| |
| |
| |
Kunstkroniek
Tentoonstelling te Dendermonde. - Herrie rond het ‘Laatste Oordeel’. - Driejaarlijksche te Antwerpen.
Ter gelegenheid van de 125ste verjaring van de stichting der koninklijke Akademie van schoone kunsten, hield de stad Dendermonde in de keurig eenvoudige zalen der nieuwe Akademie, eene tentoonstelling van kunstschilders en beeldhouwers, die als leeraars of oudleeraars of leerlingen van dit kunstgesticht den roem van de Denderstad hebben hooggehouden.
Een nobel verlangen dus te toonen hoe de kunst er steeds werd gebakerd, van af het grijs verleden. Van dat gebakermat uit de Napoleonsche tijden viel er echter niet veel te bewonderen, bij ontstentenis van de noodige stukken, zou een noterieele akt constateeren; en uit nadere tijden doken slechts twee op - veronderstellen wij uit een heele rei verdienstelijke kunstenaars nàmentlijk de twee Verhassen, Frans en jan. Gene met Schaefelsche tafereelen -; de gevierde schilder van de revue der brusselsche kinderen, (we hadden hem gaarne een ruimer deel zien toegekend) hing er met een tweetal portretten, en het schoon tableau ‘de meester-schilder’ een onderwerp à la Madou, maar dat om de gaafheid en vrankheid van kleur, en ook wel als intérieur en als portret van schilder in dop, eerbied afdwong.
Onder den weidschen titel: ‘Dendermonde, kunststad door de eeuwen heen’ of zooiets, wilde men eigenlijk eene tentoonstelling houden der zoogenaamde Dendermondsche school. Daarom hingen de Verhassen als inleiding in de trapzaal; daarom waarschijnlijk, was Fernand Kfopnf niet vertegenwoordigd; daarom drukte de tweetalige kataloog, waarin de andere kunstenaars braaf volgens beginletter op een reitje volgden, voorop naam en werken van baron (wat schettert zoo'n titel) Franz Courtens: de gouden roem van den meester moest poeieren over de anderen; en om den klank van den naam werden Herman en Alfred Courtens opgenomen, die dan toch niet leeraarden noch school liepen te Dendermonde.
Franz Courtens hing hier met twee uitgelezen stukken uit zijne
| |
| |
glansperiode; de ‘Poel in den Herfst’ waar een purperen straal zijpelt door de gouden gordijn van zonrijpe bladeren, in het donkere water weerkaatst, om op den overkant van de soot haar heerlijk spel uit te spinnen. En hij hing hier ook met den witten droom van eenden die in mistigen morgen uittrekken. Na zooveel jaren, boeien ze even lijk vroeger, misschien meer, na het gekibbel der richtingen uit de laatste jaren; en 't is meer dan boeien; ze imponeeren, door forschheid en direktheid, door den vollen toon, door den gloed, door het evenwichtige en door het massale (dat laatste valt nu beter op). Courtens schuift u niet schuchter tafereelen voor het oog, bedelend uitziende naar goedkeuring; de kerel, in het volle bewustzijn van zijn kunnen, grijpt u bij den nek, en dwingt u tot bewondering, Hij is dominator; hij is mannelijk. Hij musiceert niet op cello of viool, hij speelt met vol orkest, zelfs in zijn innigste stukken. Geen toon is hem te schril, want zijn gevoel weet het te dragen zijne kunst en zijn koloriet hebben iets van het triomfante van Rubens en Jordaens; zij vleien niet, zij smeeken niet, zij gebieden; zelfs die onnoozele eenden hebben iets groots en weten dat ze bewondering wekken.
En als men nader treedt, vindt men in de faktuur een nieuwe verbazing: hoe de eenden met een slag en een streep parmantig aanstappen, hoe dun een laagje verf sommige deelen dekt in den poel.
Men vroeg zich af op welke wijze de meester in zijn grijze jaren het penseel zou hanteeren. In de tentoonstelling dateerden 3 werken van 1924 en 1925. Zeker de gloed, de inwendige brand is afgekoeld - denk maar eens aan de 72 jaren van Courtens - in de markt op het strand (1925) ondanks de vele druk doende personen is het tableau eerder leeg; en 't was aardig de weide 's morgends (1925) te vergelijken met de Zaanboorden, uit den bloeitijd: de toets nog breeder, nog eenvoudiger, is kalmer, veel kalmer; 't is de tijd der bezonkenheid, de tijd van het kruipende bloed; de gamme is niet meer zoo schitterend, het tableau is min domineerend, maar immer blijft de vastberadenheid, die kloeke zelfstandigheid, dat forsche gevoel van eigen waarde, die eerlijkheid: ik geef uit wat ik in heb.
