| |
| |
| |
De hemelsche banden
Een mysterie-spel in drie bedrijven en een voorspel.
door Willem Nieuwenhuis.
In het voorspel:
Jizraël, een Engel. |
De stem van God. |
Koor van Aartsengelen. |
In het spel:
Zuster Angelica. |
Arnoud van Dommer van Verloren. |
Johanna, zijne vrouw. |
Hans Watteau. |
Walter van Bijlevanck. |
Agnes Termaten. |
De drie bedrijven spelen op het landgoed van Arnoud Van Dommer van Verloren, op Kerstmis.
| |
Voorspel.
(Het tooneel verbeeldt een gedeelte van een Gothische kathedraal. Op den achtergrond het groote, ronde, kleurige roosvenster. In vier nissen (twee aan iederen kant) de vier Aartsengelen. Wanneer de stem van God spreekt, wordt het roosvenster hel verlicht.)
(rechts).
De stilte van den Koning schrijdt
Door alle heem'len, alle luchten,
Haar zegeningen gaan bevruchten
De aarde, die haar nooden krijt.
(rechts).
De glorie van den Koning glanst
Over de wegen en de tijden.
Zij gaat het verre licht verblijden,
Waarin de laatste sterre danst.
| |
| |
(links).
De vrede van den Koning gaat
Op lichte voeten langs de zonnen.
Zij heeft het weefsel-teêr gesponnen,
Dat d'avond hangt voor haar gelaat.
(links).
De liefde van den Koning lacht,
Tot ieder kind, dat nauw-geboren
Hij hulpe zendt uit onze koren,
Beschutting uit Zijn milde kracht.
Alles in Hem zij gebenedijd.
(Orgelspel. Het roosvenster wordt verlicht door langzaam toenemenden helderen schijn, waartegen het kerkeduister dieper te worden schijnt).
(Jizraël, de Engel, komt van links op uit het duister der pilaren. In wit, golvend gewaad, de haren los, op het hoofd een gouden wrong. Zij staat onbeweeglijk, de armen gekruist over de borst.)
Een mensch wordt geboren op aarde.
Geschapen door den Vader; vrijgekocht door den Zoon; overademd door den Geest, Die aan allen mensch leven geeft.
Leven, bloeiend in alle Oneindigheid, stralend in alle eeuwen der eeuwen.
U heb ik uitverkoren, om deze ziel te geleiden, haar toe te fluisteren de woorden des heils; haar te voeren tot de bronnen, wier wateren springen ten eeuwigen leven;
Om hare tent te bewaken voor vijanden, rondsluipend in het duis-
| |
| |
ter; voor aansnorrende pijlen in den heeten morgen; voor de duivelen van den middag.
Om haar te bevrijden van strikken van jagers en schampere woorden.
Om haar te voeren onder de schaduw Mijner wieken en het vertrouwen Mijner vleugelen.
Draagt dit kind der menschen op uwe handen, zoodat de voet niet stooten zal aan een steen,
Doch treden zal op adder en koningsslang en vertrappen leeuw en draak.
Opdat deze mensch op Mij vertrouwe en Ik hem bevrijde; Mijne Naam kenne en Ik hem bescherme; tot Mij roepe en Ik hem verhoore;
Opdat Ik in kwelling bij hem zij en hem verlosse en hem verheerlijke;
En hem toone Mijn heil.
(Orgelspel).
Heer, Ik heb Uw woord gehoord.
(Orgelspel. Het licht in het roosvenster kwijnt en verdwijnt. Jizraël gaat langzaam heen, zonder zich om te wenden).
(rechts.)
De stilte van den Koning schrijdt
Door alle heem'len, alle luchten,
Haar zegeningen gaan bevruchten
De aarde, die haar nooden krijt.
(rechts).
De glorie van den Koning glanst
Over de wegen en de tijden.
Zij gaat het verre licht verblijden,
Waarin de laatste sterre danst.
(links).
De vrede van den Koning gaat
Op lichte voeten langs de zonnen.
Zij heeft het weefsel-teêr gesponnen,
Dat d'avond hangt voor haar gelaat.
(links).
De liefde van den Koning lacht,
Tot ieder kind, dat nauw-geboren
Hij hulpe zendt uit onze koren,
Beschutting uit Zijn milde kracht.
| |
| |
Alles in Hem zij gebenedijd.
(Onder orgelspel valt het scherm).
| |
Eerste bedrijf.
(Tooneel: kamer in huize Dommer. Als het scherm opgaat, zijn Hans en Willem gezeten bij den haard. Hans leunt nonchalant achterover in den stoel, de handen gevouwen achter het hoofd. Willem meer ineengedoken, zit peinzend. Agnes op de sofa, bladerend in een boek. Kerstmorgen tien uur.)
| |
Eerste tooneel.
(Enkele oogenblikken stilte. Agnes slaat een blad om. Dan gaat de deur op den achtergrond open en komt Jo binnen. Zij gaat naar de tafel. Agnes kijkt op en knikt haar glimlachend toe:)
(naast haar gaande zitten op de sofa.)
Best. Zoo vroolijk en tierig weer als een jong vogeltje. Je vraagt je werkelijk af, of alles niet een booze droom geweest is. En wanneer zuster Angelica er niet was als de levende getuige, dan zou ik er niet aan gelooven.
Kun je nu niets bedenken, wat de oorzaak is geweest van zoo'n aanval?
Niets, niets. Je kent de geschiedenis. 't Kind was heel den dag gewoon geweest. Alleen s'avonds, bij het slapen gaan, vond ik haar niet zoo opgewekt als anders. Ze sliep bij mij in de kamer. Noud was op reis. Midden in den nacht een gil... en Rita ligt daar met verdraaide oogen, te jammeren en te krimpen. Ik was radeloos. Ik dacht aan alles tegelijk. 't Meest nog aan de Kerstdagen, het vergalde feest met jullie, wanneer Rita ziek zou worden... of nog erger. Heel den nacht hebben we met haar doorgesukkeld. Dan weer pijn. Dan weer wat rustiger.
| |
| |
Dan weer opgewonden. Des morgens kwam zuster Angelica. En van toen af is Rita weer gezond geworden...
Denkt zuster Angelica nu, dat 't voor goed over is?
(het hoofd wat afwendend).
Daar schijnt ze maar liever niet over te spreken...
(op geruststellenden toon).
Nu ja, dat doen die zusters gewoonlijk niet. Dat laten ze natuurlijk liever aan de dokters over. Je hebt er anders heerlijk hulp aan gehad, niet, aan die zuster Angelica?
