| |
| |
| |
Nederland-België
door Stan Dietvors.
In den fellen strijd, welken de Hollanders om het Nederlandsch-Belgisch verdrag hebben gevoerd, is herhaaldelijk het vraagstuk der betrekkingen tusschen beide landen besproken. Het vormde bij vele betoogen terecht de kern der kwestie, doch deze werd dan meermalen voor het verleden en voor de toekomst zoo verschillend en dikwijls zoo verkeerdelijk belicht, dat wij het nuttig oordeelden om naar aanleiding van een paar der ontelbare werken, welke over dit veelbestreden verdrag in Holland verschenen, een artikel te wijden aan dit onderwerp.
Om te bepalen hoe de betrekkingen tusschen beide landen op het oogenblik zijn en hoe zij in de toekomst moeten worden, dient op de eerste plaats te worden nagegaan hoe zij in het verleden waren. Want relaties tusschen twee volkeren zijn geen feiten van één dag en de uitingen der betrekkingen, zooals daar is het jongste Nederlandsch-Belgisch verdrag, kunnen alleen ten volle begrepen worden wanneer men de historie voor zich heeft.
Daarom willen wij hier een overzicht geven van de wording der verhoudingen sinds de scheiding.
Het spreekt vanzelf dat na de gebeurtenissen van het jaar 1830, de betrekkingen allesbehalve rooskleurig waren. Het jonge België, dat nog beducht was van orangistische aanvallen, keerde zich in den roes van reactie naar het Zuiden. Het protestantsche Noorden, dat met weinig leed het verlies der katholieke provincien had gade geslagen en daar zijn laatste sympathie verloor door de heimelijke tegenwerking van de Belgische edellieden, die trouw gebleven waren aan koning Willem en pogingen tot terugkeer van het Oranje-huis in België op touw zetten, dat Noorden nam een hooghartige houding aan, welke langen tijd het herstel der goede betrekkingen bemoeilijkte en zelfs nu nog - men heeft het bij sommige schrijvers over het verdrag kunnen constateeren - ongelukkiglijk in zekere kringen voortleeft.
| |
| |
In Belgie was er - na de Nederlandsche periode - haat en afkeer tegen alles wat Hollandsch heette. En dat kwam in verschillende regeeringsdaden, zooals bijvoorbeeld in de spoorwegpolitiek scherp tot uiting. Die anti-Hollandsche gezindheid sprak o.a. een beslissend woord mee in de oplossing van het vraagstuk of de spoorwegen staats- of particuliere ondernemingen zouden zijn en zoo ook in de kwestie van de verbinding met Duitschland.
Een dergelijke verhouding was natuurlijk vol schade voor beide landen.
Cultureel en stoffelijk.
Het waren de Vlamingen, die dat het best voelden. Zij, die in hun taalstrijd bedolven werden door de geestelijke afschuiving naar het Zuiden, waren de eersten om weer toenadering te zoeken tot Nederland. De Vlaamsche beweging mag de groote eer voor zich opeischen - en Nederland zal zulks niet vergeten - dat zij de baanbreekster is geweest voor betere betrekkingen tusschen de gescheiden volkeren. Het eerste Taal- en Letterkundig congres te Gent in 1849 maakte de opening voor zonniger tijden en de volgende jaarlijksche bijeenkomsten, welke aanvankelijk slechts weinig Nederlanders naar België brachten, mochten zich bij hun wetenschappelijken uitgroei ook verheugen in haar steeds krachtiger voortstuwing naar toenadering.
Alhoewel wij het aandeel, dat de Vlaamsche beweging in deze heeft gehad niet mogen onderschatten, gelijk eertijds verscheidene Nederlanders, zelfs deelnemers der congressen in hooghartige en voor de Vlamingen grievende termen deden, toch zou het succes van haar streven niet die afmetingen hebben gehad, ware het niet, dat er terzelfder tijd om economische, en politieke redenen een andere wind ging waaien over Belgie.
Men kan zelfs gerust aannemen dat de Vlamingen, die in een hoek gedreven waren door het franskiljonisme en natuurlijk om hun sympathiën niet weinig werden verdacht gemaakt, juist door de verandering van den politieken toestand zulke stoute schoenen aantrokken.
De revolutie van Februari 1848, waarbij de schoonvader van koning Leopold I van den troon werd gestooten, bracht een kolossale wijziging in de verhouding van Belgie tot Frankrijk, en van België tot Nederland. De groote Zuiderbuur, werd niet meer als een trouwe vriend beschouwd, maar de Belgen, die het goed meenden met de onafhankelijkheid van hun land zagen nu met zekere angst naar Parijs.
| |
| |
Van dan af worden de blikken naar het Noorden gewend.
In de kamer-zitting van 4 December 1848 verklaarde de katholieke leider en latere minister van buitenlandsche zaken Deschamps o.m.:
‘Het is mijn diepe overtuiging dat wij met alle krachten moeten streven naar een nauwe handelsovereenkomst met Nederland. De Februari gebeurtenissen hebben door 't instinct van een gemeenschappelijke verdediging tegen de gemeenschappelijke gevaren de beide volkeren nog sterker tot elkaar gebracht. Nederland mag niet vergeten, dat België door zijn houding op 24 Februari de redder is geweest van Nederland, waarvoor wij, evenals in vroeger eeuwen, weer het belangrijke bolwerk zijn geworden. Deze zending hebben wij aanvaard, wij zullen haar vervullen en blijven vervullen.’
Van België, dat ook economisch zeer leed door de scheiding, ging aldus in den nood der tijden, de eerste roep uit naar toenadering.
In Nederland was er aanvankelijk geen spontaniteit tot antwoord. Eerst rond de jaren '60 kwam er ook in dat opzicht betering. In 1861 toen Nederland door een verschrikkelijken watersnood geteisterd werd, zamelden de Belgen steungelden in en dat maakte boven den Moerdijk een buitengewonen indruk. De opzienbarende, uiterste vriendelijke samenkomst van koning Willem en koning Leopold te Luik, welke in October van het zelfde jaar plaats had, droeg ook aanzienlijk bij tot verbetering der betrekkingen.
De ‘Indépendance Belge’ schreef naar aanleiding van deze samenkomst: ‘Vandaag hebben beide volkeren elkaar de handen gedrukt en deze handen zullen bij elke gelegenheid van belang of gevaar, gereed zijn om elkaar weer te zoeken en ineen te klampen’.
Toen Nederland twee jaren later toestemde in een handelsverdrag en in den afkoop van den Schelde-tol, jubelde men in België niet alleen over de vrijmaking der Schelde, maar ook over de beterschap in de wederzijdsche betrekkingen, welke daaruit zou voortvloeien.
Prof. van Bruyssel schreef in die dagen: (Histoire politique de l'Escaut).
‘Ook Nederland moet zich geluk wenschen met deze gebeurtenis, evenzeer als België. Want het heeft zich nieuwe sympathiën verworven door op aannemelijke voorwaarden af te zien van een tol, waarvan de wettelijkheid misschien onbetwistbaar was, maar die uit oogpunt van rechtvaardigheid veroordeeld moest worden. Belgen en Nederlanders
| |
| |
zullen in de toekomst schouder aan schouder gaan na de herinnering van hun oude geschillen begraven te hebben. Iederen dag zal men de hinderpalen, welke nog de algeheele fusie van hun handelsbelangen in den weg staan meer en meer zien wegvallen en in plaats van zich te beschouwen als tegenstanders zullen zij zich in de toekomst vereenigen als broeders, hetzij om te werken aan de ontwikkeling der beschaving, hetzij om hun gemeenschappelijk goed, de vrijheid, te verdedigen’.
