Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1927
(1927)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Dostoïevsky
| |
[pagina 57]
| |
ringen uit een Doodenhuis’; Novikoff (+1818) de francmaçon; tot Labzin (+1825) de mystieker; tot Ryléeff de decembrist die door Nicolas I in 26 werd opgehangen en de beste dichter van zijn tijd was. Stierf Odoeresky niet na twaalf jaren siberischen dwangarbeid in den Caucasus als soldaat (+1839). Werd Poleyhadseff niet voor 25 jaren soldatendienst ingelijfd omdat hij een gedicht had geschreven dat de overheid niet beviel. Wat was het leven van Puschkine geweest? En tusschen Dostoïevsky's onmiddellijke voorgangers en tijdgenooten werd Herzen niet verbannen, eerst voor zes jaren naar de Oeral, later naar Nowgorod (40) voor hij ontsnappen kon om Bakounine in Parijs te vervoegen. Was de politie niet tijdens den doodstrijd van Bielinsky (+1848) verschenen; was nu niet, samen met hem, Michaël Dostoïevsky aangehouden, alsook de jonge dichter Plescheyeff die ook eens naam maken zou in de russische litteratuur. Toen Dostoïevsky de Peter en Paulus vesting betrad, moet hij nagedacht hebben over het lot van hen die zijn voorgangers geweest waren in de literatuur en het gevang. Zij waren zooals hij den opstand van den geest geweest tegen de bruute tyrannische macht. Maar buitendien had hij, Dostoïevsky, vreemd kunnen blijven aan het vraagstuk van den dag: de afschaffing der lijfeigenschap, hij, wiens vader door zijn lijfeigenen vermoord werd? ‘Dostoïevsky heeft zijn heele leven aan dezen moord moeten denken en hij peinsde diep na over de oorzaken van dien vreeselijken dood’Ga naar voetnoot(1). Was het een toeval geweest dat in de eerste moord die hij beschrijven zou, de moord in Netoschka, het arme slachtoffer juist door verwurging en verstikking om het leven werd gebracht... net als zijn vader. Moest hij niet ijveren, met al de macht zijner geestdriftige natuur, voor de afschaffing van een instelling die - trots de goedheid die sluimert in elk menschenhart - de heer maakt tot een tyran en de slaaf tot een wraakzuchtig dier. In ‘Helle nachten’ had hij geschreven ‘Waarom verkeeren wij allen niet ondereen als broeders en zusters’. Omdat hij het onrecht had willen zien opheffen en de liefde triom- | |
[pagina 58]
| |
feeren zat hij nu in de gevangenis en moest de martelie onderstaan van steeds hernieuwde ondervragingen. Daar mocht hij niets van schrijven in de brieven die hij naar zijn broer - die intusschen was vrij gelaten - adresseeren kon; noch hoe hij zich te weer moest stellen tegen de sluwe pogingen van den instructeerenden generaal die de al te schaarsche materieele bewijzen door bekentenissen zocht aan te vullen. Gaf men hem niet te verstaan dat hij, met zijn talent en zijn jongen roem, een welwillendheid verdiende die hem van de andere beklaagden afzonderde, en dat hij maar eens rond uit te spreken had, opdat machtige invloeden ten zijnen gunste zouden kunnen optreden. Hij spande zijn zieke zenuwen tot een op alles bedachte waakzaamheid, en in de eenzaamheid van zijn troostelooze cel, in de onzekerheid van zijn toekomstig lot, schreef hij het ridderlijke kinderverhaal: ‘Een kleine held’ het meest frissche, het bekoorlijkste zijner talrijke werken. ‘Ik laat me niet ontmoedigen’ schrijft hij in Juli '49’ wel te verstaan verveel ik me, en heb pijn aan het hert’; bij poozen duikt het verleden voor hem op ‘bij slecht weer is het onuitstaanbaar; de casemate lijkt nog donkerder... ik verlies echter mijn tijd niet, heb drie novellen en twee romans bedacht en schrijf er een.’ Maar dit alles put hem uit. ‘Dit werk, bijzonderlijk indien men het met smaak doet (en nooit heb ik meer gewerkt) con amore, dit werk heeft me altijd uitgeput want het beïnvloedt de zenuwen... in vrijheid moest ik door verstrooiingen tot bedaren komen, hier moet de beroering van zelf overgaan. Mijn gezondheid is goed behalve de hemorroïden en zenuwstoornissen crescendo. Soms wordt me de keel toegeschroefd; eetlust onbeduidend, slaap onvoldoende, vijf uren; nachtmerries, schiet nagenoeg vier maal wakker’. ‘Het pijnlijkste oogenblik is wel als de donkerte invalt; om 9 uren is het heel en al donker. Soms slaap ik niet in voor 1-2 uren 's morgends; het is heel pijnlijk vier, vijf uren donkerte uit te staan. Het is wat mijn gezondheid het meest nadeel berokkent.’ Als lektuur heeft hij niet veel in handen, een paar pelgrimstochtverhalen en de werken van den heiligen Dmitri van Rostov. In Augustus vraagt hij naar den Bijbel en geschiedboeken ‘vooral de Bijbel’. Men heeft hem kaarsen toegestaan en, af en toe, mag hij nu in den tuin | |
[pagina 59]
| |
wandelen waarvan de zeventien boomen hem gelukkig maken. Maar zijn gezondheid is slecht; hij durft niet meer schrijven; hij voelt zijn weerstandsvermogen begeven. En daarbij de ongerustheid omtrent het verloop van zijn zaak waar hij niets van afweet. Half September heeft hij van zijn broer geld en tijdschriften ontvangen en Shakespeare en den Bijbel. Zijn gezondheidstoestand is altijd even slecht maar ‘ik merk nu, dat ik een zóó groote voorraad leven in mij heb, dat het lastig zijn zal hem uit te putten: een zin waarin heel de mensch Dostoïevsky meê geteekend staat. Twee maanden tevoren reeds had hij geschreven ‘In den mensch schuilt een groote reserve taaiheid en leven... Ik heb dit bij ondervinding geleerd.’ In die lijdensmaanden; in die omgeving en stemming werd ‘de kleine Held’ geschreven. Het is of hij met dit neer te schrijven een droom zijner kinderjaren heeft uitgebeeld. Het verhaalt van een kleine jongen die hunkert naar heroïsme, van een verliefde knaap met wie de groote menschen lachen, maar die, door een overmoedig koene daad, toont dat hij ook een man is. Geen sombere tragiek, maar een sprookjesatmosfeer die het felle kinderverdriet stilt tot poëtischschoone melancolie. Een verhaal waar ook paarden in optreden; paarden, die groote vrienden zijner kindsheid, en dat zich afspeelt in het kader eener heerlijke natuur, waar veel meer aandacht aan geschonken werd, dan tot hiertoe het geval was. Deze novelle is de best geconstrueerde, de zorgzaamst uitgewerkte; de volmaakste die hij ooit geschreven heeft. Ook de ‘Verdediging’ is ons bewaard gebleven, die hij in die dagen opstelde teneinde de beschuldigingen te weerleggen die men tegen hem inbracht. Hij noemt er het denkbeeld eener russische republiek onzin; hij erkent dat al het goede in Rusland van boven af is gekomen’ door een gebaar van den tzaar’. Hij doet opmerken dat hij nooit iets schreef dat tegen de bestaande wetten inging; dat zijn werk steeds van tendenz vrij bleef, daar de kunst ‘zich slechts om den artistieken inhoud te bekommeren heeft.’ Omtrent het systeem van Fourier zegt hij: ‘Het systeem van Fourier is van vreedzamen aard; het betoovert de ziel door zijn schoonheid; het omstrikt het hart door die menschenliefde welke Fourier bezielde toen hij schreef. Maar het systeem is ongetwijfeld schadelijk; ten eerste omdat het een systeem is, en ten tweede omdat het toch steeds een wezenlooze utopie blijft’. | |
[pagina 60]
| |
De ‘Verdediging’ kon echter niet baten. Op 22 December 1849 wordt zijn vonnis hem in zijn cel voorgelezen. Hij wordt veroordeeld tot den kogel. ‘Niets was gezegd omtrent het tijdstip’ - zoo staat het naar Dostoïevsky's eigen relaas in Sonia Kovalevski's ‘Herinneringen’ opgeteekend - ‘maar amper een uur was voorbij, toen de cipier verscheen en me zei me aan te kleeden. Onder streng eskort werd ik buiten in den hof gevoerd, waar reeds negentien van mijn makkers stonden te wachten. Het was zeven uur 's morgends. Wij werden in wagens vervoerd, vier in elk, begeleid door een soldaat. ‘Waar gaan we naartoe’ vroegen we. - ‘Ik mag het U niet zeggen’ antwoordde de soldaat.’ En daar de vensters met ijs waren bedekt konden we niet naar buiten zien. Eindelijk kwamen we aan de Semyonowski-plaats. In het midden stond een schavot waarop we gevoerd werden, en in twee rijen opgesteld. We werden zóó zorgvuldig bewaakt, dat het niet mogelijk was meer dan een paar woorden met wie dichtsbij stond te wisselen. Een rechter verscheen op het schavot en las ons doodsvonnis; het was dadelijk uit te voeren. Twintigmaal werden de fatale woorden herhaald: de kogel. En zóó onuitroeibaar werden die woorden in mijn geheugen gegrift, dat ik jaren nadien, soms nog plots wakker schoot in den nacht, in de meening dat ik ze hoorde aflezen. Maar van ditzelfde oogenblik herinner ik mij duidelijk een andere omstandigheid. De officier als hij met zijn voorlezing klaar was, vouwde het papier samen en stak het terug op zak, waarna hij van het schavot daalde. Op ditzelfde oogenblik brak de zon door de wolken en ik dacht: ‘Het is onmogelijk. Ze kunnen niet van meening zijn ons te dooden, en ik lispelde deze woorden tot mijn naastbijstaanden makker, maar in plaats van te antwoorden, wees dezen enkel naar een rij doodskisten die naast het schavot gereed stonden, en met een groot doek waren toegedekt. Mijn hoop verzwond geheel op den eigensten stond, en ik verwachtte me eraan binnen enkele minuten gefusiljeerd te worden. Het gaf me een groote schrik, maar ik besloot geen vrees te betoonen en ik wachtte, met mijn makker, pratend over onbeduidende dingen. Hij vertelde me later dat ik niet al te bleek was. Plots steeg een priester op het schavot en vroeg of er tusschen de veroordeelden mannen waren die hun biecht wenschten te spreken. | |
[pagina 61]
| |
Slechts een enkel ging op die uitnoodiging in, maar als de priester het kruisbeeld uitstak, raakten we het allen aan met de lippen.’ Daarna werden zwaarden boven hun hoofd gebroken en ontdeed men hen van hun kleederen, met slechts een wit hemd aan, stonden zij te wachten in een siberische koudeGa naar voetnoot(1). Petrachewski en twee anderen werden aan de palen gebonden. ‘Ik was de zesde; men riep ons op, drie per drie; ik maakte dus deel uit van de tweede reeks, en had maar enkele oogenblikken meer te leven. Ik heb aan u gedacht, broer, aan al de uwen, op dit laatste oogenblik waart gij, gij alleen in mijn gedacht; dan heb ik begrepen hoe zeer ik u liefhad mijn broer! Ik heb de tijd gehad om Pletcheev en Dourov te omhelzen die naast mij stonden; van hen afscheid te nemenGa naar voetnoot(2)’. Men had de hoofden van Petrachewsky en zijn twee makkers, die aan den executiepaal waren gebonden met een soort van zak bedekt, en de soldaten stonden mikkens gereed wachtend op het commando ‘Vuur’. ‘Ik dacht allicht geen vijf minuten meer te leven te hebben en ijselijk waren deze oogenblikken. Ik stond te staren naar een kerk met een vergulden koepel die de zonnestralen weerkaatste, en ik voelde plotseling dat deze stralen kwamen van een streek, waar ik zelf zijn zou binnen enkele oogenblikken.’ Die spanning in afwachting van wat men met mathematische zekerheid weet dat het gebeuren gaat moet iets verschrikkelijks zijn geweest. ‘Maar de ergste, hevigste pijn wordt wellicht niet door verwondingen veroorzaakt maar daardoor dat men met zekerheid weet: na een uur; dan: na tien minuten dan na een halve minuut dan: nu in dezen oogenblik gaat de ziel uit het lichaam opvliegen, en men gaat niet meer een mensch zijn, en dat dit zeker is; de hoofdzaak is, dat dit zeker isGa naar voetnoot(3).’ Overweldigd door die gewaarwordingen stond hij schijnbaar onverschillig. ‘Toen heerschte er een algemeen gewoel op de plaats. Ik was te kortziende om iets te kunnen onderscheiden maar ik voelde dat iets ongewoons aan 't gebeuren was. Eindelijk ontwaarde ik een officier die galoppeerend kwam aangezet, wuivend met een wit doek. Hij was door den keizer gezonden om onze genade aan te kondigen. | |