Voor de zieken zijn die zusters eenig.
Hoe kwam ze toch zoo vlug hier?
Dat is me ook een raadsel. Ze was, zoo vertelde ze, in het dorp wezen verbinden en daar hoorde ze, dat de kleine meid ziek was. Ze kon meteen wel hier blijven ook.
(Peinzend).
Maar 't is me een raadsel, hoe ze in het dorp al iets van Rita's ziekte konden weten. Hoe was dat mogelijk?
(Even stilte)
Maar ja, hoe of de praatjes hier loopen, daar heb je gewoon geen begrip van. Noud noemt 't hier Eksterdorp. Vol geklap.
(Opstaande en zich even rekkende.)
Enfin... goddank, dat die spanning weer achter den rug is, nu kunnen we eens rustig en gezellig Kerstfeest vieren!
(De deur rechts gaat open)
.
(Terwijl de anderen verstrooid zijn groet beantwoorden, gaat Arnoud naar de sofa, waar Jo weer gezeten is. Ze knikt hem vriendelijk toe, reikt hem de hand en houdt het hoofd wat opgeheven in afwachting van een kus. Noud knikt verstrooid en gaat, zonder haar afwachtend gebaar te bemerken, naar den haard. Jo krimpt even ineen, alsof zij een slag gekregen heeft. Van de anderen heeft alleen Agnes iets van dit intermezzo bespeurd.)
(zij veert overeind, met iets overdrevens in de beweging).
Oh, wat is 't hier nog saai!... Er is nog niets van een kerststemming!
(Naar de mannen bij den haard gaande).
Kom, jongens, vertellen jullie me eens iets nieuws!...
Sedert ik hier terug ben, gebeurt er niets nieuws maar. Hier is 't zooiets als de zoom van de wereld. Alles verstilt alles klinkt ver weg, alle leven wordt gedempt...
| |
| |
(die stil op de sofa heeft toegeluisterd).
Er gaan alleen wat herders door de sneeuw naar den stal...
De poêzie komt tenminste los. En natuurlijk van iemand, van wien je 't het minst verwachtte
(Tot Hans).
Gisteravond vertelde je nog van de buffeljachten in Indië... of was 't in Afrika? Hans, ik geloof, dat je je ouden twistgenoot Walter concurrentie wilt aandoen! Die kan hier niet dichten. Weet je waarom, Hans, weet je waarom?...
(half-lachend, half-geërgerd).
Och, wees toch niet zóó vervelend!...
(lachend in de handen klappend, daarna vertellend, hier en hiervoren wat te luidruchtig, te opgeschroefd).
Wanneer hij eens met 'n paar dagen vacantie hier komt, dan moet hij bij de deur z'n vulpen afgeven. Die neem ik in verzekerde bewaring... en deponeer 'm ergens... nee, Hans, ik vertel toch niet waar. Dan zou je 'm rooven voor partij-doeleinden, want jullie krijgen er prikken genoeg mee... Maar weet je, wat 't ergste is, Hans, weet je wat 't ergste is?... Ik heb tot mijn schrik bespeurd, dat hij niet met z'n vulpen dicht, maar met z'n hoofd. En dat kan ik toch niet afhakken.
Je zou er toe in staat zijn...
(steeds te opgeschroefd).
Neen, neen... nu overschat je m'n capaciteiten. Voor beul ben ik niet geschikt en monsieur Deibler... ja, daar griezel ik voor. Die vind ik eng... als een echte vrouw. Neen, voor beul ben ik heelemaal niet geschikt.
(Plotseling overgaande in gedempten toon, wat droeviger).
Misschien beter voor slachtoffer.
(wat verschrikt).
Hé... hoe kom je daar nu bij?
(plotseling overgeslagen tot somberheid, die zij op gewildluchtigen toon tracht te verbergen. Zij gaat naar Agnes op de sofa, en strijkt haar liefkoozend over het haar.)
Och, zoo maar... Dergelijke dingen mag je eigenlijk in gezelschap niet zeggen, hé?... Je weet wel, dat ik een flapuit ben...
(ontroerdteeder)
... O, jij kleine heilige... als ik maar wat op jou lijken kon!
(zacht).
Dikwijls zou ik er naar kunnen verlangen, wat meer op jou te lijken.
(teeder, met wat ironie:)
In je zwakke uren?...
(Agnes wendt zwijgend, wat verlegen, het hoofd af.)
| |
| |
(bij den haard).
Mannen, opgelet! De vrouwen zijn bezig bekentenissen uit te wisselen. Dat komt zoo zelden voor, wanneer wij er bij zijn, dat jullie al je aandacht noodig hebt...
(zij loopt even heen en weer, met weer even te veel luidruchtigheid en gaat dan weer zitten bij den haard).
O, neen, daar is 't nog véél te vroeg voor... Geen bekentenissen, asjeblieft!... Wat zeg jij, Hans?...
Bekentenissen doe je 's avonds, wanneer zij aan de piano zit en op de piano een schemerlamp staat. Niet op een kouden morgen in December.
(half-spottend).
Wat 'n sybariet!... Wat 'n sybariet!...
(Er is even een stilte. Dan wordt driemaal zacht, maar nadrukkelijk op de dubbele deuren geklopt. Er is in dat kloppen iets geheimzinnigs, dat allen, zwijgend, even opschrikken doet. Even later, gaat de deur open en komt zuster Angelica binnen. Zij is gekleed in het huishabijt van ziekenzusters. Over het zwarte kleed draagt zij een wit overkleed. Op de borst een groot verzilverd kruis zonder corpus. In de armen draagt zij een groot kruisbeeld. De verf van het hout is hier en daar afgeschilferd, er zijn leege plekken op het hout. Het corpus is vergeeld).
| |
Tweede tooneel.
(zij is langzaam naar voren gegaan tot in het midden van het tooneel bij de tafel. Als 't ware op natuurlijke wijze, is zij aanstonds het middenpunt der scène. Allen kijken naar haar, zonder het te weten).
Ik wensch u allen een zalig Kerstfeest.
(antwoorden bijna tegelijkertijd. De anderen zwijgen).
Zalig Kerstfeest, zuster.
(het kruisbeeld beziende).
Ik ben vanmorgen al aan het rommelen geweest, boven in de oude kinderkamer. Rita moest en zou met alle geweld een pop hebben: een pop, gekleed als Roodkapje.
(langzaam, als in gedachten)
De wolf was er niet bij.