Wat er van zij in Nederland was de vreugde over dit kapitaal feit in de ontwikkeling der betrekkingen niet zoo algemeen. Velen - en dit kwam o.a. tot uiting in verschillende dagbladen - konden zich nog niet opwerken tot den nieuwen geest, meenende dat Nederland hier een stuk van de Schelde had verkocht.
De Schelde is steeds de breuk geweest in den gordelvan vriendschap tusschen beiden.
Zongen de geesten van Uilenspiegel niet:
Was de Schelde daar niet!
Inderdaad altijd was de Schelde de bron van moeilijkheden tusschen Noord en Zuid, voornamelijk ook omdat Nederland daarin bleef zien het erfdeel van Munster, hetwelk in den ouden staat moest behouden blijven, tot schâ van den buur en tot eigen voordeel. Tijdens het bewind van koning Willem I was het ongetwijfeld in die geestesgesteldheid, dat Amsterdam nog de sluiting der Schelde vroeg en dat Rotterdam tijdelijk anti-koningsgezind werd, wijl koning Willem Antwerpen in staat stelde her op te leven.
Later, na de scheiding, is daarin natuurlijk met de tijden wel verandering gekomen, maar toch, telkens als er in de vorige en in het begin der twintigste eeuw wrijving was tusschen Nederland en België, dan vond deze voornamelijk haar oorsprong in de Schelde.
Scherp kwam dit tot uiting bij de afdamming van Kreekrak en Sloe,
| |
| |
welke in 1867 voltooid was, en die de gunstige effecten, welke de afkoop van den Scheldetol voor een toenadering tusschen Nederland en België had aangebracht, weer voor een goed deel vernietigde.
België vreesde, dat deze werken welke Nederland moest doen uitvoeren voor den aanleg van de spoorlijn Roosendaal-Vlissingen een slechten invloed zouden uitoefenen op de bevaarbaarheid der Wester-Schelde en bovendien, het was geenszins tevreden over de afsluiting van zijn natuurlijken waterweg naar den Rijn, welke langs de verbinding tusschen Wester en Ooster Schelde liep en nu werd afgedamd.
Het eerste vormde wel het hoofdbezwaar der Belgen, het tweede werd niet zóó ernstig opgenomen, omdat België nog eenigszins voortleefde in den afkeer van den Rijn, welke gesproten was uit den haat tegen Nederland en voorts omdat Nederland de kanalen van Zuid-Beveland en Walcheren daarvoor in de plaats gaf ter nakoming van artikel 9 § 8 van het verdrag van 29 April 1839.
Toen echter waren er reeds vele Belgen van oordeel, dat Nederland met deze kanalen niet ten volle voldeed aan de overeenkomst van 1839, waarbij bepaald werd, dat, in geval natuurlijke gebeurtenissen of kunstwerken een verbindingsweg tusschen Antwerpen en den Rijn zouden onbruikbaar maken, Nederland verplicht was aan België een anderen even veiligen, goeden en geschikten weg aan te wijzen.
De nieuwe route van Antwerpen naar den Rijn was niet meer vrij, veel langer geworden, terwijl bovendien de Wester-Schelde minder veilig werd beschouwd dan de Ooster-Schelde.
Wat er van zij de diplomatieke oorlog, welke jarenlang voortduurde en van beide zijden minder gelukkig gevoerd werd, eindigde in 1867 doordat Nederland zijnen buur voor een voldongen feit plaatste, terwijl België slechts aanvaardde onder een slotprotest, waarbij ‘de verantwoordelijkheid van de gevolgen van deze daad geheel op de Nederlandsche regeering geladen werd.’
In België was er groote opgewondenheid over deze gebeurtenis. Men sprak er zelfs van oorlog. Ook in de kamers heerschte een zeer vijandige stemming en mogelijk zou het tot ernstige gebeurtenissen gekomen zijn, ware de algemeene toestand van Europa niet een beletsel geweest.
Men heeft thans in de Nederlandsche pers bij de bespreking van het verdrag en voornamelijk bij de bestrijding van het Antwerpen-Moerdijk - kanaal verklaringen van Belgische politici uit die dagen aan- | |
| |
gehaald om te trachten aan te toonen, dat België zich voldaan voelde met het kanaal door Zuid-Beveland. In het bijzonder moest de rede van het kamerlid Thonissen daarvan dienst doen, doch in Nederland vergat men twee zaken: ten eerste de reserve welke de spreker maakte en de algemeene omstandigheden, waarin de gebeurtenissen plaats grepen.
Thonissen sloot zich ook aan bij het protest der Belgische regeering, wijl dit in de gegeven omstandigheden het beste middel was van handelen en hij voegde er kalmeerend aan toe:
‘Men moet zich niet uitsluitend bezighouden met de afsluiting van de Schelde, men moet ook rekening houden met den algemeenen toestand in Europa. Gezien de positie waarin men de kleine volkeren wil drijven, zou een oorlog met Nederland een ontzettend ongeluk worden; het zou beide, België en Nederland, tot spot van Europa maken. Door op dit oogenblik elkaar te lijf te gaan zouden zij gelijken op twee schapen die vechten in het bijzijn van den wolf’.
En zoo was het. België vooral zat voor een donkeren internationalen toestand. Het werd in die zelfde dagen in zijn bestaan bedreigd uit Parijs, Berlijn en ook uit den Haag. Bismarck zou aan een Franschman rondweg verklaard hebben, dat hij niet begreep, waarom de keizer dat Belgische democraten-nest niet inpalmde.
Van alle kanten lagen er wolven op loer naar het Belgisch grondgebied.
Door deze zij-belichting begrijpt men eerst ten volle de beteekenis van verklaringen als die van een Thonissen en evenzeer wordt het hiermee duidelijk hoe België ondanks de verbittering, welke de afdamming van het Kreekrak en het Sloe hadden gewekt, toch nog toenadering zocht tot Nederland.
Het werd door de bedreiging naar het Noorden gedrongen en toen na 1870 het gevreesde onweer langs België was weggedreven en er opluchting kwam, ging men er aan denken nauwere banden te sluiten. Het denkbeeld aan een tol-unie werd krachtig gepropageerd niet alleen in België maar ook in Nederland, dat in die dagen van een scherpe economische crisis te lijden had.
Van Nederlandsche zijde waren het vooral de provincien Noord-Brabant en Limburg welke in die richting werkten. En dat was natuurlijk, want tusschen deze twee gewesten van Nederland en België, heeft nimmer de economische tegenstelling bestaan als tusschen Ne- | |
| |
derland boven den Moerdijk en België. Integendeel, daar is steeds - men heeft het bij de stemming over het verdrag wederom kunnen constateeren - een natuurlijke harmonie van economische belangen tusschen beide geweest.
Zoo valt het dan ook ten volle te begrijpen, dat in 1875 de provinciale staten van Noord-Brabant en de gemeenteraad van Maastricht een adres richtten tot de Nederlandsche regeering, verzoekend een tol-verbond met België te sluiten.
