valerianus luisterde, beveelt hem thans krachtig kort: Kom: naar huis.! En beiden gaan voort, maar Valerianus ziet menigmaal om naar u, Caecilia. Ach, wat komt gij zoo laat nog doen in deze schamele wijk? Gij kwaamt aalmoezen uitdeelen, gis ik, want een slavin nevens u draagt een korf, en veel kindertjes loopen met u mede: dat zijn kindertjes van arme christenen; nietwaar, Caecilia, broedertjes en zustertjes in Christus! En 't is uw schuld niet dat Valerianus zich naar u voelt getrokken; want uw oogen hebben hem niet gezien, en gij weet niets van wat die jongeling zoo plots voor u gevoelde. Toch is 't spijtig, menschelijkerwijze gesproken, dat Valerianus u bemint; want noch voor u noch voor hem kan zijn liefde iets anders worden als een bron van smart. Maar 't is uw schuld niet, Caecilia, dat bij voorbeeld uw achteloos-bevallig knikken naar een kindje, 't hart van een jongeling ontvonkt. Ik ga daarop niet verder in: uw leven zelf verbiedt het mij: waar gij niet aandacht, daaraan hoef ik niet te denken, nietwaar? | |
[pagina 135]
| |
Maar hoe hebt ge dat aan boord gelegd om dien Valerianus niet lang daarna te willen en niet te willen als echtgenoot? Valerianus heeft zich vol ijver gevoeld, heeft naar u vernomen, is te weten gekomen wie gij waart: Caecilia, ingenua, nobilis clarissima, (ook hij was ingenuus, nobilis clarissimus) en heeft zijn vader naar uw vader gezonden om te vragen of het goed was dat Valerianus u tot echtgenoote verkoor. En uw vader handelend als een Romeinsch vader met de te volle volheid van zijn vaderlijk gezag heeft ja gezeid. Dat gebeurde buiten uw weet. O Caecilia, gij waart aan 't bidden, gij gaaft uw hart voor de zooveelste maal aan Jezus, uw trouwbeminden Bruidegom; niet dat gij 't Hem ontnomen hadt, Caecilia, maar omdat gij wist dat menschen slechts dat duurzaam geven, wat zij gedurig geven. Wij, die Jesus blijvend willen liefhebben moeten gelijk de Danaïden zonder ophouden ons hart in Zijn Hart uitstorten: steeds herbeginnen! Onze Jesus, die Zich in ééne maal kon geven, en Zich feitelijk gaf, blijft immers ook, o Die Goddelijke Nooit Vermoeide! zijn Danaïden-arbeid verrichten: Hij blijft Misse doen. Hij gaat voort met in onze zielen Zijn Liefde te gieten, heden en morgen en steeds aanhoudend op een nieuw. Hij leert het ons door Zijn voorbeeld, hoe wij moeten beminnen: aanhoudend herbeginnen. Dat was de gedachte, die gij zacht-blijde nagingt al neurend, alsof het tot een lied in regel zou worden: Aanvaard dit hart, en 't uwe zij,
o Jesu, ook gegeven mij...
Doch, o Caecilia, dat u nu juist gebeuren moest wat op andere tijden al zoo droevig is: maar nu recht benauwelijk.! Plots ontvalt u dat levend zeker-zijn dat uw Jesus u nooit aan iemand af wil staan. Gij geeft uw hart aan Jesus en vraagt Hem, dat Hij met u verwisseling van liefde doe; maar Hij schijnt u Zijn Hart niet te geven. Ach.! Zijn Hart is een brandoven van liefde. Hij geeft Het u niet, want gij beeft van inwendige koù, arme Caecilia.!... Hij pleegt uw hart en uw keel tot zingen te pramen, en nu moet gij zuchten en uw keel is toegeschroefd. o, Caecilia, 'k weet ook wat het is; daareven waren we sappige twijg op zwellenden tak: de blaren glimmen van gezondheid, de bloemen ontvouwen hun kelken; wat nog knop is, bot open: wij willen levenslustig wippen op den adem van de lentewind: plots echter vouwen blaren en bloemen toe, de stuwing van | |
[pagina 136]
| |
't leven viel stil en 't is dadelijk zoo koud, zoo koud in het takje, niet waar, Caecilia, zoo koud in de ziel. Ai, neen, de levensstuwing, Jesus-leven-in-ons mag niet achterwege schijnen te blijven. Gebeurt het, - en ach! 't Gebeurt.! - dan mogen we zeer angstig zijn; want onze nood om toch te leven en te voelen dat we leven, kon ons ertoebrengen, o zoo gauw, om ons op een anderen stam als Jesus te laten griffelen. o, Caecilia, 'k heb de zekerheid, dat gij Jesus niet om een schijn-afwezigheid ontrouw zult worden: toch klopt mijn hart, toch klopt mijn hart met schokken van angst: ik weet dat Jesus u niet voelbaar terzijde staat, en gij moet nu maar alleen naar uw vader en de Valerianus, vader en zoon. Moet ik niet meegaan om u desnoods te beschutten en te beschermen? Ai, gij zijt - ik bewonder u deswege, gij zijt toch echt heldhaftig.! Gij stapt vlug naar vaders zaal: uitwendig zijt gij niets dan opgeruimdheid en leven. Caecilia, gij kunt dat! Gij kunt leven met de dood in het hart! Ziet gij misschien toch Jesus, die naar Gethsemani stapt, naar den alleen uit te vechten doodstrijd, en hij neurt nog voort aan den hymnus, die 't Paaschmaal besloten heeft. Of ziet gij Jesus aan 't kruis hangen als den grooten Verlatene, en wordt gij versterkt door zijn jammerende klacht: Eli, Eli, lamma sabbactani! Mij toch heeft 's Heeren verlatenheid menigmaal versterkt, was 't dat ik me verlaten voelde. U dan ook, en beter dan mij. 'k Zie, dat ge trots uw zielsalleenheid, voor uw vader een oprecht lieve dochter zijt. Hij zelf, hij zou 't niet kunnen loochenen, is fier op u. Hij mag wel, al was 't maar om de lieftalligheid van uw ave, vader! Zedig groet gij de Valeriani: hun aanwezigheid laat u gissen wat uw vader u zal bevelen: de jonge Valerianus straalt van liefde: zie niet!... Ach waarom ziet gij toch: Valerianus is haast zoo schoon als uw engel met-het-zwaard: als uw columna nubis zelf. Toovert de duivel hem zoo schoon?... Thans bid ik voor u... Goddank, gij glimlacht gelijk een Nikè, godin der Victorie. Gij beeft niet van angst, gij staat fier gelijk iemand die reeds den palmtak der zege tusschen de vingeren voelt. Io! Vivat.! Leve Caecilia.! Zoo juicht mijn hart. Ik hoor uw vader met een zekere plechtigheid tot u zeggen: Hier is, beminde dochter, hier is Valerianus met zijn oudsten zoon, een puikjongeling, een puikjongeling, zooals gij ziet. | |
[pagina 137]
| |