[pagina 62]
| |
Nadien vernamen we, dat het doodvonnis slechts een schrikaanjaging was geweest, bedoeld om ons een onvergetelijke les te lezen. Maar deze les had fatale gevolgen voor menig van ons. Toen Grigovich van de paal werd losgemaakt was hij krankzinnig geworden door den angst dien hij onderstaan had, wachtend op het fataal schot en hij is nooit meer gezond geworden. Ik meen niet dat een van ons ontsnapt is zonder een levenslange verstoring van het zenuwstelsel. Daarbij, terwijl we op het schavot te wachten stonden ontdeed men ons van onze kleederen, zoodat we meer dan twintig minuten in ons bloot hemd stonden bij een koude van 22 graden Reaumur onder vriespunt. Toen we in het gevang weerkeerden hadden menig van ons ooren en teenen bevrozen; een kreeg een longontsteking die met tering eindigde. Wat mezelf betreft, ik herrinner me niet ook maar het minste gevoel van kou te hebben gehad. Ons doodsvonnis was veranderd geweest in acht jaren Siberië en vele jaren verbanning.’Ga naar voetnoot(1) Dostoïevsky werd terug naar de vesting gevoerd, maar voortaan zal hij onder de menschen zijn als een Lazarus onder de levenden. Want, wie te ver gedompeld werd in den nacht der dood, wordt door haar gemerkt in zijn ziel. Het is of een nieuw zintuig hem wordt geschonken. Het is of alles wat van het leven is hem een tweede maal wordt veropenbaard. ***
In de vesting kwam, een paar dagen later, Dostoïevsky's broer hem vaarwel zeggen. ‘Van zoohaast ge weg waart nam men ons alle drie meê, Dourov, Yastrjembsky en ik om ons in de ijzers te klinken. Op middernacht juist op het uur van Kerstmis legde men mij de ijzers aan voor de eerste maal. Zij wegen tien pond en de gang wordt er zeer door bemoeilijkt. Daarna deed men ons in open sleden plaats nemen, elk afzonderlijk, met een gendarme (dit maakte vier sleden daar de feldjeger er een voor hem alleen had) en we verlieten Petersburg. Ik had een zwaar hert; de menigvuldigheid van mijn gevoelens stoorde mij. Het was me of ik in een windhoos was opgenomen en ik gevoelde een sombere wanhoop. Maar de versche lucht monterde mij op en zooals het altijd gebeurt, bij elke verandering in het leven, de leven- | |
[pagina 63]
| |
digheid zelf van mijn gewaarwordingen beurde mijn moed op, zoodat ik na zeer korten tijd berustigd was. Ik begon met belangstelling Petersburg te bekijken dat we doorreden, De huizen waren verlicht voor het kerstfeest en ik nam afscheid van elk van hen, d'een na d'ander. Wij kwamen uw huis voorbij. Dit van Krosevsky was hel verlicht. Toen werd ik bedroefd tot in der dood. Door uzelf wist ik dat daar een kerstboom stond en dat Emilia TheolorovnaGa naar voetnoot(1) er de kinderen zou heenbrengen; het was me of ik hen vaarwel zei. Hoe ontbreken ze mij! en hoe menigmaal nog, jaren later, heb ik op hen gedacht met de tranen in de oogenGa naar voetnoot(2)’. Zoo reed hij Siberië tegemoet en het bagno; het huis dat hij eens noemen zou ‘het huis der dooden.’ Yastrzembski, zijn medeveroordeelde was uit Petersburg vertrokken met zelfmoordplannen in het hoofd. De nadere kennismaking met Dostoïevsky deed hem aarzelen. De overredingskracht, maar vooral het kranig voorbeeld van zijn moedigen makker maakten hem sterk om ook ‘het lijden te kunnen opnemen’ en het bagnoleven te aanvaarden. Voor zijn vrienden en kennissen, voor zijn lezers, leek het wel of Dostoïevsky dood was. Enkelen herdachten hem met weemoed, maar allen waren door schrik bevangen. Het was voor hen veiliger hem te vergeten. Geen enkel, zelfs zijn broer Michaël niet, zou hem gedurende zijn lange dwangarbeidersjaren ook maar een snippertje papier laten toekomen. Maar Nekrassoff, de humanitaire dichter die hem ontdekt had en zijn ‘Arme Menschen’ had gepubliceerd, werd door zijn noodlot geinspireerd en dichtte een vers. waarin hij Dostoïevsky, die voorzichtigheidshalve echter niet genoemd werd, in het folterkamp sterven liet... Het was heel roerend en heel poëtisch. | |