(vlugger)
En toen vond ik in de oude kist met poppen ook dit kruisbeeld. Maar dat moet toch ergens hangen?
(is naderbij getreden en beziet het kruisbeeld. Wat verlegen).
O, dat is het oude kruis uit moeder's kamer thuis. Hoe is dat nu boven terecht gekomen? Ik zou 't wel ergens hebben gehangen, maar er was geen plaats voor...
| |
| |
Juist als in Bethlehem.
(Zij gaat geheel links naar het buffet en hangt het kruis daarboven. Jo is haar, als onbewust, gevolgd. Wanneer zuster Angelica het kruis heeft opgehangen, gaat ze langzaam naar de groep bij het vuur. Jo blijft het kruis bezien. De spanning breekt)
.
Hoe is 't met de kleine meid, zuster?
(eenvoudig-hartelijk).
Met Rita?... Rita is een dotje!... 't Kostte, precies geteld, tien traantjes, omdat ze niet op mocht en niet naar de kerk gaan, om het kribbetje te bekijken. Nou maar dàn moet ik de pop Roodkapje hebben, zei ze. En Roodkapje heeft haar heel gauw getroost.
(hij is bij zuster Angelica en Agnes komen staan. Met een bezorgden trek op het gelaat).
Denkt U, dat ze nu voor goed beter is? Ik hoop, dat die koortsen nu maar wegblijven!
(Arnoud even nauwlettend aanziende).
Profeteeren kan ik niet. Maar ze is er nu weer flink bovenop. Als de lente komt, fleurt ze nog meer op.
(peinzend-bezorgd).
Ja, als de lente komt... 't Is zoo'n vreemd kindje...
(met gulle stem).
Och, welnee. 't Is een gewoon, opgewekt kind. Zoo zijn nu alle vaders. Hun kind is altoos ongewoon.
(nog staande bij het kruisbeeld, keert zich bruusk om).
Maar ik begrijp 't niet. Dat kruis was toch stuk? Hoe hebt U 't zoo gauw kunnen maken?
O, daar hebben we wel een middeltje voor! We moeten zooveel, wat gebroken is, weer heel weten te maken...
Kunt u helpen voor een gebroken hart, zuster?
(verwijtend).
Maar, Hans...
(kalm).
Daarin zijn we juist specialiteiten.
| |
| |
(opstaande, half-spottend, half-ironisch).
Ik heb wel eens last van een ziekte, die een Duitsch dichter, Heine, heeft uitgevonden. Die sprak van ‘Zahnweh am Herzen’. Dat heb ik ook wel eens een beetje... Kiespijn aan m'n hart...
(zeer kalm, hem vast aanziende).
Dan kunt u ook met uw hart bijten.
(wat bedremmeld eerst, maar dan luchtig sprekende).
Zuster, ik ga er niet op in. Ik merk al, dat 't weer op theologie uitloopt. En die krijg ik van mijn vriend Walter al genoeg te hooren...
(kalm en eenvoudig).
Sommige menschen noemen het antwoord op hunne vragen altoos theologie, om er aan te kunnen ontkomen. Doch ge kunt gaan naar de prairiën van Amerika, of parelvisscher worden in de Stille Zuidzee, of leven onder de gouddelvers van Alaska... aan de theologie zult ge niet ontsnappen.
Ik wil 't toch maar eens probeeren. Voorloopig door een wandeling in den tuin. Wie gaat er mee?
Walt! jij niet hoor! Jij moet aan Rita van het Kerstkindje vertellen. Ga mee...
(Zij trekt hem, plagerig-lachend, uit zijn stoel)
.
(Jo steekt haar arm door den zijnen. Zij bemerken niet, hoe Agnes hen beiden, met droefheid om oogen en mond, naziet. Alleen zuster Angelica kijkt naar Agnes.
(tot Hans).
Ik ga met je mee.
(trekt hem snel naar de deur, geheel links).
Als je wilt, zullen we even naar de stallen gaan. Ik wou je toch dat paard wel eens laten zien. Je hadt altijd een goeden kijk op paarden en...
(Beiden pratend af door de gang).
| |
Derde tooneel.
(Wanneer Arnoud en Hans vertrokken zijn, gaat ook zuster Angelica heen. Zij staat, een oogenblik, als weifelend, bij de deuren op den achtergrond, ziende naar Agnes. Dan vertrekt ze door de dubbele deur.
Stilte. Agnes bladert wat in een boek, dan laat ze dit liggen en staart, zonder te zien, voor zich uit. Op haar gelaat komen sporen van ontroering. Tranen dringen in de oogen. Dan, plotseling, laat ze het hoofd zinken op de armen, schokkend van snikken).
| |
| |
Even later gaan de deuren op den achtergrond open en komt Jo binnen. Zij staat even getroffen stil, en gaat dan snel, maar zacht loopend naar de sofa. Zacht legt ze de hand op Agnes' hoofd, streelend).
Maar, kindje, wat scheelt er nu zoo opeens aan?...
(verward opblikkend).
Ben jij daar?... Wat kom je doen?...
En je laat me roepen. Zuster Angelica vertelde 't me...
(eerst wat verwonderd).
Enfin... Nu ik er toch ben, blijf ik even praten.
(Zij neemt Agnes mede naar de stoelen bij den haard. Hartelijk).
Ziezoo. Nu zijn we weer onder ons. Zonder mannen. Nu kan ik je weer eens zonder vrees voor protest vertellen
(haast toonloos)
, dat geen enkele man tranen waard is... Neen, Jess, je hoeft me niet zoo verwonderd aan te zien...
(ze neemt Agnes' handen in de hare).
Jij bent de gelukkigste, meisje, want je leeft nog in het land van de illusie... Ik ben al veel verder gekomen... op mijn levensreis halverwege. Maar als er één man op aarde nog tranen waard is, dan zou hij 't wel zijn...
(zich overbuigend naar Jo).
Als er iemand getroost moet worden, dan zou jij 't moeten zijn...
(moederlijk).
Ja, jij bent altijd mijn kleine heilige... Jou hart is zoo vol olie om te zalven, dat je je eigen verdriet alweer vergeten bent...
(met tranen in de stem).
Waarom zijn jullie dan toch zoo... waarom zijn jullie dan toch zoo?...
(het hoofd afwendend, eerst droevig, langzamerhand ironischer, maar bitter).
Och, waarom?... We zijn nu eenmaal een volmaakt modern paar... Zoo veelzijdig, hé!...