Hem zult gij... Gij laat uw vader niet uitspreken. Met een blos van opgetogenheid op de wangen, met uw handen in geestdrift opgestoken - evenwel niet naar Valerianus toe - roept gij met een stemgeluid, dat ik u niet kende, Caecilia: Dilectus meus mihi, et ego Illi. Hem wil ik, Hem wil ik, en Hij mij, ja mij! Caecilia, wat doet gij, roekelooze? Ziet gij misschien Jesus, en ziet gij den Vader van Jesus, niet uw vader. Neen, gij ziet Jesus niet, noch Zijn-en-uw Vader; toch voelt gij, dat uw ziel zich vastklampt aan Jesus, en Hem niet los zult laten, ook al ziet gij den Geliefde niet, ook al voelt gij zelf niet op dit oogenblik, dat gij leeft. o Caecilia, daar bestaat werkelijk een koude liefde. Jesus, mijn Beminde ligt ontzield, of althans ik voel Hem koud als de dood: ik zelf verstijn in koude van ijs. Ik denk dat ik Jesus omhels, en 't is een koude delfstof, koud als een lijk. Ben ik zelf tot in de ziel versteven, ben ik een doode? Ik zoen Jesus zooals 't één lijk het andere zou kussen. O Die koude van lijken! Maar in die koude van lijken zingt nog de sterkere dan de dood: de Liefde. Zoo zijt gij thans: gij zelf zijt als een levenlooze, maar uw liefde leeft en triomfeert in haar trouw sterker dan de dood! Dilectus, juicht gij, Dilectus meus mihi! Wel meent uw vader, dat gij Valerianus bedoelt, en de jongeling zelf verrukt door uw liefdekreet wil zijn verrukking op uw schouderen komen uitweenen; maar uw oogen glanzen gelijk afwerende zwaarden: uw voorhoofd en uw wangen zijn klam als van de rotsgeworden Niobe. En zie daar zijgt ge ten gronde: uw handen liggen lijkwit en slok uitgestrekt als van een stervende, uw voeten en uw wit kleed hebben 't uitzicht van gepolierd marmer, uw hoofd draait op de wervels van den hals heel zijwaarts, uw mond schijnt de lippen op den vloer te drukken zoo vast alsof gij met den grond te vergroeien zocht. Zoo ligt gij dan als een wit marmeren beeld koud en kil; maar dat marmer leeft, straalt alsof er 'k weet niet welk licht in speelde klaarder dan de luister van de zon. Er trilt in dat marmer meer dan het lied van uw maagdelijke schoonheid, meer dan de jacht van een aardsche bewogenheid: uw liefde tot Jesus, die liefde, die de ziel is van uw ziel, die is in geheel uw marmeren maagdelijke schoonheid aan 't zingen: het marmer trilt ervan, zingt | |
[pagina 138]
| |
ervan, wordt ervan klaarblinkend als Jesus-Christus op den ochtend der Verrijzenis. Alleluia! Indien Valerianus iets afwist van zieleschoonheid, iets van de liefde der lelie tot haar goddelijken Tuinier, hij zou gelijk ik omtrent U nederknielen huiverend van eerbied vóór uw van liefde doorzongen marmeren maagdelijkheid, o Caecilia! Hij zou fier zijn, omdat zijn oogen op een lelie vielen, gelijk gij er eene zijt Caecilia; hij zou die bloem liefhebben, liefhebben, liefhebben, maar met een eerbied, dien een heidensche jongeling niet hebben kan!... Uw vader en de Valeriani staan als drie zwijgende palen nevens u vastgeplant. Gij moet uit u zelf overeind komen. Gij staat recht, en gaat heen als een opgetogene zingende zacht: Dilectus meus mihi et ego illi! Gij treedt plechtig door de zuilengangen van uws vaders woning: niemand hoort het; maar tot de wanden en de kolommen en de daken toe schijnen het te voelen: uw heengaan is het langzaam altijd verder zingen van een liefde, die den weg kent naar de Liefde. Gij treedt uw kamer binnen; daar kunt gij met uw lippen op de wonden van uw Gekruisten Minnaar het volop uitschreien, dat gij de zijne zult blijven!... Doch gelijk bij 't lammetje dat moegeloopen is: - de schaapherder neemt het op de schoft, en 't snoetje sluimert zachtjes in - zoo komt over u de zoete slaap, en het weten, dat gij Jesus liefhebt is u donziger dan het wolligste vacht... | |
Ochtendweelde.Caecilia, waar gaat gij zoo vroeg en zoo vlug heen? ...Ik kan u...; mag ik u volgen? Mag ik?... 't Is zoo frisch in den ochtend! Een gezonde geur van rivierwater prikkelt me den reuk, terwijl ik ga door den reeds zongouden Tibernevel. Boven dien nevel staan de marmeren gebouwen te sidderen in het aantrillend licht: gij streeft door dien nevel witter dan hij, 't blondharig hoofd blinkt in een wiel van nevel en dageraadsche klaarheid, en eigen Caeciliaschen luister! Naast u gaat even haastig, maar lang niet zoo lenig noch zoo luchtig, uw slavin... Ga door, Caecilia: we zijn de poorten van de stad uit, en zie toch even wat voor een heerlijkheid hier vóór me ligt: een heirbaan rechtdoor klimmend tot aan de | |
[pagina 139]
| |
kim gelijk een kouter van glimmend brons: ginder, links die populieren, die maagdekaarsen, die paarse prachten, bijna zwart op den safraankleurigen dageraad; rechts van me de deining van de velden, die schijnen te zwemmen uit den nevel naar den ochtend als naar een strand van licht. Caecilia, huivert ook gij bij de pracht van dezen dageraad? Is dat niet een eenig uur, als de zonne, - vanwaar bot ze zoo plotseling boven? - daar straalt en praalt in een 'k ondervind het onuitsprekelijke glorie! En van uit haar gouden mond: die wonderbare diluvie van licht in de ruimte! Welk land van licht is dat hier!... De keien zijn hier wegens het licht geen keien, maar bloemen: witte lelies, roode rozen. Ei! Mijn oogen schemeren en zien op louter blooten grond al de tinten van alle bloemen. Die grond vol licht - mijn voeten baden erin, - dit uitspansel, boven me, zoo teer van kleur als een doorschijnende parel, en ginder die zon die zwiert en zwaait met zich zelf: een vlammende vlammenvlag: 't is allemaal te schoon voor mij, Caecilia! 'k Durf niet zooveel heerlijks te genieten. Denkt gij dat ook, en gaat gij daarom zoo rasch, o vlugstappende?... Of is die schoonheid voor u te gering, voor u diepere kolken van schoonheid inschouwende? Gij zwijgt, en 'k dacht: dat gij van lieverlede, bij zooveel schoons, zoudt geworden zijn de leeuwerik boven deze velden! Ik volg u met een angst-geworden nieuwsgierigheid. Wat is er gebeurd, Caecilia, dat gij zwijgt, hier, op deze zangwekkende bane? Gelijk een mos-bijtje, dat wat aarzelt, vóór 't op zijn nestje valt, zoo zie 'k u wat omzien, en nog eens omzien, vóór gij verdwijnt dààr links van den weg in 'k weet niet welke krocht. o, We zijn in de catacomben! Ik sidder!... Mag ik verder? Kom, zegt ge! Dan durf ik... Ik zie bisschop Urbanus. Recht naar hem toe gaat gij, vóór hem knielt gij, snikken hoor ik u met al uw tranen. 'k Had het wel gedacht, Caecilia, dat gij weenen moest! Urbanus, de bisschop, blijft kalm gezeten, alsof hij van te voren wist, waaron gij weent. Hij glimlacht even en murmelt: ‘Vlijtig Lammetje’! Gij, Caecilia, staakt uw schreien, ziet vertrouwelijk op, gelijk een | |