VI.In een brief aan zijn broer Michaël, acht dagen na zijn vrijlating geschreven, vinden we een uitvoerig relaas van de reis naar Siberië. | |
[pagina 64]
| |
Over de ontmoeting te Tobolsk met de Decembristenvrouwen, schreef hij later een bladzijde in het ‘Dagboek van een schrijver’ toen hij het dagblad ‘De Burger’ bestuurde. Het konvooi stond te wachten op de koer van het gevang, toen de Decembristenvrouwen den gevangenisbestuurder kwamen smeeken hen tot de veroordeelden toe te laten ‘zoo konden wij die groote martelaressen zien die vrijwillig hun mannen naar Siberië waren gevolgd. Zij hadden alles achtergelaten, rang, fortuin, vriendschap, familie, alles hadden ze ten offer gebracht aan de hoogst-zedelijke plicht. Geheel en gansch onschuldig, hadden ze sinds twintig, vijf en twintig jaren alles doorstaan wat hun mannen doorstaan hadden. Onze samenkomst duurde een uur; ze gaven ons met een kruisteeken hun zegen voor den weg en gaven ons elk een evangelieboek, het eenigst boek dat in de gevangenissen was toegelatenGa naar voetnoot(1).’ Toen hij het boek aandachtig nakeek vond hij er een biljet van 25 roebel tusschen twee bladzijden geplakt. Dit geld zou hem toelaten ‘van somwijlen het stukje vleesch te verkrijgen dat me toekwam. Het is wat me gered heeft’Ga naar voetnoot(2) Van Tobolsk ging het naar Omsk, waar hij vier jaar zou opgesloten zitten. Bijzonder goed werd hij er niet ontvangen. De bevelvoerende majoor was een bruut. Hij schold Dostoïevsky en zijn makker Dourov voor gekken en zwoer dat hij hen bij de eerste gelegenheid zou laten geeselen. Een half uur na zijn aankomst, toen Dostoïevsky ontredderd en verloren, tusschen de hem vijandig aankijkende galeiboeven op zijn brits lag, kwam een Caucasische bergbewoner, een Lesghisch opstandeling: Murra ‘de leeuw’ hem bemoedigend op de schouder kloppen. Dit troostte hem wat van de hatelijke manier waarop de andere russische boosdoeners hem behandelden. Voor dezen, was hij een dier adelijke heeren die het volk vroeger gemarteld hadden. Zijn makkers waren twee honderd vijftig beulen die er hun vermaak in vonden hem te folteren. Ha! hij had buiten de wereld geleefd, in een sfeer van zuiver intellectualisme; hij kende het volk niet. Nu was de tijd ver voorbij dat hij om zijn realistische tooneelen te kunnen uitwerken, in de volksher- | |
[pagina 65]
| |
bergen ging biljarten om de menschen aan 't praten te krijgen en ze van naderbij te kunnen observeeren. Nu had hij ze niet meer te beschouwen als studiemateriaal. Nu was hij aan hen overgeleverd. Nu was hij zelf een der hunnen en hij zou het dagelijksch ondervinden. Daarbij kwam nog, dat de dichter die gewoon was stil te zitten, alleen met zichzelf en met zijn boeken, nu beroofd was van alle lektuur, en nooit, ook geen seconde maar, met zich zelf alleen. En dit was nog pijnlijker dan de totale afzondering van de Peter en Paulusvesting, waar het geweest was of hij onder een pomp gelegen had, en heel zijn wezen zich in zijn hoofd, en heel zijn hoofd, zich in zijn denken had samengetrokken; dit denken, waarvan niet een enkele gewaarwording van buiten uit, hem was komen verstrooien en verlossen. Zoo werd alles hem tot lijden. Zijn lichaam werd uitgezogen door vlooien en luizen en allerlei ongediert. Zijn maag ontstelde van den afschuwelijken en onvoldoenden gevangeniskost. Zijn rug, zijn armen en beenen werden gebroken door den ongewonen arbeid. - Epileptische aanvallen sloegen hem neer, maar erger nog leed hij aan den honger van zijn geest, aan den liefdehonger van zijn hert. Was dit nog leven dit opgejaagd worden, van morgend tot avond, van avond tot