En evenwichtig blijven zij steeds. Om zoo te schilderen, moet Courtens een schoonen ouden dag hebben als slot van een schoon gelukkig leven.
De twee stichters der Dendermondsche school, Jaak Rosseels
| |
| |
en Isidoor Meyers kan men niet naar waarde schatten, naar wat er van hen uithing in deze tentoonstelling. Voor Rosseels nog wel eenigzins: de doeken van dezen schilder trekken bijna een zeel: 't is steeds een heel simpel onderwerp, vast geteekend en wat zwaar, maar heel gezond van kleur; de wolken rollen over een grootsch geziene natuur waarin menschen als verloren loopen. Eenige kleine schetsen, waarop in vier of vijf vegen heel een landschap wordt opgeroepen, getuigden hoe zeker Rosseels was van zijn penseel.
Meyers liet de tentoonstelling stellig niet tot zijn recht komen. Dat lange en werkzame kunstenaarsleven - Meyers trok zijn streng als een werkos - bracht doeken voort bij de vleet; of hij over allen tevreden was, denk ik niet. Wanneer houdt men eens eene tentoonstelling van het betere en het beste van dezen kunstenaar, die niet meedeed aan scholen en strekkingen, maar eerlijk was tot in de toppen zijner vingeren en daarbij eene hoogstaande personaliteit. De kapel van Buggenhout in novembermist, met doffe broeiende zon en de teere toetsen van grijs-blauw-groen, sprak van zijn teer gemoed en dichterlijken aanleg; dit boschzicht hing tegenover een boschzicht van Courtens: bij deze de majesteit, de vettige veiheid, het grootsche; bij gene het pure, het godsdienstige. Ook van Meyers hingen eenige kleine schetsen; zij getuigden van nog grooter zekerheid in penseelslag, dan bij Rosseels. In vergelijking bij dezen meester bleek Meyers grootere durver, verscheidener, veelzijdiger, misschien minder kloek.
En de jongeren der Dendermondsche school? ze waren niet op hun best. Spanoghe was afwezig: waarom? Gorus bleek eens te meer een schilder met uitspattende levenslust, en die verrast telkens door een nieuwe manier; dezen keer is hij onder de bekoring van Edmond Verstraeten. Broeckaert kan beslist beter. Van Willems hingen er eenige mooie kerkintérieurs, die grage koopers vonden.
Maes Boerewaard en Rudolf de Buck zijn het nieuwe geluid.
***
Groote herrie rand het ‘Laatste Oordeel’ van Diest, door Dr. Conrad en Pol de Mont ontdekt als een stuk van capitale beteekenis voor de geschiedenis der schilderkunst, tot restauratie afgestaan aan Brussel, dat van geen loslaten meer weten wil. Hebben is hebben,
| |
| |
krijgen de kunst. Diest zou het tableau willen versjacheren aan Amerika, door bemiddeling van een Antwerpenaar, beweert het ministerie, en dat mag niet, nooit of jamais.
Op welken tekst der wet zulk inhouden van een tableau steunt, ziet men niet in; tot hiertoe immers bestaat er geen enkele maatregel om 't verkoopen van kunststukken aan buitenland te beletten. Dat ware gewenscht: zeker, want treurig is het hoe de vreemden hun munt met den zwaren goudklank in de weegschaal smijten; al de nieuwe rijken, ook en bijzonder in de democratische landen, tintelen van ongeduld naar stamboomen en oude meubelen om eene patine te leggen op den glans van 't nieuwe geld. En ons land wordt uitgeplunderd.
Maar, mag men dan ook vragen dat de vaderlandsliefde niet kome van éénen kant en de Brabançonne niet diene om de kreten van levend gevilde burgers te overschreeuwen? Burgers en steden met meesterstukken zijn doorgaans geen lui die met den neus in de lucht zitten om te ruiken langswaar hun geld 't meeste profijt afwerpt; de knepen en streken der beurs zijn meestal vreemd aan die naieven; en zoo komen ze zekeren dag tot de constateering dat have en goed tot een zevende slonk en dat ze noodgedwongen moeten overgaan tot den verkoop van het familiestuk.
Niet aan vreemden; goed; maar dan moet de staat ook een treffelijken prijs bieden; anders wordt het - sit venia verbo - een fopperij, of toch iets dat er veel op trekt.