[pagina 140]
| |
lammetje, naar uw Herder, en glimlacht ook, gelijk daarbuiten, de lieve dageraad. Urbanus zegent u, gelijk een vader zijn dochter, minzaam, eerbiedig, en vraagt u dan, waarom gij zoo treurig zijt. Gij, Caecilia, mijn arm lam, begint op een nieuw te kreunen, en gilt het uit: ‘Vader, ach, vader Urbanus indien ik mijn Engel niet mag betrouwen, dan zal ik mijn Hemelschen Bruidegom niet kunnen behouden! ‘Dien Engel, kind, fluistert Urbanus met innigheid, dien moet ge betrouwen. Ik zelf, uw bisschop, uw herder, ook eenigszins uw engel, ik zelf heb onderzocht of uw engel niet soms der duisternisse was, en 'k weet het: uw Engel is een geest van 't licht, het Licht zelf: uw Jesus, uw Bruidegom!’ Caecilia, waarom bloost gij nu niet; waarom wordt gij zoo bleek? Ik toch, ik geloof Urbanus, een bisschop, een heilige, den rechterarm van den Paus van Rome!... Ik hoor u prevelen, gelijk iemand, die bezwijgen zou: ‘Eerbiedwaardigste Vader, ik geloof u; maar 'k verdien het niet: Jesus: mijn Engel!’ - ‘Hebt gij Jesus niet lief?’, fluistert Urbanus. - ‘Ja, zegt gij blij ontroerd. - Hebt gij Jesus lief, vraagt hij nogmaals, luider thans. - ‘Ja, ja, ja,’ bevestigt gij blozend allengs. - ‘Hebt gij Jesus lief? - ‘Ja!’ weent gij; doch niet gij, Caecilia, maar uw liefde weent in u. ‘Ja, gij weet, dat ik Hem liefheb. Hem alleen nam ik tot mijn eeuwigen Bruidegom!’ Zie, daar rijst Urbanus op en spreekt tot u, Caecilia: ik spreek hem eerbiedig na: ‘Voorwaar, voorwaar: ik zeg het u: Christus heeft u lief; Christus is uw Bruidegom, Christus verdedigt u getrouw! - Doe echter steeds, wat ik u raden zal. De Vader der eeuwige Klaarheden heeft mij nopens u, mijn schaapje, verlicht.’ - ‘Gij maakt me gelukkig, beste vader, hoor ik u tot Urbanus zeggen. 'k Had het ook zoo noodig, dierbare, zoo noodig! o 'k Heb zooveel geleden sedert gister. Caecilius, mijn vader ontbood me, vroeg me wat ik dacht over - 'k durf het bijna niet uit te spreken - over een jongeling, die daar was, geloof ik toch. 'k Hoorde noch zag; 'k dacht aan Jesus, en plots riep ik dat ik Hem beminde! | |
[pagina 141]
| |
'k Zag Jesus, docht me, niet in zijn glorie, maar in Zijn lijden; en mijn hart schoot naar Hem heen in een oppersten worp van liefde. o Vader, de Minne zelf vlamde 't me ter keel uit: Hem heb ik lief! Dezen nacht ben ik wakker gerild, en 't sloeg me gelijk een hamer vóór het hoofd, dat mijn vader 't zoo niet kan hebben verstaan. En die jongeling zelf?... ‘Vader Urbanus!... Ik ben dan nog ingesluimerd. Hoe 't kon, begrijp ik niet. - Toen heb ik overvloedig geweend, o! niet over mij, Vader, maar over al het wreede, dat ik zag toebrengen aan de Kerk van Christus, onzen Heer. 't Veelhoofdig gedrocht, de Vervolging zag ik alom razend rondbijten! Honderden en honderden schapen uit uw kudde, Herder Urbanus, zag ik stuiptrekken in de gruwelijste folteringen. Zal dat gebeuren? Zal dat gebeuren, vader?’ - ‘Eilaas! - hoor ik Urbanus zuchten, en hij zelf weent nu: Dat zal gebeuren, Caecilia! Ik wist het reeds, en nu komt gij, Christus' bruid, het mij profeteeren, opdat ik nog minder zou twijfelen! Christe, eleison! Heer Christus, heb medelijden met ons: bewaak uw kudde, die rood ziet van uw goddelijk Bloed!’ - ‘En nu vrees ik, Vader Urbanus, dat ik te goed zal gevonden worden door de menschen, te slecht voor God om mede den palmtak der martelie te mogen plukken. Ik, die zoo verlang, o Vader, om gemarteld te worden en bij Christus te zijn! Nu vooral, nu de strijd tegen mijn maagdelijkheid werd ingeluid. Gewis heeft mijn vader me versproken aan den jongen Valerianus. En gewis ook heb ik betrouwen in mijn engel en in u, vader van mijn ziel; toch ben ik, ik weet niet hoe. Hoe zal dat geschieden?’ o, Caecilia, 'k begrijp uw gelegenheid. De beste vader bij de Romeinen is bekwaam om een beul te worden, is 't dat zijn kinderen hem durven weer te streven. En uw maagdelijkheid is u dierbaar boven het leven. Arme! Arme! Urbanus ziet het ook. 't Is waar, zegt hij, 't is waar, kind; uw betrouwen op uw hemelschen Gezel moet, natuurlijker wijze gesproken, vermetel heeten; doch, kind, ik beveel u zoo roekeloos te zijn: ik uw herder, uw zielevader geef u dat bevel, dat Bevel! Huw Valerianus, en, 'k zeg erbij, huw hem met een zekere liefde. Valerianus heeft een ziel, Caecilia, een ziel, die gij moogt beminnen | |
[pagina 142]
| |
gelijk Jesus haar bemint. Jesus wil die ziel tot Zich trekken door u, door de schoonheid van uw maagdelijke reinheid zelve. Spreek met Valerianus: zeg hem dat het huwelijk, waarvan hij droomt, zoo gauw mogelijk door zou gaan. Kind, 't is een zaak, die geen uitstel lijdt: die moet haar beslag hebben gekregen nog vóór de storm der vervolging volop aan 't woeden is. ‘Caecilia, verheug u: gij zult met Valerianus in dien storm samenvaren, hij ten voorsteven, gij ten roere, Jesus, uw zuil van bescherming gelijk mast en tuigage ten halve van uw schip’. o Caecilia, dat gij zoo varen moogt ter haven van het eeuwig heil, dat schept u tot de gelukkigste van alle schipperinnen. Urbanus ziet u reeds onder zeil op de zee der vervolging; heldhaftig kampt gij tegen den orkaan: uw bootje kapsijst in de branding maar boven blijft de glorierijke Mast; waaraan gij vastgeklampt den hemel inzwemt. Heil u, Caecilia, glorierijke schipperin!