(hoonend bijna)
Noud kan met jeugdig vuur op iedere nieuwe aandoening losstormen... Ik kan nog niet zoo goed mee... maar ik begin ook trek te krijgen in de sensatie.
(zachter)
Ja, jij zou al die aandoeningen en sensaties willen onderbrengen bij de zeven hoofdzonden. En er is ook eigenlijk niets nieuws in. Ze zijn oud... als de zeven hoofdzonden. Ik begrijp eigenlijk zelf niet goed, waarom ik ook niet meer de sensatie najaag... 't Geeft toch een oogenblik verstrooiing... Ik schrik nog voor het moderne terug, maar 't zal wel komen... En intusschen valt er wel wat af, ook voor mij...
| |
| |
(zacht, Jo omarmende).
Je moet niet toegeven aan die...
(even aarzelend)
sensatie... Ik weet wel, waarom je terugschrikt... Je houdt nog van Noud...
(Jo wendt het hoofd af)
... Je houdt nog van Noud en...
(zij bedwingt zich. Luchtiger voortgaande).
...En dan zijn er nog andere dingen... Ja, dat is weer iets voor jou... Ik kwam binnen en dacht... nu moet ik Jess eens troosten. En nu troost Jess mij... En wat zou ik nu moeten zeggen om jou te troosten...
(met een vleugje humor en ironie).
Het is anders een haast onoplosbaar probleem... Want je bent heel geen coquette vrouw en hij ziet je niet... En als je wel een coquette vrouw was, zag hij je heelemaal niet...
(verteederd)
... Nu vertelt hij boven aan Rita de Kerstgeschiedenis... ja, op zijn manier... Op 't laatst is 't dan of je de klokjes van de kameelen hoort en of er een wollige vacht van een schaap langs je kleeren strijkt... Maar nu leeft hij voor de rest van den dag in Bethlehem... En de Koningin van Saba kan er hem niet vandaan krijgen... Als hij nog aan vrouwen denkt, zijn 't vrouwen uit het Heilige Land, met een amphora op het hoofd...
(half verlegen en toch gelukkig).
Och, bij jou wordt hij altijd een kind...
Wacht je voor de mannen, die nooit meer kinderen zijn...
(Stilte. Er wordt weer zacht op de deur geklopt. De vrouwen schrikken op. De dubbele deur gaat open en zuster Angelica verschijnt).
(eenvoudig).
Ja, ik moet weer even komen storen... Maar Rita stuurt me. Oom Walter heeft zoo mooi verteld, dat ze nu alles weer oververtellen wil aan tante Agnes.
(vlug opspringend, tot Jo).
Dan ga ik maar... Vindt je 't goed?...
(Jo knikt glimlachend. Beiden geven elkaar een kus. Dan gaat Agnes haastig af op den achtergrond)
.
| |
Vierde tooneel.
(Wanneer Agnes vertrokken is, blijft zuster Angelica even stil staan in het midden van het tooneel. Jo, die peinzend is blijven zitten op de sofa, keert zich om en ziet naar zuster Angelica. Zij glimlacht tegen haar en dreigt schertsend met den vinger).
| |
| |
Zuster, zuster... Als u de kap niet ophadt zou ik zeggen; dat u 'n erg ondeugend vrouwtje bent...
(zij is dicht bij de sofa komen staan. Glimlachend)
Hoe?... Waarom?...
Ja, voor mij behoeft u geen comedie te spelen. Om mij gauw naar Agnes te sturen. Ik ben ook heel sterk in die dingen. Ik wist niet, dat u zoo op de hoogte was van... van liefde's kronkelwegen, zullen we maar zeggen.
Van de liefde?... Misschien. Maar eerder van het leed. Vrouwen zooals wij, die zooveel bij de menschen komen, zijn niet geheel onbekend met het leed...
(Even stilte, dan Jo vast aanziend, zacht).
Met alle leed...
(stil herhalend).
Met àlle leed...
(luchtiger voortgaande)
Maar van het leed van de liefde dan toch, had ik zóóveel kennis bij u niet gezocht. In onze kringen, nu ja... Och, zuster, wij discussieeren heel den dag over de liefde en we worden er toch niets wijzer door...
Maar ik discussieer ook heel den dag over de liefde. Een tweegesprek met mezelf. Eindeloos... eindeloos...
(aarzelend).
Ik zou u wel eens wat willen vragen, maar ik durf niet goed...
(eenvoudig).
Vraag maar gerust.
Nu dan...
(Plotseling).
Hebt u wel eens iemand liefgehad?
(zuiver en eenvoudig).
Ik doe nooit iets anders... Ja, misschien op wat andere manier dan in uw kringen gebruikelijk is... Maar ik wil u wel een paar bekentenissen doen. Nu heb ik vooral de kleine Rita lief. Daarvóór was 't een arme jongen. Achttien jaar. In het laatste stadium van de tering. Hij was zoo ongerust voor den dood en alleen, wanneer ik hem in mijn armen hield, werd hij weer kalm. En daarvóór... wacht even... een hartlijder van even in de vijftig, bij wien ik 's nachts waken moest en hem wat opbeuren, als hij te hijgen en te steunen lag van benauwdheid. En daarvoor... o, ja... die stumperd van dertig met een hersenabces, die krankzinnig werd en mij voor de koningin aanzag... En
| |
| |
zoo zijn er nog veel meer... We zijn misschien wat... wat vlinderachtig in onze liefde...
(sterk bewogen, haar hand op den arm van zuster Angelica leggend).
Vergeef me... 't Was een domme vraag... Een domme vraag van een dwaze, ijdele vrouw... Maar wij denken bij de liefde aan heel iets anders...
(Jo aanziende).
Aan de liefde in het huwelijk misschien. Dat is een groote en heilige en eerbiedwaardige liefde...
(het hoofd afwendend).
En aan iets anders... Maar daar zult u weinig van weten.
Toch wel 't een en ander... Maar dat doet mij denken...
(zij aarzelt even)
.
(zich oprichtend, sterk).
Aan een mensch, die op een zomerdag, vol zon en zang van vogelen, de blinden sloot van zijn huis en de dorre handen wilde warmen boven een kolenvuur.
(Een oogenblik stilte. Dan staat Jo op en vat de handen van zuster Angelica).
(in groote ontroering).
Bidt voor me, zuster... bidt toch voor me...
(met groote liefde).
Altoos.
(Jo gaat langzaam, met gebogen hoofd, af door de dubbele deur.)
| |
Vijfde tooneel.
(Wanneer Jo afgaat, ziet zuster Angelica haar even weemoedig na. Zij gaat dan naar het kruisbeeld en staat daar onder half gekeerd, de handen gevouwen).