De toenmalige minister van finantien Jhr. Mr. van der Heym maakte aan het streven der Brabanders en Limburgers een einde door kort en goed te verklaren dat hun wenschen niet voor verwezenlijking vatbaar waren.
In België daarentegen, waar de noodzakelijkheid meer gevoeld werd en men overtuigd was dat alleen met Nederland een dergelijke overeenkomst kon worden aangegaan, wijl beide landen elkaar aanvulden en geen enkel politiek gevaar er uit kon voortvloeien, liet men het denkbeeld nog niet zoo dadelijk los.
De Belgische minister-president Frère Orban had het tot een van zijn lievelingsideeën gekozen. Hij deed het vraagstuk door een speciale commissie, met baron Lambermont aan het hoofd onderzoeken. Het resultaat was niet absoluut negatief, doch de commissie verklaarde toch ook dat er groote hinderpalen bestonden. Een ernstige moeilijkheid vormde het aanzienlijk verschil van accijnzen in beide landen, dan de opkomende landbouw en veeteelt in België, welke geen vrijhandel kon verdragen en verder waren er nog beletselen, voortspruitend uit de internationale handelspolitiek. Men eindigde met de zaken op haar beloop te laten tot na het sluiten van het handelsverdrag met Frankrijk, dat op 31 October 1881 tot stand kwam.
Maar het vraagstuk werd eerst twintig jaar later opnieuw aangepakt.
Ondertusschen werden door al die pogingen, door het steeds meer in voeling komen met elkander, de staatkundige verhoudingen van beide landen voortdurend beter.
Als bewijs daarvan het feit dat in 1880, bij de viering van den vijftigsten verjaardag van België's onafhankelijkheid alles vermeden werd wat Nederland kon kwetsen. Ja, men ging zelfs verder. Nadat vier jaar te voren een tevergeefsche poging daartoe was gedaan, werd in het jubeljaar de afschaffing besloten der September-feesten, welke sedert 1830 jaarlijks in Brussel werden gehouden ter herinnering aan
| |
| |
de revolutie, en die in Nederland nog steeds pijnlijke gevoelens schenen te wekken, althans, zoolang de Septemberdagen in Brussel gevierd werden, was het Nederlandsch gezantschap aldaar gedurende die dagen gesloten en verliet de Nederlandsche gezant met het geheel personeel de Belgische hoofdstad.
Nu werden die September-feesten definitief, afgeschaft om aan te toonen dat de oude veeten door den tijd versleten waren. Later, in de negentiger jaren, heeft het Brusselsch gemeentebestuur onder vele protesten vooral van den kant der Vlamingen weer plechtigheden ingevoerd, doch deze hadden niet meer dat anti-Nederlandsche karakter van vroeger.
Bij talrijke andere gelegenheden bleek duidelijk dat er verzoening was en naar nauwere aaneensluiting gestreefd werd. Zelfs waren er Belgen, die openlijk betreurden dat de scheiding voltrokken was; men voelde dat, zoo men vereenigd ware gebleven de onafhankelijkheid hechter zou zijn dan thans.
Verklaarde niet de bekende burgemeester van Brussel Buls bij de hartelijke ontvangst van de afgevaardigden der Nederlandsche schutterijen ten stadhuize van Brussel op 18 Augustus 1883: ‘het ware misschien beter geweest dat onze bestemming, waarin wij zoo langen tijd vereenigd stonden, nimmer gescheiden ware’?
Koning Leopold II werd te Amsterdam met de meeste hartelijkheid begroet en het bezoek van Willem III aan Brussel wekte niet minder geestdrift.
Aan al deze teekenen zag men den nieuwen tijd. Talrijke overeenkomsten betreffende handel en scheepvaart werden gesloten, maar twintig jaar zouden verloopen eer men nieuwe pogingen in het werk ging stellen tot een werkelijk nauwere aaneensluiting.
Dat gebeurde in 1905, het diamanten jubeljaar van België's onafhankelijkheid. Beide landen leefden in goede vriendschap en Nederland nam ruimschoots deel aan de feestelijkheden. Het werd geëerd en gevierd.
In die gunstige stemming kwam Eugène Baie, de Brusselsche journalist, plotseling met zijn hardnekkige propaganda voor een Entente Hollando-Belge’: militair en economisch. De campagne had een geweldige uitwerking. Tijdschriften en bladen hielden zich met de opgeworpen vraagstukken bezig. De hooggeplaatste politieke en andere persoonlijkheden in beide landen moesten er hun meening over zeggen
| |
| |
In België, behalve onder een zekere groep van Vlamingen, die in heel het werk van Baie niets anders zagen dan een poging om èn België èn Nederland te samen in de triple entente te betrekken, werd het streven met veel bijval begroet.
De Nederlanders bleven terughoudend. Wel waren er zooals generaal den Beer-Poortugael en Jhr. de Klerck, die iets voelden voor het opgeven van hun isolement en voor het sluiten van een militaire overeenkomst met Belgie, maar deze behoorden tot de uitzonderingen. Nederland wantrouwde de actie der Belgen in dat opzicht. Fransche uitlatingen gelijk die van den Franschen generaal Langlois in zijn werk ‘La Belgique et la Hollande devant le Pangermanisme’ waarin hij o.m. betoogde, dat de Nederlandsch-Belgische alliantie gaarne door Frankrijk zou worden gezien en den vollen steun zou hebben van Frankrijk en Engeland, bevestigden maar al te zeer de Nederlandsche vermoedens.
Bovendien daar waren technische moeilijkheden, zooals b.v. het hemelsbreed verschil in de verdedigingssystemen van beide landen, welke zeer in den weg stonden.
Uit Nederland klonk dan ook het wachtwoord: geen militair verbond.
Iets anders was de tol-unie, dit oude denkbeeld uit de zeventiger jaren, dat Baie opnieuw had opgevat. Hier school geen politiek gevaar en Nederland luisterde daarnaar met veel meer welwillendheid. Van beide kanten onderzochten specialiteiten op economisch gebied dit vraagstuk tot in al zijn onverdeelen.
In de ‘Revue economique internationale’ van Februari 1906 b.v. bekeek Graux, die van 1879-1884 minister was in het kabinet Frère-Orban, de premier, die, gelijk boven gezegd, het eerst het initiatief nam om met Nederland tot een douane-entente te komen, - het vraagstuk van Belgisch standpunt. Hij kwam daarbij tot het besluit dat de moeilijkheden niet meer zoo groot waren als in 1880, maar dat zij nog steeds bestonden. De ernstigste hinderpalen bleven nog de fiscale verschillen. Graux koesterde in dat opzicht verwachtingen van Dr. Kuyper. De talrijke studiereizen van den Nederlandschen staatsman naar België, waar hij zich kwam documenteeren over het fiscaal stelsel met het doel de onderhandelingen te hervatten, gaven alle reden tot een dusdanige hoop. Te meer wijl het in het plan lag van Kuyper de Nederlandsche douane-tarieven van 5 procent ad valo- | |
| |
rem te brengen op 10 à 12 procent. Daarvoor zouden de douane-regimes zeer tot elkaar zijn gekomen en een der voornaamste hinderpalen voor een tol-unie uit den weg geruimd.