Maar nu moet ik toch even zien van u weg, Caecilia, naar de christenen die de catacombe binnen zijn gekomen. Dat wordt een zeer bonte schare: er zijn frissche jongelingen bij, frisch gelijk Tarcitius, maar ook strompelige grijsaards met patriarchale Dürer's hoofden. Jonge maagden en gedaagde matronen, slaven en slavinnen, krijgslieden en kooplui: een wel bonte mengeling van menschen. In het half-donker van de catacombe komt dat bonte zoo niet uit, te meer daar op al de gelaten eenzelfde gevoelen staat uitgedrukt: een gevoelen van angst. Ieder weet dat de Vervolging andermaal dreigt, ja, losgebroken is. En, nietwaar, Caecilia, in den Winter hebben we geen schrik van een onweer; maar 's Zomers, wanneer de donder ratelt - en hij slaat een jongeling dood!... dan huiveren we wat meer. En we kunnen althans van verre verlangen naar de glorie der martelie; maar komt de beul, dan huivert het vleesch en stolt het bloed. 't Leven is zoet ook voor heiligen! 't Leven is zoo zoet, 't leven zoo lief, ik heb het eens gezegd in een Poèma, aan Jesus zelf op Golgotha, en Hij verliet het noode! Er is angst te lezen op de gezichten der christenen: daareven hebben zij versch-aangeplakte berichten gelezen, waaruit blijkt dat de wetten tegen de christenen terug in al hun gestrengheid zullen worden toegepast. Hoe is 't mogelijk, dat keizer Marcus Aurelius, de wijsgeer, de | |
[pagina 143]
| |
strenge stoïcijn, ertoe kan overgaan om de christenen, oprecht bovennatuurlijke stoïcijnen, naar het leven te staan? Gij, christenen in de catacomben, denkt eenvoudig-christelijk, dat hij niet weet wat hij doet, en gij vergeeft het hem. Daarbij dat is de kwestie niet. Qui stat videat ne cadat, wie rechtstaat, zie toe dat hij niet valle. Dat is de kwestie. Dat is trouwens 't eerste woord dat Urbanus tot de christene vergadering spreekt: Ziet toe, christenen, dat gij niet valt! Kindertjes, gaat hij voort, ik zie dat ook gij reeds vernomen hebt welke verschrikkingen ons boven het hoofd hangen. De Vervolging met altijd iets van Nero's wreedheden staat op een losbreken. Indien hier iemand schrik heeft, dan ben ik het, kinderen, mijn kinderen; gij voelt u sterk om voor Christus te getuigen tot vóór den troon der geweldenaars; maar ik, wien 't leven misschien des te liever werd, naarmate mijn haren vergrijsden, ik vrees, dat ik misschien den moed van Eleazar niet hebben zal. Bidt voor mij, kindertjes, bidt voor mij, opdat wanneer de wolf toespringt en bijt, ik geen huurling maar een herder moge zijn, een herder, die zijn leven geeft voor zijn schapen. Mocht eens het geluk geschieden, dat ik alleen zou geroepen worden, ik alleen voor u allen, dan wellicht zou 'k in mijn blijdschap om dit alleen-sterven de kracht vinden om de dood te trotseeren: want ik heb u lief, kindertjes, allerliefste Christus'kudde. En dan moest ik om niet een onder u bekommerd zijn. Nu, vergeeft het mij, geliefden, nu ben ik angstig. Qui stat videat ne cadat. Het vertrouwen op eigen kracht is vermetelheid, is waanzin, kinderen. Is er iemand onder u, die meent genoeg moed te hebben om voor geen dood achteruit te deinzen, voor dien, broeders, voor dien vrees ik geweldig. Voor dien moeten we meest bidden: dan zal hij wellicht het hoofd allerdeemoedigst buigen, en alles kunnen in Jesus, die zijn kracht meêdeelt, aan die nederig, eigen zwakheid herkent!... Caecilia, 'k zie, dat gij 't hoofd buigt diepst van allen. Dat hoeft gij wel niet te doen, allesterkste, maar 'k zie toch graag, dat gij vanzelf denkt: ‘ik heb Jesus'hulp meest noodig.’ Maar hoe veel dieper dan diep moet ik me dan vernederen, o Caecilia! Dat denk ik, terwijl Urbanus verder spreekt en zegt: o Broeders, stelt uw betrouwen dus niet dan op Jesus, in wien we tot alles bekwaam zijn; gelijk de groote Paulus het leert. Dan mag de beproeving komen: 't ergste dat ons kan overkomen zal slechts een oogenblik duren, en niet zwaar mogen heeten bij de glorie die nooit vergaat, en eeuwig wegen zal. | |
[pagina 144]
| |
Ik weet dat gij moedig zijt, en zulks te weten verwarmt het hart van uw ouden herder. Er zijn er onder ons, die waarlijk hunkeren naar de victorie. Ik denk dat Christus nog palmtakken heeft: wordt de tak u toegereikt, welaan, grijpt toe!’ Hoort gij dat, Caecilia? Dat is voor u! Grijp toe. o, 'k Zie u recht rijzen, en werkelijk toegrijpen met uw twee handen vol verlangen naar uw Bruidegom in de Glorie. o Nobilis, ingenua, clarissima, alleredelste maagd, heldhaftige ziel! Maar, hoezeer ik u gun, wat gij begeert, bij Jesus te zijn, hoezeer ik dat voor me zelven verlang, ik mag u niet bezien, of mijn hart loopt over van leed. Gij zijt nog zeer jong, en ik ken de treurnis om in den knop gebroken bloemen. Gij zijt zoo rein, te rein om door een beul aangeraakt te worden. Waarom zoudt gij, lelie, niet hier beneden, waar zoo weinig pracht is, lang mogen bloeien? Hoor niet wat ik zeg, Caecilia, het is te laag bij den grond: lang niet edel genoeg voor u, nobilis clarissima. Urbanus begon alreê de Misse: wij zijn aan 't Gloria en dat is uw zang, nu vooral. Gij moogt het voorzingen: onmiddellijk zijt gij met uw geest en uw hart tot boven de starren bij God in-den-allerhoogste en uw stem meegaande met uw verlangen naar God heeft den klaren kristalgalm van een zingenden engel. Gij waart daareven niet de leeuwerk boven Rome's velden; maar 'k hoor het thans de leeuwerik der catacomben zijt gij voorwaar. Om zoo geestdriftig en toch zoo niets gejaagd, zoo vredig te zijn, moet ge wel in 't diepste van uw hart een brandende liefde voelen tot God en den vrede dïe Christus' alleen geven kan, en geeft ook, als gezel van de liefde. Ik hoor het, gij bemint den Vader, den Zoon en den H. Geest. Met één vleugelslag stijgt gij tot den troon van den Vader, uw Vader. Dankbaarheid trilt in uw stem: gaf de Vader u niet tot Bruidegom zijn eigen Glorie, dat is, zijn Zoon! zijn eeuwige-schoone Zoon! Wat kan een Vader toch goed zijn, nietwaar, Caecilia, althans de Vader, eerste Persoon der H. Drievuldigheid! En de Zoon! Hoe lief moet Hij zijn bruid hebben, dat Hij mensch wordt om U te kunnen verwerven ten prijze van zijn kostelijk Bloed! En zie: niet Hij zal u verwijten, dat Hij voor u alles deed en gij voor Hem niets: gij zult Hem ter eere mogen vergieten uw maagdelijk bloed. Uw bruidschat zal Hij niet misprijzen, Caecilia, gij zult mogen inbrengen uw kostelijk bloed. Voor den Vader | |
[pagina 145]
| |
neergeknield zal Jesus zeggen: Vader, hier knielen vóór Uw voeten neer twee gelieven, die voor elkanderen, Ik voor haar, zij voor mij gegeven hebben hun bloed. En de derde Persoon, de H. Geest, bindt u met Jesus samen voor eeuwig. En gij zijt met den Zoon door den H. Geest in de glorie des Vaders! Dàt, o Caecilia, dat zingt uw hart, en de doffe catacomben trillen tot in de verste gangen van uw galmende vervoering! - Nu rust gij, terwijl het Heilig Sacrificie vordert... Wat denkt gij thans? Niet veel wellicht: gij wacht. ... Uw oogen zijn als de nette ruiten van een feestverwachtend huis: uw mond reisjes open: een losse deurklink los voor den aankomenden gast: uw blonde haren glimmen vredig-vriendelijk als een liefelijk versch strooien dak: uw handen steken uit als ver-vooruit gezonden boden den verwachte te gemoet: gij zit en wacht aan den gloeienden haard van uw hart. Hij gaat komen: ecce sponsus venit: sta op, ga uit Hem te gemoet! Neen, gij staat niet op: gij wacht en lacht: gij weet, dat Hij komt! En een bruid, die weet, dat hij niet weg zal blijven, hij namelijk, haar bruidegom! kan verduldig zijn en lachende wachten. Hij kwam reeds op het Altaar, uw Bruidegom, Caecilia! ‘Gezegend, die kwam in den naam des Heeren’: hosanna! Uw boden, uw bleeke bevende handen, naderen reeds om het u te verkonden: zij kloppen op uw borst: ecce sponsus venit! Een oogenblik voelt gij de schichtigheid van een hinde, die vluchten wil: Hij, die komt, is God! Maar God is de Liefde: Hij die komt is de Liefde. Gij zet uw wezen open: open voor de Liefde: gij zet de deuren open, en daar treedt in de Koning der Glorie, de Liefde-Koning Jesus-Christus! En meteen voelt gij dat gij schoon zijt gelijk de zon: schooner dan de maan: want het licht in uw ziel is geen weerkaatsing van het zonnelicht, maar het licht van de Zon, Jesus-Christus zelf; doorluchtiger dan de starren; want de koning der sterren is in u, der zonnen zon. En gij bloost feller dan de dageraad, want de groote Zon der zonnen is ten Oosten uitgeklommen
bezoekende zijn koninkrijk,
de Zomer is gekommen.