Want doen we 'nen keer eene veronderstelling - rationis ratiocinantis of rationis ratiocinatae, ge hebt den keus. Een eerzame burger om de eene of andere reden brengt zijn kunststuk naar een museum; het heeft al de kenteekenen van - veronderstellen we eenen Jordaens, en een heel knappe kunstkenner, eene duitsche summiteit, verklaarde zonder haperen dat het wél en zeker een Jordaens is. Hij is heel en al bereid een offer, zelfs een zwaar offer, te brengen, maar verlangt toch een schappelijken prijs. Wel, als alle weg naar 't buitenland brutaal is afgesneden, dan kan men, of liever dan zou men kunnen, ongeveer als volgt te werk gaan. Men verklaart van uit de hoogte: 't is de poot niet van Jordaens, 't is dit of dat, de getuigenis van buitenstanders is van geener waarde, het trekt zelfs niet op 'nen Jordaens. Wat blijft er dan den eerzamen burger nog over? Men zal hem betalen met een decoratie en wat andere goedkoope munt.
Maar in onzen tijd van bezuinigingen?
| |
| |
Zouden de mannen met de klinkende nieuwe schijven, zou een Franqui, zouden de banken niet met een baroensche vrijgevigheid in den zak kunnen schieten en de kunststukken stabiliseeren? Dieswille zou veel hun vergeven worden, en zoo noodig kenne eene wet hun het voorrecht toe een uitzonderlijk breed nationaal vaandel uit te hangen.
***
Het merkwaardigste van de driejaarlijksche te Antwerpen was dàt wat er niet was, het uitblijven van alle cubisme en expressionisme, ten minste in acuten vorm. Men dacht onwillekeurig aan de verzen van Ledeganck: de roem is als een bloem..., Als een voorgaande artikel beweerde dat de tij van het cubisme verloopen was, dierf men niet veronderstellen dat zoo'n klinkende proef op de som ging worden gegeven; dat is geen verloopen, wél een verzwinden. Zoo'n spoorloos terug onder den grond kruipen, is zelfs onnatuurlijk, en men moet dan ook veronderstellen dat de jury van aanneming er met vuile voeten doorging.
Wat er ook van weze, in deze tentoonstelling leefde het cubisme slechts als een droom; en was het voor velen nog wel een droom? Eenige doeken konden evengoed dateeren van over dertig jaar.
De jonge hollanders, die als uitgenoodigden imponeerden door het geslotene hunner gelederen, hebben er hun koel beredeneerend zelf controol, hun strenge constructie, hun zwaar schilderen in donkere gamme uit behouden, in zooverre het niet zit in den landaard. Bij de Belgische inzenders was het cubisme slechts eene herinnering, un relent de parfum. Dehoy, Malfait eenerzijds De Kat en Verschaeren anderzijds, voor kleur of voor vorm verwezen nog uitdrukkelijk naar de laatste strekkingen; hun werk was echter voor allen duidelijk geschrift, en het was aangenaam geschrift dat door eenvoudigheid en direktheid verpoosde van te grooten omhaal en te mooie krullen. De anderen hebben uit de koorts van het cubisme behouden grootere klaarheid, breedheid in opvatting, soberheid in toon, en bijzonder vrijheid en bevrijding uit den knellenden band van het realisme.
Een tweede constateering; de figuur en zelfs het landschap duiken op; maar de voorliefde der schilders schijnt toch te gaan naar het
| |
| |
stilleven? ze schijnen nooit moe de glorie te zingen van groenten en van haringen. Schoone stillevens. Waarom die voorkeur? Om zich in te werken in de kleur? Om massaal te schilderen? Om zich te houden bij blijvende dingen, buiten spel van leven en licht?
Het publiek kwam druk op en scheen zich weer 't huis te voelen; 't moest het jury dankbaar gestemd zijn - Velen zullen het jury minder mild beoordeeld hebben omdat het kunstenaars van verdiensten, en nauw aan 't artistiek leven van Antwerpen verbonden, uit deze tentoonstelling weerde.
Geven we eerst een vluchtig overzicht van de belgische schilders. Veel goed werk, maar weinig nieuw geluid; geen revelatie. De hoogvogels waren wel Philibert Cockx, Saverys en De Sadeleer.