(Gestommel in de gang links. Even later gaat de gangdeur open en komen Hans en Walter binnen).
(vroolijk).
Neen, Walt... je mag er nu over denken, wat je wilt... maar als ik nog eens Roomsch word, dan wil ik kardinaal zijn. Zooeen met 'n
| |
| |
perkamenten gezicht, die 's nachts bij een waskaars op zijn schrijftafel, de draden van alle politieke, diplomatieke en sociale kwesties uit elkaar peutert. Of in het rood door een duistere kerk schrijdt... Ik begrijp er niet veel van, maar die Curie is een weergaloos iets.
(Hij ziet zuster Angelica)
... Zoo, zuster, u nog hier?... Dan is u getuige geweest van mijn bekeeringsplannen.
Het kan een heel goed begin zijn. De Geest blaast, waar en hoe Hij wil.
Donders, alweer theologie.
(glimlachend).
Ik heb u wel gezegd, dat u er nooit aan ontsnappen kunt.
Zij gaat langzaam, glimlachend, af door de dubbele deuren. Hans is neergevallen op de sofa. Walter zit op een der stoelen bij de tafel). (Enkele oogenblikken stilte).
| |
Zesde tooneel.
(zacht.)
Hoe voel je je, nu je weer thuis bent?...
(vaag langs het voorhoofd strijkend).
Thuis... thuis? Ik heb geen thuis meer gehad, sedert moeder dood is... En nu is er een oud kinderliedje, dat me maar niet uit de gedachte wil. In Holland staat een huis. En dan komt er een heer, en de heer die kiest een vrouw...
(zachter)
En die heer, die kiest een vrouw.
(Hij zwijgt, staat dan op en wandelt wat over het tooneel).
Weer thuis?... Ik kan hier niet meer vinden, wat ik gehoopt had te vinden...
(Hij is weer gaan zitten; somber en met afgewend gelaat).
Jo.
(zacht).
Is ze er dan niet meer?
(bewogen).
Ze is er niet meer. Ik zoek overal en kan haar niet vinden.
(heviger)
En toch moet ik haar vinden. Hoe kan ik je dat uitleggen? Ze is de vrouw van Arnoud, maar dat niet alleen, maar als vrouw een andere... Ik heb Jo altoos geïdealiseerd misschien. Ik stelde mij haar voor als
| |
| |
een harp, die je heel zuiver bespelen moet. Misschien kan Arnoud dat. Maar hij kan ook de draden stuktrekken. En ik vrees, dat hij 't gedaan heeft. Een heer, die een vrouw kiest als een huis, als een stal, als een paard... weet ik al wat!...
Weet je ook niet, waarom Jo zich heeft laten kiezen?
Hoe kan ik dat weten? Jo is niet meer hier... Maar ik zoek en ik zoek en ik zal haar vinden...
(kalm, maar vast).
Dat zijn mooie poëtische bedenksels voor heel leelijke dingen.
(scherp opziend).
Wat bedoel je daarmee?
(steeds kalm).
Je speelt jezelf wat voor. Je ziet op je tooneel 'n edel ridder met blinkenden helm op een sneeuwwit paard, die zóó maar komt aanrijden, recht uit Amerika, om de liefste te verlossen. Straks zal hij haar vóór zich beuren op het sneeuwwitte paard en dan rijden ze... rijden ze naar de uiteinden der aarde. Oh, jullie romantici van de zonde!...
(opspringend, verwoed).
Wat bedoel je daarmee?... Ik wil niet langer, dat je van die zinspelingen maakt... Ik hou niet van die slagen om den arm van jullie, jullie Roomschen, die altoos zitten te wroeten en te zeuren met geestelijke intriges, en halve woorden en beschuldigingen... 't Is alsof jullie altijd zitten te fluisteren in een biechtstoel...
(kalm en waardig).
Biechtstoelen zijn de meest open dingen in de wereld en de menschen, die er zitten en er binnengaan, moeten de meest openhartige ter wereld zijn. Ik dacht toch zeker, dat jij voor biechtstoelen iets voelen zou, want 't zijn zeer democratische instellingen. Enfin... daar zullen we 't wel een anderen keer over hebben. Maar een geestelijke intrige zet ik met jou niet op touw. Halve beschuldigingen zijn ook niet zoo erg. De meeste menschen kun je van hun kwaad maar half beschuldigen.
(zachter)
... Maar als je iemand verwijten wilt doen, Hans, keer je dan tot jezelf. Want je wilt jezelf een masker voordoen, 'n masker als het neergeslagen vizier van 'n ridderhelm. En als ridder ben je toch niet hier gekomen...
(angstig, in spanning).
Hoe dan?
| |
| |
(hij valt terug op de sofa).
Misschien heb je gelijk!... Maar begrijp dan toch eens, dat bij dit alles geen eigenliefde is. Ik kan Jo niet meer terugvinden, doch ik wil haar haarzelf doen terugvinden. Ik zweer je, dat ik, wanneer ik Jo teruggevonden had, gelukkig dan met een ander, stil zou zijn heengegaan. Doch wat wil je van me vergen? Dat ik haar alleen laat, elken dag meer in die benauwdheid van een leven, waarin ze geen uitweg meer ziet...
(zachter).
Walter, ik begrijp het wel... Je bedoelingen zijn goed en zuiver. Maar je wordt overheerscht door het starre ‘idée fixe’ van je geloof, van je zonde-begrip...
(hartelijker).
Ik neem 't je heelemaal niet kwalijk. Ik ken je bedoelingen heel goed. Maar je kunt, je kunt, jij gevangene van je dogma, van je bespiegelingen over zonde en schuld, niet begrijpen, hoe ik... ik bedoel, hoe wij tegenover het leven staan. Dat leven ken je niet, dat leven begrijp je niet, je weet niet, wat een verheffing het zijn zal... voor mij en voor haar... Het is zoo jammer voor een man als jij... Jullie gluren en jullie gluren maar naar den buitenkant, jullie pijnigen je hart en je hersens over iets, dat waarachtig ons leven niet zóó in beslag neemt, als 't jullie denken doet...
(met een pijnlijken trek op het gelaat met doffe stem).
Goed. Dan zullen we de zaak hier moeten uitvechten...
(opgewekter).
Jongen, ik wil immers heelemaal niet vechten... Wat 'n romantische voorstellingen toch bij jou! Jo is vrij. Ze is geen Sabijnsche, die ik rooven wil. Zij is vrij
(ernstig).