God is in u: gij zijt zijn koninkrijk, zijn tent vol licht en luister! | |
[pagina 146]
| |
En gij zijt - ge voelt het - sterk als een leger in slagorde. Wie zal u wederstaan! Indien ooit eens uw engel u niet terzijde stond, dan zoudt gij door de kracht van God-in-U zelf uw engel zijn en zelf u verdedigen! En Caecilia, wat ik nu zie, verheugt me zeer, verheugt me zeer! Urbanus laat u den God-mensch onder sacramenteele gedaante meedragen naar huis, om u tot H. Teerspijs te dienen, mocht gij soms schielijk ter martelie worden gesleurd. Zijt gij nu niet oprecht tevreden, nu gij Jesus zelf aan uw hart moogt drukken? Ga nu blijde naar huis al sprekende tot uw hemelschen Bruidegom de zoete taal der liefde!
O Caecilia, zóó te gaan met Jesus-Christus op het hart is waarlijk éénig: ik mag het zoo dikwijls doen, als ik Hem naar de zieken draag. Hoe zoet is 't tusschen broederen twee
te wandelen, te wandelen...
neen, neen, ik misspreek me te zeer: 't moet zijn: Hoe zoet is 't met den Lieven Heer
gebroederlijk te wandelen!
Dan, nietwaar, Caecilia, dan gaat het hart vanzelf open; omdat het zoo gewaar wordt, dat onze God eenig ongenaakbaar is, dat onze Jesus zich heel en gansch op ons verlaat, zich aan ons toevertrouwt. Dan hebben we toch aan niemand iets te benijden: had de zoo benijdbare Sint-Jan op 't Laatst Avondmaal iets of iets beter dan wij?
Stap dan welgezind naar huis, en hebt gij raad noodig in de moeilijke dagen, die nu komende zijn, ga knielen vóór uw God in het Allerheiligste Sacrament: ga vreugde scheppen uit de bronnen van uw Heiland en uw hart zal overvloeien van zaligheid.
Ga, Caecilia, Christusdragende, 'k ga naast u met eindeloozen eerbied: gij draagt Christus, mijn Heer en mijn God. Ik bid met u Jesus aan: ‘Laten we steeds meer geloof hebben in U, Jesus, en meer hoop, en meer liefde, vooral dat: meer liefde! ‘Laten we weldra bij 't zien van uw niet langer gesluierd Gelaat onze zaligheid hebben in 't aanschouwen van uw glorie’!... | |
[pagina 147]
| |
Naar de bruiloft allengs.Caecilia, wel u, dat gij Jesus te uwent moogt bewaren; want anders zou 't leven thuis u schier ondragelijk zijn. Er wordt daar immers niet meer dan over uw aanstaande bruiloft met Valerianus gesproken. Gij moet toch een stalen wil hebben, dat ge niet sedert lang luide geroepen hebt: 'k heb een anderen oneindig beteren Bruidegom! Hoe kunt ge dàt zwijgen? Hoe kunt ge dàt zwijgen? Eén geluk hebt gij: ge kunt eenig belang stellen in het kiezen en 't maken van een bruiloftstooi: 't is u zoo niet een aangename, dan toch een verstrooiende bezigheid. Gij zijt echter zeer op uw hoede, dat gij niets doet uit zucht om te pronken. Vergeef me, zeer heilige, dat ik het woord pronken durf uit te spreken, wanneer ik weet dat gij zelf de gedachte daaraan uit uw geest hebt verbannen, en dat gij niets doet tenzij wat gij welvoeglijkheidshalve volstrekt niet laten kunt. En moet gij tegen wil en dank u voegen naar de geplogenheden van uw stand in de Romeinsche maatschappij, gij doet het uitwendig naar den eisch dier geplogenheden, maar inwendig voor uw hemelschen Bruidegom Jesus-Christus. Gij zijt blij dat uw bruidskleed naar de Romeinsche zeden wit hoeft te zijn: voegt er iets beter dan een leliewit kleed aan een maagd, een bruid, een lelie van Christus! Met zulk gewaad, zinnebeeld van uw zielezuiverheid. past het u vóór Jesus' oogen te wandelen! Draag daarboven, Martelares, 't flammeum, de vuurroode faulie, voor 't heidendom een zinnebeeld van aardsche, voor 't christendom van hemelsche Minne, van bloedende martelaarsminne. Zoo zal Jesus u gaarne zien: wit en rood, maagd en martelares. En, Caecilia, wat Jesus gaarne ziet, is ook mij lief: wit en rood! In dat opzicht moogt gij wel vlijtig aan uw bruiloftskleederen werken. Zij nochtans voorzichtig; gij zijt het. Wat zou ik over u moeten denken, heilige Caecilia, indien er iets in uw heilig doen en laten kon, al was 't ook nog van zooverre, zweemen naar ijdel gedoe. Zij Jesus' schoone veldanemone in haar eenvoudig bloeme-zijn luisterrijker aangekleed dan Salomon in al zijn heerlijkheid; maar weet het niet! Luister niet naar de vleiende stem van uw slavinnen, wanneer zij voor u komen staan en zeggen, dat nooit een bruid zoo mooi kon zijn als Caecilia, de dochter van Caecilius. Jesus, uw Bruidegom is ook allerminst een pronker, gij weet het, 't is de Man met den bloe- | |
[pagina 148]
| |
digen Mantel, den rieten staf, de Doornenkroon, de Wonden en het Bloed! Houd uw oogen op Hem, niet op eigen mooie kleederen gevest. Zoo doet gij gewis: bijwijlen begint gij te weenen, en niemand begrijpt hoe dat mogelijk is: gij, benijdenswaardige, zult weldra den flinksten jongeling van Rome tot echtgenoot hebben, en gij weent! Wie kan dat begrijpen! Maar uw tranen zijn voor den grooten Lijder, wiens oogen naar u staren en u smeeken om medelijden, en nog medelijden, nietwaar, Caecilia! En af en toe verneemt gij dat Christus lijdt en sterft in zijn ledematen: de christenen, die ginder op het markplein door de rechters der ongerechtigheid aan de beulen worden overgeleverd. Gij middelerwijl houdt u gedwongen bezig met het voorbereiden van een heidensch huwelijk, gij, die zoo graag voor de rechters uw geloof zoudt belijden en bezegelen met uw bloed! En de lijken der martelaars blijven onbegraven liggen, en gij moogt hun geen eerbiedige grafstede bezorgen. Zijt gij daarom christen, daarom Caecilia, daarom Christus' bruid! o Neen, Caecilia, mij verwondert het niet, dat gij soms begint te snikken: uw Christus lijdt! En u werd gezegd, dat gij Valerianus lief moet hebben, en u jegens hem vriendelijk moet vertoonen! Ach! al uw pogingen daartoe gaan niet aan: uw lippen spreken woorden, die niet komen uit uw hart, en, o neen, dat gaat niet aan! Te liegen durft gij niet, de naakte waarheid uit te spreken, evenmin. En die jongeling, blind van liefde, raadt van uit de verste verte niet, dat gij voor hem, gelijk hij zich thans vertoont, niets kunt gevoelen dan een onverkwikkelijk mengsel van afkeer en deernis en ongemakkelijke verduldigheid!... Caecilia, 'k vind het ook akelig, dat hij zoo niets gevoelt van wat hij toch zou moeten tasten: ja: dat gij niet zoo kinderachtig blijde zijt als hij. Wat voor een kind is hij toch, dat hij zoo gestadig voelt, en niets anders voelt dan vreugde! Wat voor een groot-kind, dat morgen een pop of een paardje krijgt, aan niets anders meer droomt dan aan dat popje, dan aan dat paardje! Wat een oppervlakkigheid is dan toch dees heidensche ziel: zij kent niet het grootsche van ons treuren tot in 't midden van ons hoogste verheugen. Ja, gewis, Caecilia, dat is ons grootste geluk hier op aarde, dat wij bewust weemoedig blijven tot in onze grootste blijschap! Wee ons, indien we, bedwelmd door aardsch geluk, in het diepste van ons hart den christelijken weemoed niet wakker meer vinden! Ons hart moet ontevreden zijn, of 't staat erg geschapen met de tevredenheid, die we later in God hopen te vinden! Zulke gedach- | |