morgend. En welk nut had dit alles. Zinloos en nutteloos was die arbeid waartoe men hem opjoeg in den regen en de brandende zon; in het slijk van den herfst of de koude van den winter. Hield men hem toen niet buiten in het guurste van dien Siberischen winter als de thermometer tot 49 graden onder nul daalde, en dat in een kleeding tegen zulk een koude niet bestand. Waarom hem dan met bevrozen voeten 's avonds terug opsluiten in de houten barak die hem tot slaapplaats diende; waar de boeven opeengestapeld lagen als haringen in een ton; waar men het vuur niet voldoende kon laten warmen om het ijs te smelten dat de vloer tot een glibberbaan maakte; waar ze stikten van den rook; waar de stank der kuipen, die de gemakken moesten vervangen, hen vergiftigde. Dostoïevsky voelde het wel. Alles was er op berekend om hem te vernietigen; zijn geest af te stompen; hem te doen vervallen tot walgelijke verdierlijking; om hem dan eindelijk, op een nacht, met de kettingen aan de voeten, te laten krepeeren als een hond. En niemand die op hem dacht: noch zijn tante die hem de laatste jaren een maandgeld had toegediend; noch | |
[pagina 66]
| |
zijn zusters; noch zelfs zijn broeder Michaël niet, in wien hij steeds geloofd had. - Geen briefje, geen woordje, wat toch zelfs d'afschuwelijke, d'onmenschelijke massamoordenaar niet ontzegd was, alsof men hem wilde betuigen dat hij maar zijn noodlot te ondergaan had. Maar in zijn diepste zelf kwam zijn vitaliteit in opstand. Hij wou leven, leven en zich verzetten tot het uiterste. ‘Gij hebt zulk een dorst om te leven dat, indien u een leven van driedubbele lengte gegeven werd, gij ook daaraan nog niet genoeg zoudt hebbenGa naar voetnoot(1). Hij zou volhouden.’ Hij ging de eiken palen tellen van de omheining om alzoo de vier lange jaren met zijne oogen te zien korten; hij beantwoordde met vriendschap en liefde - voor zoover hij zijn zenuwen en stemmingen baas kon - de sarrende bejegening zijner makkers. Hij deed al wat hij kon opdat ze hem zouden vergeven dat hij boven hen stond; opdat ze hem gelijk aan hen zouden gevoelen, als een broeder onder zijn broeders, en hij las en herlas het eenig boek in zijn bezit; de bijbel, hem door de Decembristenvrouwen geschonken. De hooghartige houding van sommige Polen, politieke gevangenen als hij, stiet hem tegen de borst. ‘Hij zag duidelijk dat deze ongeletterden in veel zaken verstandiger waren dan deze PolenGa naar voetnoot(2).’ En zie, hij gewende zich stilaan aan zijn doemleven; het wondere aanpassingsvermogen werd hem duidelijk van den dulder, die zich onderwerpt en zich gewend. ‘Dat is de mensch, een wezen dat zich aan alles kan gewennen’Ga naar voetnoot(3). In zijn bijbel leerde hij lijden en zijn leed dragen van alle dagen, en verstooten en verschopt spijts al: beminnen. En toen stilaan, stilaan gingen de herten open rond hem; bloeide medelijden en liefde op in de ruwe verworpelingen; zij schonken hem hun vriendschap en ontblootten hem hun ziel. En hij begreep: Hij met zijn geleerdheid en zijn peilen en denken had deze ongeletterden niets te leeren. Hij, de trotsche idealist stond niet boven hen, misschien... misschien zelfs was hij de beste onder hen... - en het waren toch moordenaars, dieven, valschmunters, baanstroopers, - hij, | |
[pagina 67]
| |