Er bleven dan echter nog altijd de groote bezwaren door het verschil in accijnzen, dat wel niet zoo aanzienlijk was als in 1880, maar in elk geval met andere moeilijkheden zooals de unificatie der tarieven, het gedeeltelijk afzien van de onafhankelijkheid en vrijheid in handel en finantieele aangelegenheden, ernstige beletselen voor een goed resultaat vormde.
De Nederlandsche oud-minister De Marez Oyens, die in het zelfde nummer het Nederlandsche standpunt belichtte, toonde zich een warm voorstander der douane-unie. Hij bleek trouwens ook niet geheel afkeerig van de militaire overeenkomst. De nederlandsche staatsman was van oordeel dat een dergelijk verbond wel op bijna onoverkomelijke moeilijkheden stuitte, maar toch meende hij dat een strikt defensieve alliantie tusschen beide landen de nationale onafhankelijkheid van Nederland veel beter zou waarborgen dan zij thans is.
Wat de douane-unie betreft, de wenschelijkheid daarvan stelde hij op den voorgrond. Natuurlijk zouden wederzijds offers moeten gebracht worden om er toe te geraken. Maar zonder pogingen bereikt men niets en mocht dit streven mislukken, dan moest men nog niet wanhopen aan een Nederlandsch-Belgisch toenadering. Want, zoo besloot hij, daar zijn tal van zaken. waarop men toenadering kan zoeken.
Tot deze conclusie kwam ook de oud-minister W.H. de Beaufort in zijn Gids-artikel, dat wel ontnuchterend werkte op de beweging. De Beaufort voelde weinig voor de opgeworpen denkbeelden. Hij wilde vrij blijven.
‘Ook zonder toleenheid’, zoo schreef hij, ‘kon de Belgische nijverheid steun vinden bij den Nederlandschen handel en haar afzetgebied in Nederland behouden en uitbreiden.
De groote aandrang naar deze overeenkomsten (militair en economisch) ontstaat volgens mij, uit andere oorzaken. Wat aan de geheele beweging bij Belgen en Nederlanders ten grondslag ligt is ten slotte een overweging van zuiver staatkundigen aard. Velen hunner zijn onder den indruk van de machteloosheid van hunne landen.
Op zich zelf staande beteekenen België en Nederland in Europa zeer weinig. Vereenigd zouden zij wel geen groote mogendheid vormen,
| |
| |
maar toch de weegschaal kunnen doen overslaan in de door haar gewenschte richting.
Maar thans de nederige rol van een kleinen staat te ruilen voor die van een middelmatigen, te zwak om zich te doen gelden, te sterk om geheel onverschillig te blijven, zou mij voorkomen geen gelukkige ruil te zijn.
En de Beaufort eindigde: al leiden de besprekingen tot geen einddoel, zij zullen daarom niet zonder vrucht blijven, want beide volkeren kunnen veel van elkaar leeren’.
De beweging had dus de geesten wakker geschud en vele vooraanstaande persoonlijkheden in beide landen voor zich gewonnen. Wel was er in Nederland een direct afwijzen van de militaire en de douaneunie, maar toch voelde men gelijk de Marez Oyens, dat er tal van zaken waren, waarop toenadering kon gezocht worden.
Het was in die stemming dat op 4 November 1907 de bekende ‘Nederlandsch-Belgische commissie ter bestudeering van de economische vraagstukken rakende de belangen van beide landen’ in den Senaat te Brussel bijeenkwam. Politici, industrieelen, handelslieden, mannen van wetenchap en journalisten hadden zitting in dit niet-officieel lichaam, waarvan A. Beernaert en Th. Heemsterk respectievelijk voor België en Nederland de leiding hadden.
Staatsminister Beernaert, die in 1884 door zijn poging tot stichting van een Academie voor Noord en Zuid blijken gaf van zijn pro-Nederlandsche gevoelens - poging, welke jammer genoeg door de weigering van Nederland, zoo genaamd om finantieele redenen, mislukte, - hield een merkwaardige redevoering, waarin hij een overzicht gaf van vroegere onderhandelingen en besprekingen om tot een economische toenadering met Nederland te komen.
‘Door thans,’ zoo zeide de staatsminister,’ dezelfde vraagstukken aan een nieuwe studie te onderwerpen, doen wij niets anders dan de afgebroken besprekingen hervatten en wij hebben naar ik meen, meer kans van te gelukken, want wij hebben den wind der publieke opinie in onze zeilen.
Nog kort geleden zeide ik in den Haag - op de tweede Vredesconferentie - dat het thans toeschijnt alsof men groote golven van broederlijkheid door de wereld voelt varen. Dat gevoelen hebben wij allen ondervonden. Maar hoeveel machtiger moet het dan zijn, wan- | |
| |
neer het gaat om nabuur-landen van denzelfden oorsprong en zoo wel geschapen om elkaar te hoogachten en bij te staan.
De heer Heemskerk, de leider der Nederlandsche afdeeling sprak in denzelfden geest, hij trok al dadelijk een scherpe grenslijn voor de besprekingen. Geen onderhandelingen van politieken aard, want in dat geval zouden wij treden buiten onze roeping en onze bevoegdheid, zoo verklaarde hij.
Ook de douane-unie schakelde Mr. Heemskerk uit, wijl hij deze te moeilijk en te gevaarlijk achtte. De commissie stelt zich niet ten doel, aldus de Nederlandsche leider, dit vraagstuk op te lossen. Zij laat slechts de mogelijkheid toe om, op een tijdstip en onder omstandigheden, welke thans nog niet te bepalen zijn, wellicht eenige elementen tot oplossing daarvan bij te brengen.
En Heemskerk besloot wijzende op de vriendschap tusschen beide landen: ‘Onze gevoelens jegens U zijn niet minder oprecht dan de uwe tot ons. Zoo wij Noord-Nederlanders den naam hebben van een koel temperament, van zekere traagheid in het besluiten, wij hebben toch de warmte van het menschelijk hart, waar het zijn sympathie geeft.
En wij gelooven, dat uw volk en het onze bestemd zijn om goede buren en, anders gaat het niet met goede buurschap, ook goede vrienden te blijven.’
De redevoeringen en de openingsvergadering vonden in beide landen een gunstigen weerklank en gaven veel hoop voor de toekomst.
Trouwens de commissie en haar onder-afdeelingen begonnen al dadelijk aan een welgevuld programma. Daar stonden o.m. op besprekingen over:
1o | post - telegraaf - tefeloon en spoorwegtarieven; instelling van een grens-zóne; douane-formaliteiten |
2o | handelswetgeving (wetten betreffende maatschappijen) gelijk stelling van fiscale lasten voor de ondernemingen, welke in beide landen werkzaam zijn. |
3o | Arbeidswetgeving. |
4o | Vraagstukken betreffende den middenstand. |
5o | Auteursrechten; patenten. |
6o | Wederzijdsche erkenning van diploma's en onderwijs-certificaten. |
7o | Exequatuur der vonnissen. |
8o | Scheepsvaart-kwesties; régime der havens; scheepshypotheken. |
| |
| |
9o | Landbouw-aangelegenheden. |
10o | Handelspolitiek. |
De onder-commissies begonnen met de bestudeering van de verschillende vraagstukken, maar de werkzaamheden vlotten toch niet al te best. Waarschijnlijk moest dit worden toegeschreven aan vreesachtigheid, waarmee een deel van het Nederlandsche volk nog altijd tegenover de toenaderingsbeweging stond en welke door Bos in De Vragen des Tijds’ aan de kaak werd gesteld.