[pagina 149]
| |
ten zijn in Valerianus' hart nog niet gekomen: u verlangt hij: boven u verlangt hij niets! Gij zijt zijn met weemoed niet vermengde geluk! Dat is het noodlottigst in het heidendom altijd geweest, dat het vreugde gaf aan de menschen: vreugde, maar bij die vreugde geen ontevreden- en toch-vredig haken naar de Vreugde der vreugden, God zelf! O Caecilia, wanneer gij Valerianus ziet: zoo naar niets hakend dan naar u, dan ziet gij wat het heidendom wezenlijk is: een ontzettende poging van den duivel om de menschen te paaien met hemelverwaarloozende vreugde, met louter aardsche genoegens en genot. Zie nu, Caecilia, wat dien Valerianus naar' t gewone leven van een heiden zou geschieden; indien hij zijn leven naast u slijten mocht: hij zou, bedwelmd door uw goedheid en uw schoonheid, oppervlakkig, zelfs nogal diep gelukkig zijn, en later eerst, te laat, eilaas! ondervinden, dat zijn hart toch ongerust is, en 't niet weet waar het rust en vrede zoeken moet. Hij zou God wel hebben kunnen vinden, (want het plompste tasten komt op Hem uit!), maar hij zou tot het einde toe bijna, totdat het te laat was, bedwelmd zijn geweest door u! Gij zoudt de wolk geweest zijn, die 't licht der eeuwige Zon voor zijn oogen verdoken zoudt hebben gehouden! Caecilia, 't bangste voor een schepsel is, dat het bewust of onbewust bekwaam is om een ander schepsel van zijn eindbestemming, van zijn God af te houden! Denk eens, Caecilia, waart gij niets dan een heidensche dochter van den heiden (Caecilius, gij zoudt kunnen oorzaak ervan zijn, dat Valerianus pas op het einde van zijn leven, - te laat! ontdekt, dat hij gedoold heeft! Denk eens, Caecilia, waart gij niets dan een halve christinne, gij zoudt dien schoonen jongeling hartstochtelijk beminnen, het betreuren, dat hij geen christen is, hem toch huwen, 't beste: zijn bekeering verhopen, 't slechtste, 't allerslechtste bekomen: uw eigen ondergang in het ongeloof! Heilige Caecilia, ik herhaal het graag! 't bangste voor een schepsel is, dunkt me, dat het bewust of onbewust oorzaak ervan kan wezen, dat een ander zijn eindbestemming niet bereikt. Is dat niet inderdaad zeer erg, Caecilia? Indien gij niet Caecilia waart, dan zoudt gij Valerianus van God verre kunnen verwijderd houden; gij zoudt hem kunnen verblinden, ja, totdat zijn oogen voor altijd zouden toegaan. totdat het te laat zoude zijn om te zien en Godewaarts te spoeien! Maar gij zijt Caecilia! 't is uw roeping 't verheugendste te zijn wat een schepsel wezen kan: een aanleiding voor andere schepselen, voor Valerianus allereerst, om tot hun eindbestemming tot | |
[pagina 150]
| |
God te geraken. Gij weet het, heilige Caecilia. Daarom zijt gij jegens Valerianus niet zonder een zekere minzaamheid. En, Goddank, voor alsnog is Valerianus' liefde tot u niet van zulken aard, dat gij seffens het ergste zoudt hebben te vreezen. Zeker, gij vervult geheel zijn denken; zijn eenig geluk zijt gij, ja, vast! Ja: van zijn lippen is één prevelen, één, - indien gij wilt, zeer kinderachtig spellen en herspellen van uw inderdaad lieven naam Caecilia. Valerianus dweept met u misschien een tikje te dweepzuchtig; doch hij voelt met den dag dat hij kalmer wordt en ernstiger, omdat hij langs om meer zich naar u getrokken voelt als naar een mysterie. Had hij nooit hooren gewagen over de ziel, hij zou die vanzelf hebben gevonden in u: zoo klaar begint hij te zien, dat uw maagdelijke leest als een tempel is waarin een onstoffelijk principium veel edeler dan uw uiterlijke schoonheid aanwezig moet zijn. Dagelijks ervaart hij, dat zijn trek naar u meer om meer gaat naar dat geheimzinnig onstoffelijk schoon dat ziel wordt genoemd. Hij vermoedt zelfs dat uw ziel als door een tweede nog buitengewonere werkelijkheid wordt versierd, iets onnoembaars, dat als de ziel is van uw ziel. Woont er een godheid in u, Caecilia? Valerianus denkt het: vandaar dat hij meer om meer eerbied voor u gevoelt. Hij weet niets af van de schoonheid der heiligmakende gratie; maar hij kan niet loochenen, dat uw ziel een onuitsprekelijk schoone bovennatuurlijke ziel moet zijn, vermits uw leven zelf zoo bovennatuurlijk openplooit als de veropenbaring van uw inwendige glorie. Uw voetstappen zijn wonderen, dunkt hem, van langzame lenigheid, van bevallige bedachtzaamheid; uw vingeren hebben bijwijlen de trillingen van duivenvlerken, en 't zou Valerianus niet verwonderen, indien uw handen en uw mouwen plots begeven werden met de zwingen van 'n hemelschen bode. - Zijn de zangen uit uw nachtegaalrijken gorgel niet oprecht gevleugelde galmen, zangen van een gezwingden vogel of engel? - En uw oogen, die zoo graag turen in de verte gaan zoo dikwijls van lieverlede toe, als ontwaarden zij, geloken, nog veel diepere dan onze geschapen horizonten! o Ja, Caecilia, gij zijt voor Valerianus in al de klaarheid van uw uiterlijk verschijnen een mysterie van inwendig verborgen ondoorgronden maar zeker-aanwezigen luister. En staande voor dat mysterie, wordt Valerianus, die voorheen niets dan vreugde kende, zoo langer zoo | |
[pagina 151]
| |