Doch wanneer ze gelooft, dat ik haar het geluk schenken kan, dan ben ik bereid. Jij wilt haar geluk ontzeggen. Jij vindt 't in al jou bespiegelingen, niet erg, of zij zich gelukkig dan wel ongelukkig voelt...
(zacht).
Dat komt er hier beneden ook zoo erg niet op aan...
Wij zijn menschen van wat jij hier beneden noemt. Waarom moet zij het geluk missen? Ik weet zeker, dat ik haar het geluk zou kunnen geven, waarnaar heel haar wezen schreeuwt - als zij 't aanvaarden wil. Ik zie alles heel duidelijk voor me. Voor Arnoud is ze slechts een episode in zijn leven, zooals de liefde voor iedere vrouw voor hem een episode zijn zal. Maar voor mij is dat anders.
(Ernstig en waardig).
Ik heb Jo liefgehad van onze jeugd af.
(weemoedig schertsend).
Weet je wel, hoe we om haar getwist hebben, toen we dertien waren?...
(ernstiger)
Die liefde is bij mij geen bevlieging geweest, en geen episode ook. Ik heb gezworven over de wereld. Ik heb gewerkt voor mijn overtuiging, voor mijn partij, voor het proletariaat, dagen en nachten
| |
| |
achtereen... zooals jij voor je geloof en je kerk...
(ontroerd)
En altoos weer, in de stille uren van mijn leven... al waren 't er niet veel... kwam haar beeld voor mij staan... of liever: 't was nooit weg. Op een stoomboot op den Oceaan, midden in het gewoel van een promenadedek, of op een vergadering of een congres... midden in 't heetst van den dagelijkschen strijd... scheen opeens alles om me heen te verdwijnen en ik hoorde geen stemmen meer en ik wist niet, wat er gebeurde... alleen Jo was daar voor me en keek me aan... zoodat 't was alsof alle remmen in me stukbraken en ik naar haar toe moest, dwars door alles heen. Misschien kan je dat niet zoo meevoelen...
(droevig-glimlachend).
Misschien beter dan je denkt...
Nu dan goed. 't Is me soms moeilijk te gelooven, dat je ook werkelijk een dichter bent...
(Walter schudt, glimlachend, het hoofd) ... Eindelijk ben ik hier gekomen. Ik moest toch iets meer weten van Jo. En ik besweer je, wanneer ik haar hier gelukkig gevonden had, ik zou misschien niet bevredigd, maar toch stil zijn heengegaan... Doch ik vond haar, zooals ik gevreesd had haar te zullen vinden: zonder geluk. En dat geluk wil ik haar schenken en ik weet, dat ik 't kan. Het zal strijd kosten... O, ik weet heel goed, dat je geen enkelen band in het leven verscheuren kunt zonder pijn. Maar alle herinneringen en alle smarten van het verleden zal ik voor haar en in haar wegbranden... Niet hier, waar alle dingen haar aan dat verleden zouden herinneren... De wereld is groot en ruim genoeg en met haar nog grooter en ruimer. We zullen trekken en trekken en alles zal telkens als vernieuwd zijn voor ons...
Er zal iemand met jullie meetrekken...
O, spaar me nu alle theologische en metaphysische bespiegelingen... Wie zal er meetrekken? Een engel met een vlammend zwaard of een afgezant van Beêlzebub...
(verbaasd).
Een kruipdier?...
De worm, die niet sterft.
(getroffen herhalend).
De worm, die niet sterft?...
Een van de wonderlijkste dieren uit de fauna van God... Een won-
| |
| |
derlijk dier, waaraan je nooit ontsnappen kunt... Gaat maar heen, trekt maar voort, zwerft over alle Oceanen... de worm, die niet sterft, gaat altoos mee... Hans, je ziet mij aan voor een fantast... Je verwijt me, me op te houden met metaphysica, terwijl jullie met al je physica niet verklaren kunt, hoe een blad aan een boom groeit... Maar jij bent 't dan toch, die hier fantaseert. En ik plaats je voor de realiteiten...
(Even stilte).
Laat me eens aannemen, dat Jo werkelijk zoo in liefde voor je ontbranden zal. Je merkt niet eens meer, hoe je fantasie op hol slaat... Want van het begin af aan, ontbreken je alle zekerheden... Maar goed dan, Jo heeft je lief. Die liefde is sterk genoeg, denk je, om haar het verleden te doen vergeten... Dat zijn ongelukkige menschen, Hans, die het verleden vergeten... Maar begrijp je dan niet, dat je aan het heden niets kunt veranderen: aan het heden, waarin Jo gehuwd is met den vader van haar kind?... Je kunt geen banden in het leven losrukken zonder pijn, heb je zelf gezegd... Er zijn banden in het leven, die je niet losrukken kunt... Ze zijn zoo sterk, dat je ze kunt uitrekken tot het uiteinde der aarde, zonder ze te breken...
(met stijgende kracht).
Wanneer Jo ooit zou vergeten, dat hier haar kind, haar meisje alleen ligt in den nacht, misschien schreit of pijn heeft, verlangt naar moedertje, beroofd is van dat, waarop ook de armzaligste mensch recht heeft: de liefde van zijn moeder; opgroeit, zonder dat de moeder weet hoe... wanneer Jo dat ooit zou kunnen vergeten, dan zou tevens al het groote en het schoone, dat je nu in haar liefhebt en vereert...
(zachter)
dat wij in haar liefhebben en vereeren.. in haar verdwenen zijn... Misschien zul je daarin slagen, ik weet het niet... Doch dan komt eenmaal over je de ontzettende ontgoocheling, wanneer je bemerken zult, dat de vrouw, die je in je armen houdt, een andere is, dan de vrouw, waarvoor je je leven hadt willen geven... Maar ik ken Jo... Die ontgoocheling zal je worden bespaard... Maar de worm, die niet sterft, Hans; de worm, die niet sterft... Je zult weten, hoe die knaagt aan haar ziel en haar hart, wanneer je haar de schoone wereld toont en plotseling een floers de stralende oogen verduistert... Je zult weten, wanneer in de grootste oogenblikken van jullie liefde de schrik komt, het terugwijken... Je zult weten, wanneer
je haar hoort zuchten in een langen nacht... Je zult weten, wanneer je haar gedempte snikken hoort 's morgens in je bed...
(somber).
Ik zal haar kinderen schenken...
(steeds sterker).
Dan zal de gedachte je benauwen, dat ze de liefde voor jou kinderen zal kunnen vergeten, zooals ze reeds eenmaal liefde vergat... De worm sterft niet, Hans, de worm sterft niet...