De tweede algemeene vergadering welke in 1908 in den Haag moest plaats hebben, kwam eerst in Mei 1909 bijeen.
Mr. M. Tijdeman, de opvolger van Mr. Heemskerk, die in 1908 minister was geworden, sprak de openingsrede, waaruit reeds bleek met welke moeilijkheden en teleurstellingen men te kampen had gehad. Toch was de heer Tijdeman niet pessimist: ‘De taak, die wij ons voorstellen te vervullen, is eene lange en moeilijke. Maar wij zijn op den goeden weg. Uit onze samenwerking moet voortkomen het vertrouwen, onmisbaar element voor elk vruchtbaar internationaal streven. Gaan wij derhalve rustig voort, zonder ons te laten afleiden, zonder af te drijven naar de wateren der groote politiek’.
Op de vergadering bleek dat de subcommissies flink gearbeid hadden, want verscheidene zeer interessante rapporten en wenschen over boven opgesomde vraagstukken werden er behandeld.
Het volgend jaar in 1910 vond te Brussel de derde vergadering der Nederlandsch-Belgische commissie plaats. Het was de laatste. Uit de openings-redevoeringen bleek voldoende de ontgoocheling.
De regeeringen van beide landen namen de wenschen, door de commissie uitgedrukt niet in overweging!
De heer Beernaert en Cooreman waren na deze besprekingen van oordeel, dat om die reden nieuwe bijeenkomsten als onnuttig achterwege konden blijven. Zoo stierf de Nederlandsch-Belgische Commissie, welke nog zooveel diensten had kunnen bewijzen.
Toch moet men niet denken dat, al werden geen positieve resultaten bereikt, de Nederlandsch-Belgische campagne geen goede gevolgen heeft gehad.
Ongetwijfeld zijn er de handels-betrekkingen zeer door bevorderd. Zeker, te voren viel er reeds een prachtige groei te constateeren. Vergelijkt men b.v. de cijfers van 1897 en 1907 dan ziet men dat de invoer tot verbruik van Nederland in België in 10 jaren tijds is gestegen
| |
| |
van 159 millioen frank 's jaars tot 299 millioen of circa met 88 procent en de invoer van België in Nederland van 184 millioen tot 303 millioen of met 64 procent.
Doch wanneer men daarnaast legt de cijfers van 1907 tot 1910 dan komt men tot de ontdekking, dat in die jaren van Nederlandsch-Belgische besprekingen het zakencijfer tusschen beide landen nog aanzienlijker is gestegen.
En als gevolg van dit buitengewoon drukke vervoer werden alle spoorwegen tusschen beide landen van dubbele lijnen voorzien.
Waarom de regeeringen zoo weinig medewerking betoonden? Het is moeilijk deze vraag in 't korte te beantwoorden. Waarschijnlijk zaten beide kabinetten met wederzijdsche wenschen van meer gewicht en dan was er nog de zorgvolle gespannen internationale toestand.
Deze kwam op 't laatst van 1910 in onze betrekkingen tot uiting toen een oude Schelde kwestie, n.l. de verdediging der rivier door de plannen van Nederland om te Vlissingen een fort te bouwen, opnieuw in het openbaar debat werd gebracht. In de Belgische pers ging men hevig te keer tegen het Nederlandsch ontwerp en door wederzijdsche polemieken werden de vriendschappelijke betrekkingen niet bevorderd.
Terwijl men in België meende dat Duitschland achter de Vlissingsche plannen zat, was men in Nederland evenzeer van oordeel, dat Frankrijk België opstookte om te ageeren.
De Russische gezant te Parijs Iswolski, over wiens aandeel in de schuld van den wereld-oorlog gedurende de laatste jaren zoo veel is te doen geweest, was dezelfde meening toegedaan.
In een brief van 2 Februari 1911 aan den toenmaligen Russischen minister van buitenlandsche zaken Sasonoff bespreekt Iswolski het vraagstuk van het fort van Vlissingen. Na geconstateerd te hebben, dat Pichon, de Fransche minister van buitenlandsche zaken, die, het weze terloops gezegd, Nederland steeds een goed hart heeft toegedragen, persoonlijk van opinie was, dat Nederland het onbetwistbaar recht heeft versterkingen aan te leggen aan de monding van de Schelde, vervolgde de Russische diplomaat:
‘Des niettemin is, naar de inlichtingen, die mij verstrekt zijn, de perscampagne, waartoe het signaal gegeven werd door zekere Belgische bladen, uitgelokt dank zij Fransche subsidies en met de klandestiene medewerking van den Franschen militairen attaché in België,
| |
| |
in de hoop langs dezen weg de verwezenlijking van het plan te verhinderen’.
In elk geval heeft heel deze affaire over het fort van Vlissingen geen goed gedaan aan vriendschap en vertrouwen.
Boven merkten wij reeds op, dat vooral gedurende de laatste tien jaren voor den oorlog beide landen ernstige wenschen hadden, reden waarom wellicht aangelegenheden, gelijk die, welke door de Nederlandsch-Belgische commissie ter oplossing waren gereed gemaakt, wederzijds als panden werden vastgehouden.
Nederland verlangde: bevaarmaking van de Maas, betere afwateringen; België had natuurlijk Schelde-wenschen, het vroeg o.a. een kortere en meer geschikte verbinding tusschen Schelde en Rijn.
Op het laatste willen wij ietwat uitvoeriger ingaan, omdat in Nederland bij de bestrijding van het verdrag, in het bijzonder van het Antwerpen-Moerdijk-kanaal (de betere verbinding tusschen Schelde en Rijn) meermaals de onjuiste meening is verkondigd, dat België steeds tevree was met de bestaande route langs het kanaal van Zuid-Beveland en dat het Moerdijk-kanaal slec ts een Belgische gril vormde van het laatste oogenblik. Niets is minder waar.
Reeds in 1902 schreef de Belgische diplomaat baron Guillaume in zijn werk ‘L'Escaut depuis 1830’, dat overigens vol lof en vriendschap is ten opzichte van Nederland:
‘Het kanaal van Zuid-Beveland biedt niet al die faciliteiten voorde scheepvaart, welke men vroeger langs de Ooster-Schelde vond. De weg is langer, moeilijker en belemmerd door sluizen.
Dat is, naar mijne meening, het ernstigste nadeel, welke de afdamming van 1867 aan België heeft bezorgd. Onze gemakkelijke verbindingen met Duitschland langs den Rijn, vormt voor ons een belang van eerste gehalte, waarvan de eerbiediging is vastgelegd door artikel 9 § 5 van het verdrag van 29 April 1839. Wij zijn van oordeel, dat het niet voldoende gewaarborgd werd door het kanaal van Zuid-Beveland, dat men spoedig zal constateeren hoe onvoldoende deze weg is en hoe noodig het zal zijn het oude plan om Antwerpen direct met den Rijn te verbinden weer voor den dag te halen’.