banger, dat gij, mysterie zijnde, vroeg of laat hem zult ontsnappen weggevoerd naar wie weet waar de mysteriën wonen! Hij weet het zelf niet; maar zijn liefde tot u mag niet langer louter natuurlijk heeten; want zij gaat hoe langer hoe meer naar 't onbegrijpelijke, 't onbegrijpelijke, 't mysterie, dat hem naar u trekt met de wondere lokkracht die 't mysterie bezit. Heb wat deernis met dien jongeling. 't Wordt hem immers een foltering, dat er in u diepten zijn, afgronden, die gewis nooit door zijn liefde vervuld kunnen worden: dat raadt hij! En dat is voor hem een ontgoocheling zonder weerga: zijn geestdrift was, dat hij meende door zijn liefde gansch uw wezen en al uw wenschen te kunnen paaien. Thans ondervindt hij dat niet gij, maar wel hij gepaaid hoeft te worden, hij die zich een armen schooier voelt naast u, die rijk zijt aan schatten, waarvan hij slechts weet, dat zij bestaan, en ontzaglijk moeten zijn! Heb deernis met hem, die, dobberende thans op zijn eigen eigen armoe-gevoelen, 't anker van zijn hoop schier wanhopig werpt in den houdenden bodem uwer ziel. Houd hem voor anker, Caecilia, zoo niet, zal hij misschien terecht komen en schipbreuk lijden op de klippen der vertwijfeling. Zij voor een poos zijn geloof, zijn hoop en zijn liefde. Zij voor een poos zijn morgenster en dageraad, o gij, die weet, dat het volle Licht, Jesus hem niet zal verschijnen, dan na den dageraad, die gij zijt, o Caecilia! Zij voor hem zusterlijk goed: straks wordt hij dan uw broeder-in-Christus; straks wordt hij dan, nog eer dan gij, Christus athleet en palmwinnende kampioen! Heb dank voor uw deernis, Caecilia! Want deernis hebt gij met Valerianus oprecht! | |
De bruiloft.Hoe zal ik dezen dag met u kunnen meeleven, Caecilia? Gij zult Sinte Caecilia zijn gelijk steeds opgetogen in God. Wat zullen mijn oogen zien, wat zullen mijn hooren ooren? Ik zal u navolgen in 't geen gij plan hebt te doen: ik zal een verdrag sluiten met mijn oogen: dat zij niets euvels bezien, en met mijn ooren: dat zij niets euvels vernemen, en met mijn hart, dat het geen lust schept in ijdelheid van ijdelheden. Onwillekeurig heb ik medelijden met u; die vandaag uw grooten slag moet slaan. Gij zult - daarvan ben ik zeker - schitterend overwinnen, en toch beef ik; ik kan 't niet verhelpen!... | |
[pagina 152]
| |
Dezen avond zal Valerianus met zijn bruigomsknechten u komen afhalen, en als zijn echtgenoot u naar zijn huis in Trastevere leiden. Zijt gij thans niet zenuwachtig en gejaagd, voorwaar dan zijt gij wel degelijk heldhaftig! Ik zelf durf er niet op te roemen, dat ik heel en gansch zonder zenuwachtigheid ben! Ik zou willen heel ver op wandel gaan den Tiber langs tot aan Ostia; maar 'k zou, geloof ik, al te weemoedig worden ginder bij de veelstemmige klotseresse: de zee. 'k Zou willen dezen dag verslijten in 't Klooster der Geraamten, bij den griezel der geraamten, of... op den Pincio, waarbeneden Rome gelijk een reusachtigen pauwstaart openwaaiert; maar neen; 'k wil zijn waar gij zijt, nu zeker, nu gij toonen zult wat gij zijt: eerst de schuchtere, de voorzichtige; dan, wanneer 't erop aankomt, de verschrikkelijk schoone durfster, de vermetele christen-heldin, Caecilia. 'k Wil dan zijn, waar gij zijt. Eerst gaat gij knielen vóór Jesus: Hem aanbidden als uw oneindig verheven God, gelijk Esther dus, voordat zij naar Assuërus ging. Het is altijd goed Jesus'oneindige majesteit zeer nederig te belijden, doch vooral, wanneer we zijn hulp te stoerderen kamp noodig hebben. En zal uw strijd er niet een zijn op leven en dood? Gij zult met Valerianus van wal steken en pas in de boot hem hebben te zeggen: ‘terug aan wal! met u vaar ik geen riemslag ver’! Zie 'k hem niet woedend rechtspringen, u naar de keel, en u verwurgen met zijn razende vingeren! Zijn liefde zal verkeeren in haat. Buig diep neer voor Hem, wiens Almacht u moet terzijde staan, indien ooit, dan nu! o Caecilia, 'k ben blij, dat gij Maria's eigen woorden spreekt: ‘zie, de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord!’ U zal geschieden naar mijn woord, omdat gij zoo nederig, zoo Godsmoederachtig nederig zijt! Gij weet het: wie zich vernedert, zal verheven worden. Zeg nu nog even zeer hartelijk aan Jesus, dat gij Zijn bruid wilt blijven, hem getrouw tot in der dood! Zeg het, zing het, zweer het: Getrouw wil ik u blijven
tot in der dood!
Zeg het, zing het, zweer het: getrouw tot in den dood!...
Gij vreest niet; ik zie 't wel! Gij weet te goed, dat Jesus u niet | |
[pagina 153]
| |
teleur zal stellen, neen: dat zal Hij niet, in der eeuwigheid niet! Dat wetende zijt gij terecht bedaard. Gelijk een hoog omheinde tuin is uw ziel: laten daarbuiten pijlen snorren, slangen fijfelen, u zal geen onheil genaken. Uw hart zal blijven onbevlekt, 't zal Jesus beminnen: 't zal door Jesus worden bemind straks gelijk nu. Evoë! Caecilia, schep moed! Wil Jesus met u zijn, en Hij wil! Evoë! Wie zal u dan weerstaan! Ai, Caecilia, gij zijt toch een gelukkige: wij strijden altijd vol angst, bang van de lichtste schermutseling: gij zegelacht alreeds, omdat gij, zooveel inniger dan wij, gelooft, dat gij met Jesus alles vermoogt. Gezellinne van mijn Roomsche reis, gij weet dat ik oprecht geloof: credo! Maar 't ‘adauge fidem’, nog meer geloof, in den zin van vertrouwen in Jesus, heb ik nog niet volleerd: meer zulk geloof in Hem die versterkt, kom ik hier halen, Caecilia. Uw zulkdanig geloof moge 't mijn verkloeken. Ik vraag het u vriendelijk, heilige! - Nu gij bovenmate sterk staat in Hem die versterkt, wilt gij nog eens het vaderhuis doorloopen: straks moet ge 't verlaten, en dat is pijnlijk een huis te moeten verlaten, waarin men heeft bemind. En hier hebt gij Jesus bemind zoo vast en zoo trouw! Er is geen steen, die niet getrild heeft van uw minnende Adoro te's!... Dit heidensch gebouw hebt gij door uw gebeden en boetplegingen gewijd tot het Huis van God en de deur des hemels! 't Is u lief, nietwaar, Caecilia! Loop nog even de perken langs, waarop uw zusters, de bloemen staan te geuren God en, ja, ook u ter eere. Teeken nog eens met uw duim op al de zuilen den naam van uw Bruidegom XP, Christus! Ga nog eens even uw voorvaderen groeten, en zeg hun, dat gij naar hun voorbeeld wilt blijven ingenua, nobilis, clarissima, doch gij: vóór Christus. Ga nog eens bij Caecilius, uw vader: herken zijn gezag, en betuig hem uw onderdanigheid tot op het einde toe. Weet hem dank om zijn wel heidensche maar toch zeer schoone vaderlijke liefde! Denk nog eens aan uw moeder: waar is zij? Waar is zij? Waar is zij? Oh!... Moeder! Moeder! Ween niet zoo, Caecilia; want uw moeder was goed en God is barmhartig! Speel nog eens op uw harp, en zing uw vaarwel aan dit huis en aan uw jeugd. Gij doet het. Hoe staat gij zoo trotsch? Voer plots de geest over u | |
[pagina 154]
| |
der fiere Caecilia, Caecilia? Ja, gij voelt zelfs dat gij veel edeler zijt dan uw voorvaderen: gij zijt immers Jesus' ingenua, nobilis, clarissima! Zing uw trotsch, uw christenen trotsch, (dien heb ik met u gemeen!) o Caecilia, vóór uw vaderen uit! - Ja, 'k wil zingen thans, wat ik sedert enkele weken binnensharten neurie. Dat antwoordt gij me, Caecilia. 'k Luister eerbiedig. - ‘Welaan: Huis van Caecilius, vaarwel!...