(plotseling hevig ontroerd)
...
| |
| |
Mijn arme, lieve Jo...
(hij buigt, snikkend, het hoofd in de handen)
... Mijn arme, lieve Jo...
(opspringend).
Houdt op, houdt op... Nu begrijp ik alles... Nu geef je je bloot, jij, met je metaphysische bespiegelingen... Jij houdt van Jo... jij hebt haar, God weet, al lang begeerd en...
(ook hij is opgesprongen en beide mannen staan tegenover elkaar)
...En als 't dan zoo was... Nu staan we tegenover elkaar... Ja, ik heb die vrouw lief... Ik heb om haar geleden, zooveel geleden, zoo geworsteld en hijgend gestreden... En nu... nu staan we vrij, ziel naast ziel... Ik wil je meenemen, kom, naar die hoogte... Breng het offer, dat ik zelf heb gebracht...
Niet om haar... Om je kerk, je geloof, je deugd... God weet, wat al meer.
(waardig en kalm).
Om haar... Om haar eeuwigheid, om haar onsterfelijke ziel...
(Hij gaat langzaam zitten en spreekt wat vermoeid, dof)
.. Je hebt veel prijsgegeven, Hans, van wat vroeger het mooiste en edelste in je was... Jou idealen waren niet de mijne en toch... Ik herinner me veel gesprekken van vroeger, 's avonds. Dan sprak je van dien stoet, dien je wilde doen optrekken naar het beloofde land van jou geloof... naar het rijk, dat van deze wereld is... lange en bittere stoet van onterfden, van lijdenden, van kreupelen en lammen en blinden en dooven... Ook ik zag in mijn verbeelding dien stoet - maar achter den Man aan, Die Zijn Kruis sleepte door de straten van Jeruzalem...
(zachter)
... ‘Als Ik van de aarde zal verheven zijn, zal Ik alles tot Mij trekken’...
(sterker weer).
Dan sprak je van onze uiteengereten samenleving, die je wilde herstellen... Je weg was de mijne niet... Maar je hebt gelijk. Wij gaan om in een uiteengereten samenleving. Er was toen een grootschheid in je idealen... en ik heb altoos gebeden, dat je den weg erheen zoudt vinden: den weg over Golgotha... Doch hier is een samenleving, een kleine, maar de meest natuurlijke, die er was van den beginne af... De vader, de moeder en het kind... Het is een zwakke samenleving nog, Hans... Help me om haar sterker te maken... Ruk haar niet uiteen... ik smeek je, Hans, ik smeek je...
(hij is wat ineengedoken gaan zitten, mat).
Met Jo naast me, zal ik juist zooveel kracht bezitten om te strijden voor m'n idealen...
Je zult niet meer kunnen... Wanneer je deze kleine samenleving uiteenrukt, zul je geen kracht meer bezitten, om de groote te herstellen.
| |
| |
We staan te ver van elkaar nu, om elkander te begrijpen... Ik wil Jo gelukkig zien... Jij offert haar op aan je sfeer van denkbeelden, van droomen, van visioenen... van je heele gevloekte, onmenschelijke theologie, die je gevangen houdt...
Laten we eerlijk blijven tegenover elkaar... We spreken elkaar misschien voor 't laatst. Jij zoekt het geluk voor Jo in de wereld, want je bent van de wereld, en om haar geluk te koopen, onderwerp je je aan de wereld. Ik wil haar gelukkig maken, door haar de wereld te doen overwinnen. Maar laten we komen tot de realiteiten. Daar hou je immers zoo van, wanneer je de draak der metaphysica bevecht. Jo zal nooit voor je kunnen zijn, wat je zou willen...
(zacht, als fluisterend)
want ze houdt van Arnoud... van haar man...
(ongeloovig-verbaast).
Wat!...
(kalm).
't Komt in de romans niet meer voor, maar in het leven toch nog wel. En al was 't anders... Al zou je Jo kunnen verwarren, veel leed brengen ook... ze zal nooit blijven, nooit jou geheel toebehooren... om mij...
(als verbijsterd).
Wat is er dan tusschen jullie?...
(kalm, maar langzaam opgetogen).
Er is tusschen ons iets, dat veel erger is dan jou liefde. Jo gelooft in mij. Tusschen ons loopen onzichtbare draden... Ik heb om die vrouw geworsteld met mezelf... Maar ik heb ook geworsteld met haar om haar op te heffen in dien glans, waaraan ik met heel mijn ziel geloof. Het eeuwige rondom ons en in ons; het oneindige, dat jou kwelt en meer en meer kwellen zal, tot je eens neer moet zinken op je knieën... dat leert Jo zien door mijn oogen
(trotsch en hoog).
Ik voer haar mee, ik breng haar tot regionen van het leven, die jij niet kent... ik, ik... Maar geloof je nu niet, dat mijn bidden bij dag en bij nacht, mijn roepen, mijn krijschen... om haar vrede, haar ziel, haar eeuwigheid, dat dat tusschen ons zoo sterke banden schept, dat je die niet losrukken kunt... Jij denkt, dat bidden maar een roepen is tot de koude sterren... Neem nu eens een proef... Ik zweer je, dat 't een macht is, die alle afgronden overwint...
(opstaande; uiterlijk kalm).
Doe wat je kunt...
(loerend)
Misschien wil je Arnoud wel waarschuwen?...
| |
| |
Dat zal niet noodig zijn. Maar als 't moet...
(verwoed voor Walter staande).
Dat dacht ik wel.. Daar vallen nu alle verheven bespiegelingen ineen... Eerst je dringen in het vertrouwen van je vriend... en dan dat vertrouwen misbruiken...
(sterk, ook hij is opgesprongen).
Wie dringt hier in het vertrouwen van een vriend?... Wie?... Wie?... Wie heeft voor jezelf al je plannen onthuld?... Nu zie ik, hoe diep je gevallen bent... Ik kan hartstocht begrijpen, ik kan driften begrijpen... Maar jullie, moede en modieuze zondaars van een mat tijdperk, jullie willen waarachtig de zonde gentlemanlike maken... Hier komen, in het huis van een vriend, hier plannen maken... zijn vrouw wegsleuren van het bedje van haar kind... dat mag. Dat zijn... wel, dat zijn geheiligde menschenrechten. Maar dien vriend waarschuwen... hem helpen... om de moeder te behouden voor zijn kind... dàt mag niet, dàt is misbruik van vertrouwen...