En inderdaad, sinds dien kwamen verschillende kanalen-bouwers, vooral ook duitsche, ontwerpen van een verbinding van Schelde en Rijn dwars door België, voorstellen. Het werd ernst met deze zaak, want in 1912 bij de onderhandelingen over het vraagstuk van de Maas
| |
| |
werd van Belgische zijde Nederland's toestemming gevraagd om een kanaal Antwerpen-Rijn door Limburg te graven.
Misschien kan het zijn nut hebben hier te herinneren aan het standpunt van de toenmalige Nederlandsche regeering in deze aangelegenheid.
In de kamer-zitting van 20 December 1912 verklaarde n.l. de minister L. Regout: ‘Indien een land als België door noodzaak gedwongen zich moet bedienen van een gedeelte van Nederlands grondgebied ten einde de verbinding van Antwerpen met Duitschland tot stand te brengen, dan moet de Nederlandsche regeering, zich plaatsend op een verheven standpunt, deze toevallige omstandigheid niet gebruiken om Belgie den weg te versperren’.
Zoo dacht de katholieke minister Regout er in 1912 over en de groote meerderheid der katholieken zijn nu nog - men zie de stemming in de Tweede kamer - dezelfde meening toegedaan.
Doch in België was men toen, evenals thans, zelf het er niet over eens hoe de verbinding Antwerpen-Rijn moest worden uitgevoerd. In Antwerpen, de eerste geinteresseerde, bestond b.v. een groote beweging niet om een kanaal dwars door Belgie te graven, maar om de oude verbinding langs de Ooster-Schelde weer te herstellen.
De Handelskamer van Antwerpen ondersteunde krachtdadig die plannen en publiceerde op 17 Juli 1912 een manifest, waarin het o.m. heet:
‘Het is te betreuren, dat België die ongelooflijke daad (afdamming der Ooster-Schelde) heeft laten volvoeren, maar het zou nog onvergeeflijker zijn moest het niet op dit oogenblik, nu Nederland ons nieuwe gunsten vraagt, zoeken te bekomen dat de oude doortocht naar het Noorden door de Ooster-Schelde hersteld werd.
Wij kunnen er niet aan denken - het spreekt van zelf - de vernietiging te vragen van den dam van Woensdrechd, die 3600 meter lang is en tot overtocht dient van de treinen tusschen Vlissingen en Duitschland. Maar het is ons bekend, dat Belgische deskundigen het denkbeeld hebben opgevat een gedeeltevan diendam te vervangen door een brug waaronder schepen gemakkelijk zouden kunnen doorvaren.
En na geconstateerd te hebben dat het kanaal van Zuid-Beveland niet voldoende is en in de toekomst zeer te kort zal schieten, vervolgde de Handelskamer: “De Nederlanders moeten ons een korteren, geheel vorigen weg weergeven, die ons niet dwingt de hinderpalen van dit
| |
| |
kanaal en het vaarwater van de Wester-Schelde te overwinnen en ons niet, ten hunnen bate, berooft van de natuurlijke voordeelen der internationale stroomen, die zoowel naar onze havens voeren als naar de hunne.”
Uit deze idee, welke om technische en geldelijke redenen niet te verwezenlijken bleek, is een paar jaar later het Antwerpen-Moerdijk kanaal geboren.
Het was vooral gedurende den oorlog, dat dit plan werd gepropageerd in Le Havre, waar Belgische nationalisten een heel lijstje van vorderingen op Nederland klaar maakten.
En hiermee staan wij ten volle in de geschiedenis van de oorlogsche en na-oorlogsche betrekkingen tusschen beide landen. Men weet hoe deze alles behalve rooskleurig geworden zijn. Reeds in het begin van den oorlog heeft men met onjuiste berichtgeving, zooals over den doortocht door Limburg, in België stemming gemaakt tegen Nederland, dat benijd werd om zijn gelukkige positie. De Belgen beschuldigden Nederland van pro-Duitsch te zijn. Niet gewoon door hunne voor-oorlogsche bladen objectief ingelicht te worden, zagen zij in elk Nederlandsch orgaan, dat de zaken aldus trachtte te bespreken, een vijand van België.
Het feit, dat Nederland honderduizenden Belgen liefderijk opnam en verzorgde verzachtte de opgewonden gevoelens der achtergebleven en elders gevluchte Belgen niet. Ja, daar waren er zelfs, die bij hun nationalistisch ontwaken in Le Havre beweerden gedroomd te hebben, dat Nederland stukken grondgebied, Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen, aan België moest afstaan.
Het is bekend dat de Nederlandsche regeering tegen dit streven der Haversche nationalisten, hetwelk overigens niet voor zoo heel ernstig werd gehouden, is opgetreden en dat de toenmalige Belgische minister van buitenlandsche zaken, baron Beyens, aan Nederland een geruststellende verklaring heeft gegeven. Maar de nationalistische drijvers gingen voort met hun actie en toen de wapenstilstand gesloten was, kreegt ge pas de poppen aan het dansen.
Daar is wel eens gezegd, dat het leger der Belgische annexionisten maar een onbeduidend groepje was. Zeker, de jeugdige propagandisten waren niet zoo heel talrijk, maar wij zouden kunnen bewijzen, dat hun ideeën in de eerste helft van 1919 zeer sterk waren doorgedrongen en dat voormannen van alle partijen in stilte annexionistisch voel- | |
| |
den. Schreef de socialistische minister Destrée in die dagen niet, dat hij bij een bezoek aan Maastricht tot de ontdekking was gekomen, dat Maastricht inderdaad een Waalsche stad was? En hebben de katholieke ministers Renkin en Carton de Wiart zich niet een tijdlang gecompromiteerd met deze beweging? Was voorts de liberale partij, met minister Hymans aan het hoofd, niet geheel en al - misschien op een enkele uitzondering na - gewonnen voor de denkbeelden der annexionisten, wier even betreurenswaardige als geestdriftige actie door alle partijen werd gevreesd?
Bijna geen der Belgen levend in den roes van overwinning, militarisme en vaderlandslievende betoogingen, dorst zich te verzetten tegen de beweging uit angst dat zij voor slechte vaderlanders zouden worden uitgemaakt. Het waren alleen enkele katholieke Vlaamsche voormannen, zooals van Cauwelaert en Van de Perre, z.g. die den moed hadden tegen het felle getij der annexatie-beweging in te gaan, en België te wijzen op den gevaarlijken koers, welke het met zijn onzedelijke anti-Nederlandsche politiek had ingeslagen. De twee Vlaamsche strijders waren er zich trouwens ten volle van bewust welke verschrikkelijke gevolgen deze even ondankbare als oneerlijke handelwijze ten opzichte van Nederland voor hunne beweging hebben zou. Hun ridderlijk verzet door woord en geschrift moet des te meer bewonderd worden, omdat het gevoerd werd in die periode, waarin de Vlamingen op de meest schandelijke wijze werden vervolgd en belasterd.
Deze katholieke Vlaamsche voormannen hebben er trouwens genoeg voor te lijden gehad. Want het annexionisme was machtig en wist zijn tegenstanders te treffen.