Vaartwel, Caecilii, Vaderen!...
Nooit heb ik uw dochter, U kunnen naderen
uit ganscher hart: doch 'k minde U wel,
u, doolaards in 't heidendom, arme Vaderen!’
Ik huiver, Heilige! Gij zingt in een toon, dien ik niet verwachtte: dieper als van een ‘De Profundis’. Ach, wie weet hoeveel stemmen van heidensch gestorven Caecilii erin uw keel nu zuchten! Bijwijlen, zou men zeggen, bijwijlen weeklaagt in 't gemoed van een schuldeloozen nazaat het gezamenlijk berouw van heel een schuldig voorgeslacht. Gij zingt ‘vaarwel!’ met uw eigen ontroering, en daarin den doffen snik van uw heidensche voorvaderen, die gedoold hebben: ergo erravimus!... En misschien was onder die doolaards uw moeder, uw eigen moeder; maar zij was uw moeder, en zij was goed! Verman u, Caecilia: gij kunt - dat is uw roem! - gij kunt u vermannen: Caecilia zijn! Uw hoofd leunt een lange wijl tegen uw harp. Uw Vaderen hebben gewandeld in de duisternis, werden opgeslorpt door den tartarus, vielen in den eeuwigen Nacht!... ‘Somber gepeins’. Heeft de vaanderig Michaël dan niemand gebracht in het heilige Licht? Hef het hoofd op, Caecilia. Hoop, kind. Hopen tegen de hoop in, is nog hopen, is nog troostelijk, en wie weet? Is Gods barmhartigheid niet oneindig? Gij beurt het hoofd op bij de gedachte, dat, ja dat God oneindig goed is, en dat uw voorvaderen niet zóó slecht waren geweest! Daarom kunt ge nog verder, weemoedig toch nog: o, zoo weemoedig! | |
[pagina 155]
| |
‘Hadt gij, Caecilii, gekend
Jesum: Hem hadt gij beleden:
en fier voor Zijn eer en glorie gestreden!...
Nooit zijt gij, Vaderen, naar uw tent
tenware gelauwerd teruggereden!
Nu: profetisch: over uw bruiloft, gebeurtenis van één dag - ziet gij klaar uw grooten kamp voor Jesus opdoemen: 'k Erfde, juicht gij: 'k Erfde: ik: uw dochter uw moed!
'k Zal, Caecilii, Vaderen, niet beven!
'k Zal moedig voor Jesus, mijn Koning sneven!
Aan Hem mijn bloed: uw heldenbloed.
Ai, mag ik, Caecilia voor beulen beven?
'k Zal een Caecilia zijn:
Caecilia Christi, o Vaderen!
Uw edele bloed, dat ik voer in mijn aderen
erlangt Martelie's glorieschijn!
Ik, ik word uw grootste luister, o Vaderen!
Dat wordt gij, ja, Caecilia! Maar daarom moet gij taai volharden in uw getrouwheid aan Hem, die de kroon van den onvergankelijken luister op uw hoofd moet zetten, den Koning der eeuwige glorie, Jesus-Christus. Daarom hoor ik u graag nog verder zingen: 'k Heb uit me zelve geen kracht.
Maar ik heb Jesus omgord en
zoo ben ik àlkunnend geworden!
'k heb meer van Zijn dan- uw geslacht:
mijn adeldom is van een goddelijke Orden!
Ja, 'k verneem graag dien kreet van christelijken trots, die dan toch gelijk staat met een verlangen naar christelijke vernedering. Gij wilt voelen gelijk Christus, die God zijnde nochtans met zijn Godzijn niet pochte; maar veeleer zijn menschzijn naar voren bracht. En tot overmaat van vernedering liet hij zich dat menschzijn nog ontnemen, alsof dat mensch-zijn voor Hem nog te goed en te schoon was! Denk even wat het voor Jesus is geweest: dat armtierig mensche- | |
[pagina 156]
| |
lijk leventje, die slavenplunje werd Hem nog afgerukt, alsof Hij die, door ze te dragen, onteerde! Den Schepper van het leven ontzei men 't recht om te leven. De Gever werd behandeld als de dief! En wat hij schiep: het leven werd hem ontnomen, alsof hij 't gestolen had, of anderszins onrechtvaardig behield! De dood, de dood op het kruis, die kwam Hem toe, die werd hem geschonken. Dat is de beteekenis van Jesus' Dood: dat men 't Leven zelf niet waardig achtte te leven, zoo luttel waardig dat men het Hem met afschuwelijke wreedheid ontnam. En Jesus wilde zoo diep een vernedering! En gij, Christus' bruid, zoekt niets anders: de beulen mogen komen en u toesnauwen, dat gij niet waardig zijt te leven, gij zult die vernedering verduwen al juichend in uw hart: niet waardig te leven? Hosanna! Dat zei men ook over Jesus: hij verdient niet te leven: reus est mortis: hij verdient te sterven. Ik gelijk Hem dus! Hosanna!... Caecilia, gedacht zooals gij ze denkt, is de marteldood waarlijk de vernedering der vernederingen; maar ook de gelijkenis der gelijkenissen met Jesus-Christus. Caecilia, veel vernederingen zijn me welkom bij de gedachte, dat ik weinig kans heb op de martelie, die vernedering der vernederingen, die gelijkenis der gelijkenissen!... Caecilia, 'k zou daarover nog lang nadenken; in uw gezelschap is veel te leeren, heilige; maar 'k word verstrooid door steeds naderkomend geschuifel op schalmeien. Gij zelf zijt ernaar aan 't luisteren, me dunkt, en gij verbleekt. Caecilia, die schalmeien?... Mag ik zien door het venster? O! Daar komt een stoet recht op dit huis aan. Voorop de mannen met die schrille riethalmen. Ai, 'k wenschte, dat die schuifelaars ergens bij Vergilius' Tityrus lagen te spelen sub tegmine fagi: in schaduw van den breeden beukenboomGa naar voetnoot(1); dan kwamen ze niet herwaarts: nu naderen zij vast: hun muziek striemt reeds tegen den gevel, fijfelt in de zuilengangen: nu zal Valerianus met zijn bruigomsknechten binnen zijn getreden... Caecilia, vlucht gij niet weg? Of verhuivert gij niet tot een kolom van schrik? o, Maagd, wat doet gij, wat doet gij? Loopt ge nu, weg-van-Jesus, den heidenschen bruidegom te gemoet? Hoe kunt ge zóó schier vliegen uw kamer uit, en neerstrijken als een lichtzinnige pijpeling ten halve van een kamp grijplustige klampers? | |
[pagina 157]
| |
Ik roep u terug! Hoort gij me niet te midden van 't gejuich, dat losbarst van als ge verschijnt? Caecilia, 'k roep u terug! Wat baat het! Zie tenminste niet naar de vast heidensche voeren, die nu worden uitgehaald: er wordt een offerande van wijn en van melk geplengd: dat is heidensch en afgodisch! Caecilia, maagd! Caecilia, bruid van Christus! Doet gij nu mede, met al dat heidensch volk, aan afgoderij?
(Wordt voortgezet.) |