Van Philibert Cockx hing een overheerlijk portret, in warmen toon, met een diepen gloed als van lak; en een zicht op Antwerpen, grootsch en stevig; eenige groote lijnen houden alles rustig opdat zijn diep klinkend koloriet - een van de rijkste dezer tijden - tot zijn volle recht kome. Over Saverys spreken we naar aanleiding der jonge Hollanders. En de Sadeleer pakte uit met een winterlandschap lijk wij er weinigen mochten bewonderen; alles toegedekt, ondergestopt onder karrevrachten sneeuw; een bleeke winterzon breekt door een zwart wolkenschof, laat haar traag licht glijden over de kap eener schuur en speelt op den zoom der kap een melodie van grijs bleek blauw; een sneeuw als een geweldig natuurverschijnsel, dreigend, drukkend, toch niet vijandig, want vol beloften.
In de zaal veel oude winkeldochters, natuurlijk: schilderijen die men te voren reeds zag, en die met hun bekend gezicht den dienst van het huis schijnen waar te nemen. Waarom komt Van Puyenbrock toch steeds opdagen met zijnen Bouddha? een wonder van geduldig likken aan tinten en tonen, maar die om den duur een mascotte gelijkt, die geluk over de tentoonstellng moet brengen.
En nu, muze der schilderkunst, wie stond er nog in de drommen der u gewijden? Beziel mij, en houd er den moed in bij de lezers.
Albert was er met een mooi binnenzicht, dat den roem van België moest hooghouden tusschen twee Kelders; Baes bracht zijn nette kinderen terug uit school; Berghmans met een stadszicht te Gent was op zijn beste, Calut trad op met een mooi landschap in gedempte tonen; maar de Buck Evariste deed u de wenkbrauwen fronsen;
| |
| |
De Coene schreed dan aan met een oogst vonkelend als een gulden vlies; De Laet toonde zijn kracht in een deemsterende heide; en toen volgde de breede Felbier met zijn Schelde, en die nuchtere Frechkop met zijn aardigen beenhouwer. Gilles kwam aandragen met zijnen doode, wel pakkend maar te veel anekdotisch en te veel jagend op effekt en te weinig pictureel; en nu volgden oud-bekenden en mannen wier verdiensten u van genoegen deden glimlachen: Hens en Horenbant, en Laermans en Melsen en Smits en de Tremerie ieder met vaste kenteekens en eigenschappen; Masui liet de vrouwen van Plougastel optrekken naar het pardon; Opsomer was heel voornaam met een stilleven; Paulus torschte machtig zijn ophaalbrug; Servaes toonde zijn doode Kristus, en ge zegdet: gezien; maar zijn winterlandschap noemdet gij schoon. En ge boogt u voorover om dat schoone oudje te zien van W. Vaes. En nu moet ik nog Van Belle vermelden met zijn half japaansche faktuur, en Van Cauwenberghe met zijn stilleven; en de likeurdrinksters van Van de Woestijne (wat gemaniëreerd); hoe stout en bout en gezond leek u toen Van Sassenbroeck die buitenmenschen lijk bonken laat schaverdijnen in een fijn opheuvelend brabantsch landschap. Nu was het de beurt aan van Mieghem, aan Gastemans, De Graef en de Baseleer die wat uit de rei waren gesukkeld, aan Vermeylen's lezeres, en de jonge Vinck sloot ongeveer den stoet met een stil leven en een dooi die deden denken aan de laatste werken van Stobbaerts.
Ende di gordine scuvet.
Het waren de jonge Hollanders die een karakteristiek gaven aan deze tentoonstelling. We zegden reeds dat hun optreden, in 't algemeen, koeler was, strenger, vol beredeneerden zelfcontrool; geen zich laten gaan, zich laten drijven op den stroom der fantasie, of der kleurenkoorts, maar een streng blijven binnen een vast bepaald onderwerp en palet.
Strenge componisten en strenge tonalisten.
Het jury had de twee doeken van Saverys in de zaal opgehangen waar ook twee intérieurs prijkten van Kelder; en het verschil was opvallend.
Bij Saverys, de breed uitslaande, geestdriftige, soms brallende fantaisie; de romantiek. Booten die drijven, in een ambergele zee, irreëel, als in een droom; stoelen die tegen de zee afsteken als ge- | |
| |
vaarten; een tafel als een eiland; monsters van roggen of tongen die witbuiken als een paradijs van vettigheid; Streuvels steekt tegen eenzelfden fonds van booten af als een Algeriaansche zeeroover; gedacht en wil spannen het voorhoofd, doen de jukbeenderen kraken; het doek aan den hals wordt een glorieuse jabot, de witte hemdsmouwen rukken aan lijk vlaggen: een oergeweld van kracht; booten zeilen naar onbekende landen; het tafelken waartegen den schrijver aanleunt, en de flesch die er op staat kantelen om in den scheppingsroes.