Het gaat thans niet aan te beweren, dat het weinig of geen invloed had. Want hoe was het dan mogelijk dat de leiders een tijdlang de baas waren op het ministerie van buitenlandsche zaken in Brussel en dat de Belgische gezant in den Haag, Fallon, die zijn land jarenlang met gezag had vertegenwoordigd, zijn post moest verlaten, wijl hij niet wilde medewerken aan deze ongelukkige politiek?
Wat er van zij. De verhouding tusschen beide landen werd door heel die beweging in de eerste helft van 1919 uiterst slecht gediend. En in zulke omstandigheden moesten te Parijs de onderhandelingen over de herziening der verdragen van 1839 begonnen worden!
De Nederlandsche diplomaten wisten niet waarheen dit alles voe- | |
| |
ren zou, doch wel waren zij er van overtuigd, dat de positie van België in Europa en ook ten opzichte van Nederland zich totaal gewijzigd had. De tijd van hooghartigheid was nu voorbij, de opgelegde neutraliteit lag in gruizels.
Prof Struycken, die gedurende den laatsten tijd ook door de tegenstanders van de Nederlandsch-Belgische overeenkomst gaarne werd geciteerd, zag deze verandering reeds in het begin van den oorlog, toen hij op 15 Augustus 1914 o.m. schreef:
“Diepe ellende kwam over het kleine (Belgische) volk, maar ook, of het aan het einde van den krijg zal staan aan de zijde der winnende of der verliezende partij, winst zal het behalen uit het offer, dat het brengt voor zijn levensbeginsel. Als wellicht na den oorlog nauwere aaneensluiting zal worden gezocht tusschen de kleinere staten, die voor het behoud hunner zelfstandigheid niet meer op de tractaten en de rivaliteit der grootere kunnen vertrouwen, zal België in hunne rij onder de eersten staan omdat het voor die zelfstandigheid zijn bloed heeft gegeven.”
In dergelijke omstandigheden dan begon te Parijs de moeilijke kamp van de vertegenwoordigers van Nederland, dat bij den aanvang vrijwel alleen stond, tegen de Belgen, die, zeker van den steun der mogendheden, aan een grootheids-waanzin leden, welke, zooals oudminister Franck onlangs in de Beurs van Antwerpen verklaarde, ook de finantieele ontreddering in België ten gevolge had.
Nederland verwierp krachtdadig elken afstand van grondgebied of souvereiniteits' rechten, maar het verklaarde zich bereid België in economisch opzicht te gemoet te komen.
Men weet welke groote diplomatieke overwinning minister van Karnebeek behaalde. In Nederland heeft men, bij de bestrijding van het verdrag, getracht deze victorie te verdoezelen door het voor te stellen alsof België een economische zege had thuis gehaald.
In België is zulks nimmer gevoeld; integendeel, de overwinning der Nederlandsche diplomatie bij de besprekingen te Parijs overschaduwt nog altijd het geheele verdrag en het aanzien van Nederland heeft er veel bij gewonnen, niettegenstaande de jongste campagne er afbreuk aan deed.
Zeker, Nederland heeft economische concessies gedaan, maar het is niet, omdat zij, gelijk de tegenstanders van het Parijsche tractaat beweren, door België werden afgedwongen, doch wijl Nederland oog
| |
| |
en oor had voor den nieuwen tijd, met zijn gewijzigde verhoudingen met zijn moderne begrippen en de noodzakelijkheid inzag voor de toekomst, betere betrekkingen met België tot stand te brengen.
Daartoe moesten alle haarden van wrijving, welke reeds vóór den oorlog smeulden en gedurende de laatste jaren fel waren opgevlamd door het gestook der annexionisten worden weggenomen.
Tot die geschilpunten behoorden, gelijk wij uit de geschiedenis der betrekkingen hebben gezien: het Schelde-regime en de verbinding tusschen Schelde en Rijn. Beide oude vraagstukken zijn door het Nederlandsch-Belgisch tractaat opgelost, redenen waarom wij van meening zijn dat het verdrag aanmerkelijk zal bijdragen tot versterking der vriendschappelijke betrekkingen.
In Nederland heeft men in den strijd tegen het verdrag juist het tegendeel beweerd. Men is daarbij uitgegaan, niet van het breede standpunt der rechtvaardigheid, dat moet brengen vrede en vriendschap, maar van de enghartig liberaal-economische ideeën, welke in Nederland van boven de Moerdijk zelfs bij sommige katholieken, nog altijd overheerschen en door den stichter van dit tijdschrift Jozef Alberdingk Thym in de Dietsche Warande van 1869 zoo scherp werd gebrandmerkt: “Wat in oor en hart zinkt is hun (der Hollanders) onverschillig, of het moest de klank van dubbeltjes wezen, waarvoor jenever of koekjes gekocht kunnen worden”.
Daar zijn er in Nederland maar weinigen, die, zooals de heer Th. van Lier in zijn uitstekend werk: De sociaal-economische beteekenis van het Nederlandsch-Belgisch verdrag’, met ridderlijke rondheid hebben durven bekennen, dat er in zekere kringen van Nederland nog altijd iets van dienzelfden geest is blijven hangen.
Het zijn zij, die zich in groote tijden klein maken achter den toonbank van hun winkeltje, maar in stille jaren van vrede het hooge woord willen voeren.
De tijd voor een dergelijke politiek is voorbij.
Nederland, dat zich afzijdig wenscht te houden, moet, om deze lijn te kunnen blijven volgen, breed zijn in den vrede. Offers moeten gebracht worden; wil men het bloed sparen, dan zal men met zekere toegevendheid die aangelegenheden in dagen van vrede dienen op te lossen, welke anders het bloed zouden eischen.
Laat Nederland zich dit wel bedenken.
Ja, maar, zegt men in Nederland, onze regeering heeft een al te
| |
| |
groot offer gebracht, toen het aan Antwerpen het Moerdijk-kanaal schonk. Daarmede gaf zij aan België een zuigpomp om Rotterdam ten bate van Antwerpen leeg te halen. Indien deze opwerping juist ware, dan zou de offervaardigheid van Nederland waarlijk te verregaand zijn geweest. Geen der bestrijders van het kanaal, want de kamp tegen het verdrag, ging ten slotte in hoofdzaak tegen dezen nieuwen waterweg, heeft echter kunnen aantoonen, dat het toegestane kanaal ernstige schade zou doen aan Rotterdam. Men vermoedt, men vreest, men veronderstelt wel, doch al die pessimistische verwachtingen zijn weinig overtuigend en zeker. Ze gelijken op die voorspellingen der Rotterdammers, toen dezen met evenveel vinnigheid vochten tegen de nieuwe Rijn-verbinding voor Amsterdam, dat zoo meende men, Rotterdam daardoor van een groot gedeelte van zijn Rijnvaart zou berooven. Het is bekend hoe deze zwarte vermoedens zijn valsch gebleken. Ze gelijken op die donkere voorzeggingen der Amsterdamsche Kamer van Koophandel, welke zich in 1836 krachtdadig verzette tegen den aanleg van de eerste spoorlijn Amsterdam-Haarlem, als zullende zijn nadeelig voor den handel!
Zoo zal het ook nu gaan.
Zeker, Antwerpen zal wel eenig voordeel trekken uit dit kanaal, maar of het groot gaat worden, en onmiddellijk ten schade van Rotterdam zal zijn mag ten zeerste betwijfeld worden.