die zich een held en een martelaar dacht, niet waardig. En hij dacht dat er een andere maat moest zijn, waar de menschen mee moeten gemeten worden. Zij, de boeven, zij deelden ook, reddende gave, iets van hun sterkte aan hem; zij die zooveel sterker waren. Zij hadden iets, iets dat ze niet in boeken gezocht, noch bij meesters geleerd hadden; ‘iets’ dat hij niet, of slechts heel zwakjes bezat. Zij waren ellendigen, doorkankerd van driften en hartstochten; godtergende vloekers; verdierlijkte tuischers en dronkaards, maar met hun lichaamsbouw, met hun aard en gewoonten, met hun spreuken en zegswijzen waren zij een levenden uitwas van hun volk, zij waren Russen; zij waren een stuk Rusland met zijn gebreken; het allermeest met zijn gebreken maar toch ook met zijn gaven. Uit dien vasten wortel putten zij hun levensaanschouwing, hun volksche wijsgeerigheid, die in geen mooie formules was vastgelegd, maar in pittige spreuken die ze geërfd hadden van de honderde generaties die hen waren voorafgegaan en er de deugdelijkheid van hadden bewezen. En deze verschoppelingen, die hoogmoedig waren om hun vergrijp; die geen greintje berouw betoonden, wisten zich in de halfdonkere kapel toch zwakke, schuldige zondaars en onwaardige christenen. En onder de weerbarstige schors, onder de smeulende of laaiende driften, bedolven, verdrongen maar toch aanwezig, ontdekte Dostoïevsky het stralend beeld van den evangelischen Christus. Want Christus leefde nog diep in de ziel van het russisch volk, en dit volk gaf hem nu Christus weer. En tevens ontdekte de lijder zijn eigen roeping en den zin van zijn beproeving. Niet het blinde noodlot, maar God leidt de wegen der menschen. Niet om hem te vernietigen voerde Hij hem hierheen maar om hem te bevrijden; opdat ‘het werkelijke leven de plaats van het theoretisch denken zou innemen’Ga naar voetnoot(1). om hem te bevrijden van zijn romantische jeugdmijmeringen; zijn dilettanterig intellectualisme; hem te verlossen van zijn ijdele twijfels en onzinnige vragen; van die misten en nevels die alles vertroebelden voor zijn oogen... om hem te doen op staan uit het graf van zijn Ik, en zich aan hem, in al Zijn heerlijkheid te openbaren. | |
[pagina 68]
| |
Heeft Dostoïevsky misschien de eerste maanden van zijn gevangenisschap als Raskolnikoff gedacht dat hij zijn straf maar te ondergaan had vermits hij en zijn makkers het toch niet verstaan hadden hun zaak tot een goed einde te brengen; later is hij tot een ander inzicht gekomen. De aanschouwing van den mystiek-aangelegden volksmensch werd de zijne dat hij ‘het lijden moest op zich nemen nu God hem het lijden zond.’ En na zijn bevrijding zal hij verklaren: ‘Mijn straf was rechtvaardig. Het volk zou ons veroordeeld hebben; in 't bagno heb ik dat begrepen. En bovendien, wie weet? misschien zond God mij er heen, opdat ik er het wezenlijke zou leeren kennen, zonder hetwelk men niet leven kan; zonder hetwelk de menschen elkander zouden verscheuren; en opdat ik dat wezenlijke aan de anderen zou brengen en deze daardoor betere menschen zouden worden, hoe weinig dat ook moge zijn, en hoe gering hun aantal. Dat reeds alleen, was al 't lijden in 't bagno waardGa naar voetnoot(1)’. Het vierde en laatste jaar was minder pijnlijk dan de drie vorige. Er kwam een nieuw bevelhebber in vervanging van de bruut die de vesting beheerde. Dostoïevsky kreeg bureelwerk en kon nu eindelijk weer eens een dagblad en een boek in handen nemen; zoo kon hij alreeds een voorsmaak krijgen van de naderende vrijheid. Eindelijk kwam de winter en brak de dag aan dat hij naar de smidse gevoerd werd en zijn kettingen klingelend op den grond vielen. Hij raapte ze op en bekeek ze, verwonderd-aandachtig. Alzoo... de dwangarbeider Dostoïevsky bestond niet meer... Maar zou, na lange jaren, op den dag zijner begraving het hoofd der Petersburgsche politie niet in verlegenheid geraken, omdat het rouwende volk deze kettingen als relikwieën dragen wou achter zijn lijk. En zou deze poort, die bonzend achter hem toeviel, niet eens geopend worden om den kleinzoon van den Tzaar die hem veroordeeld had in te laten, toen dezen, om Dostoïevsky de galeiboef, in pelgrimagie kwam naar dit gevang. | |
VII‘Ik merk aan, dat bij ons in de gevangenis de vrijheid, in gevolg de vele phantastische droomerijen en de lange ongewendheid ons om | |
[pagina 69]
| |