Saverys rukt de dingen uit midden en verhouding, vertitaniseert ze. En de zelfde ontembaarheid in zijn koloriet, zijn schitterend, zijn rumoerig, zijn ontploffend koloriet, dat van hem is en gansch eigen. Zijn zwart is afgrondelijk, en uit dien hellegrond bliksemt zijn wit, parelmoert zijn lichtblauw als een teederheid.
Saverys is de schilder van het enthousiasme, van de blijdschap. De reuzenblijdschap.
Kelder laat ook wel het wit opschieten uit een donkeren fond, maar hoe bezadigd worden de kleuren in kringen aangelegd; hij laat zijn penseel niet optrekken ter ontdekking, geen kermis houden: het koel verstand houdt steeds den toom, en het onderwerp wordt uitgewerkt diep, prachtig, maar koel.
Twee rassen spreken hier hun taal: de warmbloedige Vlaming, en de bezonkene nuchtere Hollander. De eene is colorist, de andere tonalist.
En nuchter, strak gespannen waren al de hollanders, of bijna: ik zonder Maks uit, wiens hooge waarde mij ten andere niet zoozeer opviel. Piet Wiegman, zoo wijdomvademend van vorm, zoo statig van vorm, heeft in zijn eigenschap iets van die rustige structuur.
Daar hingen in de eerezaal twee aquarellen van Willem Van Konijnenburg: een Egyptische herder en een Egyptische landbouwer; schoone aquarellen, die bijzonder opvielen door de constructie, door het monumenteele, het pharaonische, het heroische van hun verschijning. Bij nader onderzoek bleken beide tafereelen naar strakke lijnen opgebouwd; onderaan in den linkschen hoek ontsprong een bundel van drie stralen die uiteenzetten door heel het tableau, zelf doorsneden werden door andere lijnen, en herder en schapen in een ijzeren harnas joegen. Bij den Egyptischen landbouwer waaierde die trits van lijnen uit van den bovenrand. Van Konijnenburg heeft
| |
| |
een canon, naar denwelken alles wordt geschikt en geregeld: figuur en bijkomstigheden dienen om de lijnen te vullen, te meubelen.
Waar vindt men in Vlaanderen een kunstenaar die zijn rytme zoo strak durft spannen. En die vraag stelt men zich ook bij de teekeningen van J. Toorop; wie waagt zich aan de logiek van den hollandschen meester, aan dat streng doorvoeren der lijn; en wie weet er die innerlijkheid aan toe te voegen, door die strakheid zoo intens de hoogste gevoelens weer te geven?
En de jonge Hollanders bleken tonalisten; kunstenaars die opgaan in de studie en in de schoonheid van den klank van ééne kleur. Piet Van Wijngaerdt, in zijn ‘cafeetje’ met de onbeholpen ruwe volksmenschen, heel massaal geschilderd, wil ons zijn verrukking mededeelen over een wit, (dat misschien te luid opschiet uit een donkeren achtergrond,) en over een donker blauw dat er uit opflitst met satijnen weelde; en in zijn stilleven, hoe de lichtende bloemen met fulpen volle klanken aanzwellen. Colnot geraakt niet uitgepraat over de herfstrijkheid en rijpheid van het bruine: zijn stil leven met Madonna, zijn boschzicht - met het pakkende gevoel van den ingang van een bosch -, waren hymnen aan het stillende, het rustige van een bruine kleur waarin het rood met zijnen gloed stil voortbrandt in de assche.
Zoo trad Holland op met eene kunst vol bezonkenheid: de geestdrift gaat schuil, durft niet uitlaaien; 't was de kunst van een kultuurvolk, imponeerend door voornaamheid, door den geest, maar die de charme mist van het spontaan-bloedwarme der jeugd.
Sommigen duiden het hun ten euvel dat hun palet zoo zwaar is. Men moet kunstwerken aanvaarden lijk ze zijn; ten andere die kunstenaars zullen wel de gamma verkozen hebben die best overeenkomt met temperament en betrachting; en men voelt daarbij dat ze de blijde kleuren niet den rug toekeerden, enkel willen experimenteeren hoe ze uit den donkeren kunnen opschieten als vuurpijlen.
Maar het jury, dat ons de gelegenheid schonk met hun kunst kennis te maken, dient flink geluk gewenscht om de keus.
J. Hallez.
|
|