Maar wanneer je alles zegt, wat kan er dan nog blijven bestaan tusschen Jo en Arnoud?...
Dan komt misschien alles terug...
(hij gaat weer zitten, ineengedoken, het hoofd tusschen de handen)
... Maar ga nu heen, ga nu heen... Ik kan er niet meer over praten.. ik ben op.. Die onderhandelingen over zielen...
(Hans ziet even zwijgend naar Walter, die ineengedoken zitten blijft. Er is een trek van bitterheid en ook van weemoed op zijn gelaat. Dan schudt hij het hoofd en gaat langzaam af door de groote deuren op den achtergrond).
| |
Zevende tooneel.
(Walter blijft aan de tafel zitten. Hij staart voor zich uit, moe, afgemat. Nu en dan houdt hij de hand voor de oogen.
Zuster Angelica komt, na enkele oogenblikken, op door de groote deuren. Zij gaat langzaam naar de tafel, een blik slaande op het kruis. Walter ziet haar niet).
(bij de tafel staande, heel zacht).
Kan ik u helpen?
(kijkt verbaasd op. Strijkt met de hand door het haar. Poogt snel zich te herstellen).
O, zuster... Wel neen, waarom? Hoe komt u daar bij?
| |
| |
Ik kwam meneer Watteau tegen. Hij zeide, dat ik misschien bij u wel wat te doen zou vinden... Om u de waarheid te zeggen: ik had haast gedacht, dat juist meneer Watteau geholpen moest worden... Zóó zag hij er uit...
(met een vleugje ironie).
Misschien veel last gehad van de theologie.
(gedwongen lachend).
Zuster, zuster, - met meneer Watteau zult u 't nog aan de stok krijgen?...
(ze antwoordt niet. Ze is dichter naar Walter getreden. Plotseling, kalm).
Waarom hebt u gehuild?
(verbaasd, verward).
Ik?... Gehuild?...
(zacht en kalm).
Vindt ge niet, dat wij 't elkander erg moeilijk maken als Christenen te leven? Ook wij Christenen onder elkander. ‘Weest blijde met de blijden en weent met de weenenden.’ Zoo heeft de Apostel ons geleerd. Maar wij mogen niet meer weten, wie er blijde is en wie weent... We staan zoo ver van elkander... En 't is moeilijk om de brug te bouwen...
(zacht).
Wanneer ik over mezelf geschreid had... dan zou ik 't u kunnen zeggen... Maar ik weet niet, of ik u deelgenoot mag maken van de tranen... die om een ander werden gestort...
Gij hebt nooit om uzelf geschreid...
(verbaasd).
Hoe kunt u weten?...
Gij hebt 't gezegd. Mag de zuster dan niet weten, wanneer de broeder lijdt? ...Vraag niet zooveel, vraag niet zooveel... De onrust van den tijd, de onrust van een uiteengereten samenleving heeft ook de broeders en zusters aangegrepen. Wij moeten minder vragen. En meer gelooven.
(zacht de handen vouwende).
Heer, ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp.
| |
| |
Amen. De tijd om te gelooven is voor u gekomen...
(zacht als peinzend).
Gij hebt nooit om u zelf geschreid... Ook niet in den langsten nacht, wanneer ge in uw kussen beet, om uw snikken te smoren. Gij hebt nooit om uzelf geschreid, want gij hebt in uzelven geloofd... Maar de tijd is gekomen, om te weenen over u zelven...
Omdat al mijn werk in puin ligt...
God is de bouwer en de Hersteller.
Ik heb toch met Hem gebouwd. Moet ik niet de vernielers afweren?..
Weinigen heeft God het zwaard in de handen gedrukt. Doch aan allen is gezegd: bemint uwe vijanden; doet wel aan die u haten; zegent, die u vervolgen, zegent en vloekt ze niet.
Maar de vijand, die het onkruid strooide tusschen de tarwe...
De vijand, dien gij haten moogt, is binnen in u...
(allengs met grooter nadruk en kracht).
Broeder, wat hebt gij gedaan? God wilde u de ontzegging schenken. God wilde van u, stil te zijn en te bidden. Maar gij hebt niet gewild; gij hebt de ziel begeerd, die God u niet gegeven hadt. Gij kruipt langs alle wegen achter Gods eigendom. Gij zijt een roover geworden voor Gods aangezicht...
(in hevige ontroering, de handen afwerend uitgestrekt).
Neen, neen; zoo was 't niet... Ik heb een ziel willen winnen voor Hem... Maar hoe weet gij?...
(sterker, zich opheffend).
Was Zijn Naam niet in uw mond, maar ver van uwe gedachten en uw ziel, toen gij deze ziel wildet opvoeren naar de hoogte, waar gij meent te staan als een ridder voor God? Was daar niet in het diepste van uw hart het verlangen van den hoogmoed, die zielen wil als buit voor uw macht?...
(opstaande, de handen weer afwerend uitgestrekt).
Neen, neen... dat niet... dat niet... En toch... Wie zijt ge dan, zus-
| |
| |
ter, wie zijt ge dan, dat ge zoo de zielen kent?..
(met een kreet knielt hij neer bij de tafel)
. Heer, ik geloof, ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp...
(Even stilte. Hij staat weer op. Wat kalmer)
. Wat moet ik doen? Wanneer gij 't weet, wanneer God 't u weten doet, zegt mij dan, wat ik doen moet?
(nu zeer zacht en met groote teederheid).
Waken en bidden voor uw ziel en u overgeven aan God en Zijn wil. En te zwijgen over alles, wat u wedervaren is. Want God zal opstaan en Zijn haters doen uiteenstuiven voor Zijn aangezicht...
(kalm nu opstaande).
Heer, ik geloof, ik geloof, ik geloof... kom mijn ongeloof te hulp... Maar zegt mij, wie gij zijt, wie gij zijt?...
(Hij wil naar zuster Angelica gaan en voor haar neerknielen, doch zij weerhoudt hem met een gebaar)
.
Niet aan mij, niet aan mij...
(hevig ontroerd).
Maar wie zijt ge dan?
(de handen vouwend).
Ik ben...
(Eenig gestommel achter. Een heldere stem roept: Zuster, de kleine Rita vraagt naar u!)
(de handen ontvouwend, zacht).
Zuster Angelica.
(Walter blijft haar onbeweeglijk aanstaren, zooals zij daar staat, het hoofd ootmoedig gebogen, als luisterde zij naar een bevel).
SCHERM.
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.
Amsterdam 1919-1920.
|
|