zóó te zeggen vrijer scheen dan de ware vrijheid, dat is deze die in werkelijkheid bestaat’Ga naar voetnoot(1). Nu, de vrijheid die hij bij het verlaten der vesting genoot was maar zeer relatief daar hij als soldaat in een siberisch regiment werd ingelijfd. Met zijn onderkomen gestel was hij slecht voorbereid voor de vermoeienissen van den instructietijd. ‘Het soldatenleven is niet gemakkelijk met zulk een gezondheid; heb veel last mij er aan te gewennen’Ga naar voetnoot(2) - Hij had het reeds in het gevang opgemerkt dat physieke kracht even onontbeerlijk als zedelijke kracht was om een tijd van zware ontberingen door te maken. Buiten zijn toestand van algemeene verzwakking was hij fel onderhevig aan vreemde ziekteaanvallen die ‘op epilepsie gelijken maar toch eigentlijk geen epilepsie zijn’ aldus drukt hij zich uit in een schrijven aan zijn broer. Want de familie-betrekkingen werden nu opnieuw aangeknoopt met broers en zusters van wie hij nu brieven kreeg en boeken; zelfs zou de suikertante uit Moskou hem weer maandelijksch geld doen toezenden. De eerste brieven die hij na zijn bevrijding schreef getuigen van een bewonderenswaardige zielegrootheid. ‘Ik mopper niet, het is mijn kruis en ik heb het verdiend...’ De brave menschen van Semipalatinsk waar hij in garnizoen lag namen hem liefdevol in hun gezelschap op. Hij was niet meer ‘melancholisch en achterdochtig’ zooals in Petersburg. Zijn stugheid was hij kwijt en zijn schuchterheid had hij verleerd. Wel was het zijn grootste genoegen ‘alleen te zijn’; wat hem nu buiten de diensturen mogelijk was. Hij was boordevol ideeën en ontwerpen; een menigte waarheden die hij intuïtief gevoeld had wou hij nu ordenen; hij had veel te studeeren en veel te lezen. Hij vraagt, neen hij bidt en smeekt, om Kant om Hegel, om een Geschiedenis der Wijsbegeerte; ook de Koran moet hij hebben; daar waren toch zulke hoogstaande menschen tusschen die musulmannen uit Omsk. De werken der economisten moet hij ook absoluut bestudeeren en de geschiedschrijvers der oudheid; maar vooral, vooral moet hij, kost wat kost, de kerkvaders kunnen indiepen. Op een verplaatsing naar den Caucasus valt niet te denken. Dat was nochtans zijn groot verlangen, want de Caucasus, dat is toch bijna Rusland en zijn hert smolt van heimwee naar Rusland. | |
[pagina 70]
| |
Intusschen viel de soldatendienst hem al langs om meer lichter. In Maart '54 als soldaat ingelijfd was hij reeds in October '55 tot onderofficier en in '56 tot officier bevorderd. Daarbij had hij een vriend gevonden in een jong ambtenaar, baron Wrangel, waarmee hij samen op een zomer een huisje betrekken ging in de onmiddellijke nabijheid der stad. Hij vond er groot genoegen in, te hovenieren en bloemen te kweeken. Dit was een mooie tijd. Wrangel verhaalt in zijn ‘Herinneringen’: ‘Zijn (Dostoïevsky's) toegeeflijkheid was buitengewoon’. In dien we deze verklaring vergelijken met deze van Mevrouw Panaëv-Golovachev die ons Dostoïevsky in haar gedenkschriften afschildert zooals hij was na de publicatie van ‘Arme Menschen’ dan kunnen we bijna niet aannemen dat de wantrouwende, bedeesd-verlegen jonge man die met zijn pijnlijksensitief temperament woest en wild om zich afbeet wel dezelfde is als deze ons door Wrangel voorgesteld. ‘Hij vond excuses, zelfs voor de leelijkste menschelijke eigenschappen en schreef ze toe aan gebrekkige opvoeding, geërfd temperament, enz. ‘Hij kon tot niemand ooit ‘Neen’ zeggen. In het verlaten provinciestadje hielden de dames veel van ontvangen. De schrijver Dostoïevsky, al hadden ze wellicht nooit iets van hem gelezen, was een ‘attraction’. Hij werd naar de ‘salons’ gelokt; aangezet om over litteratuur te praten waarvoor enkele van hen zich plots fel begonnen te interesseeren. Zoo stond hij in hoog aanzien bij de vrouw van kapitein Isaieff, een officier uit zijn regiment, bij wie hij veel aan huis kwam. (Wordt voortgezet.) |
|