Het ligt niet in het plan van dit artikel daarover uitvoeriger in bijzonderheden te treden, maar op één algemeene zaak willen wij hier wijzen, omdat zij ook de natuurlijke scheidingslijn vormt in het karakter van beide havens.
De nieuwe, voorgestelde Antwerpsche Rijn-verbinding is een kanaal met al de moeilijkheden daaraan verbonden. Zij valt daarom geheel in het kader der Antwerpsche binnen-waterverbindingen, welke bijna uitsluitend kanalen zijn, in tegenstelling met Rotterdam, dat talrijke vrije Rijn en binnenvaart-verbindingen langs rivieren en stroomen bezit. Dit onderscheid heeft voor een aanzienlijk deel het karakter-verschil der havens bepaald: Antwerpen met zijn moeilijke sluis-vaarten, welke zooveel oponthoud veroorzaken, is spoorweghaven geworden, Rotterdam, met zijn vrije waterwegen, de binnenvaart haven bij uitnemendheid.
Wat men ook zegge van het Moerdijk-kanaal, vast staat, dat het
| |
| |
geheel in het Antwerpsch karakter ligt, waarom Rotterdam het niet behoeft te vreezen.
Blijven de leiders in beide steden voor de toekomst binnen het kader van het natuurlijk wezen der havens, dan zal de tegenstelling minder scherp zijn en de weg tot toenadering gemakkelijker.
En toenadering moet er komen!
De heer Van Lier heeft in zijn bovengenoemd werk met veel cijfers en statistieken aangetoond van welk economisch belang het is, dat de twee landen in de beste betrekkingen leven.
Maar ook uit politiek oogpunt moeten wij, Nederlanders en Belgen streven naar nauwere betrekkingen. Nederland is ten zeerste gediend door een welvarend België met een krachtig Vlaanderen. Ja, daar is in den laatsten tijd heel wat geschreven over den factor Vlaanderen. Nederland mag deze niet uit het oog verliezen. Want Vlaanderen is in staat aan België een zuiver zelfstandige politiek te geven, waardoor het vertrouwen, het geen bij de toenaderingspogingen van vroeger steeds geheel of ten deele ontbrak, en thans nog altijd als eerste voorwaarde daarvoor geldt, in Nederland zeker zou gewonnen zijn. Van den anderen kant kan Vlaanderen in Nederland alle den vollen zedelijken en cultureelen steun vinden, wanneer Nederland en België in vrede en vriendschap leven.
Door Vlaanderen te versterken, wordt de Belgische zelfstandigheid, welke voor Nederland als een schutsmuur werkt, krachtiger en daarom is het Moerdijk-kanaal, dat op de eerste plaats de economische belangen van Vlaanderen kan en moet dienen, een zaak van buitengewone draagwijdte.
Door Vlaanderen op de eerste plaats is er toenadering met Nederland mogelijk, maar nimmer zal men daartoe geraken, wanneer Nederland door een hooghartige politiek de oude tegenstellingen tusschen Vlaanderen en Holland weigert uit den weg te ruimen.
Neen wij moeten op toenadering aansturen.
Als katholiek zijn wij dat dubbel verplicht.
Sinds den oorlog hebben de Pausen ons den weg gewezen voor de te volgen internationale politiek.
De Vredes-Paus Benedictus XV schreef toch in zijn vredes encycliek van 1 Augustus 1917:
‘Wanneer eenmaal de suprematie van het recht aldus is vastgesteld
| |
| |
dat we dan elke hindernis op de verbindingswegen der volken wegruimen, om door vast te stellen regels de ware vrijheid en gemeenschap pelijkheid der zeeën te verzekeren, hetgeen van den eenen kant talrijke oorzaken tot conflicten zou wegnemen, en, anderzijds aan allen nieuwe bronnen van welvaart en vooruitgang zou openen.
Op 23 Mei 1920 verscheen een nieuwe encycliek, waarin o.m. dezelfde vredes-gedachten ontwikkeld werden en vooral ook den schrijvers en journalisten op het hart werd gedrukt zich te onthouden van onwaar en ijdel geschrijf van elk heftig of smadend woord.
Voorts heeft Paus Pius XI in zijn encycliek ‘Urbi Arcano Dei’ de algemeene lijnen aangegeven, waarin Hij schreef:
‘In plaats van het egoisme moet de broederschap komen... Terecht schrijft St-Thomas van Aquino, dat de ware vrede meer behoort tot de liefde dan tot de rechtvaardigheid, omdat de rechtvaardigheid alleen wegneemt wat den vrede belemmert, zooals onrecht en schade; maar de vrede zelf is in eigenlijken zin vooral een daad van de liefde.
In plaats van het materialisme moet de godsdienst komen’
Wij, katholieken weten dus waaraan ons te houden.
In Nederland hebben sommige katholieken, onder den liberaal-economischen druk waarschijnlijk in den laatsten strijd, zich niet geheel aan deze Pauselijke voorschriften gehouden. Maar deze vormen slechts een kleine minderheid. Het gros heeft zich uitgesproken in den geest van Z.H. Paus Benedictus XV. Zeker, wij weten het wel: de reden dat 24 van de 30 Nederlandsche katholieke kamerleden voor het tractaat stemden moet niet uitsluitend in deze hoogere sfeer gezocht worden. De Brabanders en Limburgers, wier economische belangen wij zeiden het boven reeds - meer harmonieeren met die van België - de R.K. Werkgevers-Organisaties uit die provincies vragen nu ook weer een tol-unie met België - gaven hun goedkeuring, omdat zij daarmee ook hun stoffelijke aangelegenheden dienden, maar in elk geval is dit verschijnsel toch een aanwijzing voor de toekomst.
Wanneer men aan verdere toenadering tusschen beide landen de hand gaat leggen, dan zullen de zuidelijke provincien van Nederland evenals Vlaamsch-België daarbij een belangrijke rol te spelen hebben.
Beide zijn vooruitgeschoven posten, die elkaar in vele opzichten verstaan; maar de een vormt ook - en dat is van groot godsdienstig belang - het bolwerk voor den andere: Het Nederlandsche Zuiden is een wal voor het opdringend protestantisme en de vrijzinnigheid
| |
| |
van het Noorden, waarop Groot-Nederlanders als Mr. van Es in zijn werk ‘Holland-België’ reeds hopen; katholiek Vlaanderen een burcht voor de vrijzinnigheid uit het Zuiden. Welke reserves de twee katholieke streken met haar eenheid van taal elkaar in velerlei opzicht kunnen verschaffen is niet te berekenen.
Het lijdt geen twijfel dat na een definitieve goedkeuring van het verdrag, nieuwe pogingen in het werk zullen worden gesteld om verdere toenadering te bewerken.
Dat men beginne met de stichting van een Nederlandsch-Belgische Commissie, welke de zaken van haar voorgangster weer ter hand zou kunnen nemen.
Waarschijnlijk zou een grooter resultaat bereikt worden, vooral wanneer het katholieke Zuiden van Nederland en Vlaamsch-België, die voor beide landen uitstekende verbindingselementen zijn, krachtiger nog dan in 1907 in deze organisatie hun vertegenwoordiging zullen krijgen. Want beide zouden door hun hoogere idealen in staat zijn om meer broederlijke liefde en vertrouwen in de betrekkingen te brengen.
|
|