Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 837]
| |
(Vervolg.)Het hof ligt nu verlaten, een rust lijk op een zondag. Doorglansde lommer van de kruinen der hooge notenboomen, van onder het groenglanzinge bladerwelfsel ziet men de blauwige schitterheete zonneruimte hoog en ver openliggen over velden en weiden, een wereld van vloeiend fonkellicht. Daar is een groote wachtende rust. Het hoevevolk is naar het land. De koestal staat open, in de schemering tegen den versten muur vlekt het witte lijf van een kalf. De geruchten in het stallinghuis, de stemmen van moeder of Mien zijn nu opeens ver-ver weg... Zit daar nu heel alleen, op het groote neerhof, het kleine kindje in zijn laag stoeltje? Het kindje kijkt opeens zoekend om zich... voelt dat er vreemde dingen gaan gebeuren...
Plots!... Een oogenblik!... Een zucht van vleugels die ge hoort en niet ziet... De stilte is voelbaar... En nu heeft opeens de ziel der dingen zich omgekeerd als iemand die, wakend en bewust, wegglijdt in een droom... Daar gaat een scherm op en het is een andere wereld. - Hé! - van waar is het eerste teeken gekomen? Door de kruinen der notenboomen vaart opeens een geheimzinnig, zalvig windje, als een warme adem, en alle blaartjes trillen, en over den grond spelen levendig de lichtere en donkere toovervlinders. Uit de struiken daar links schiet meteen de merelaar op het hof neer, met een dubbel fluitslag zoo klinkend als een duidelijk woord en zoo helder of hij recht uit de zon in zijn gorgel was gevallen. De merelaar denkt dat hij heel alleen op het hof is. In drie wippen is hij bij de rups waarop hij al een tijdje te loeren zat, vlak ach- | |
[pagina 838]
| |
ter Maantje's stoeltje, en is er mee weg. De musch, die haar nest onder de hooge dakpan heeft, bijna vlak tegen den schoorsteen, heeft het gehoord. Ze fladdert tot op den laagsten tak van een notenboom, roept van daar drie keeren heel hard: ‘Tjielp! tsjielp! tsjielp!’ op Maantje, en daalt dan neer vlak voor het stoeltje, pikt twee kruimeltjes op van het knabbelkorstje, en blijft dan preutsch ronddjibbelen. De musch denkt dat zij heel alleen is. Het kalfje in den stal heeft zijn dikken kop omgekeerd zoo ver het bindtouw rond zijn nek het toelaat, kijkt door de lichte staldeur goedig dom naar het neerhof, en zegt: ‘meuh!’ Het klinkt heel verlaten door de groote leege stal. Dan is daar opeens de vink, die van uit het hooge groen roept: ‘pfink! pfink! - pfink! pfink!’, als het pinken met den nagel op 'n dunne snaar, roept hij dat hij beneden niets te verrichten heeft. En het zwijntje loert van uit zijn verre hok, met één van zijn bleeke oogen door een spleet tusschen twee planken, en knort: ‘uh! uh!’ door zijn twee ronde neusgaten. Achter de schuur staat Belle met een touw aan een paaltje gebonden. Belle hoort het allemaal, staat even nadenkend stil, knabbelt aan het grassprietje dat terzij van haar mummelmond uitsteekt, en knikt drie keeren peiselijk. Ook de haan heeft het teeken van den merelaar en de musch gehoord. De haan staat daar ginder, naast de haag, tusschen zijn hennen, den trotschen kop hoog boven hen uit. Hij is van den mesthoop achter den stalgevel moeten weggaan omdat ze daar doende waren. Met een van zijn zwarte pareloogen heeft hij al lang gezien, hij, dat er niemand meer was op het hof, en dat het kindje daar weer is. Maar als een waardige veel wetende haan haast hij zich niet, wacht kalm zijn tijd, en houdt zich voort zeer ijverig bezig met zijn hennen, die niets zien, niets weten zonder hem, en met hun bekken naar den grond maar zoeken, gedienstig en onderworpen zooals het aan hennen past. De zotte merel en de petieterige floddermusch zijn hem te min, behooren niet eens tot het hof, zijn hier aangewaaid god-weet van waar... Hij is de koning van al wat veeren draagt. Zijn kam met de zeven tanden is wijn-rood, als een straal van de zon er opvalt | |
[pagina 839]
| |
is hij van vloeiend karmijn. Rechtop staat zijn kam, als een ridderlijke helm, in gelijke lijn met den hoorn-harden bek. Als de trotsche sieraden van zijn kloeke mannelijkheid hangen de twee zakkige lellen, met de felle kleur van roode braambessen, losjes neer tegen de zachte halspluimen vol violette glansen, en ze wibbelen lobbig bij iedere beweging van zijn kop. Koninklijke lellen zijn dat! De mooi dalende lijn van zijn rug eindigt in den hoogen staartgoog van vier eendere pluimen, vol malve tinten, die het windje zachtjes heen en weer streelt. ‘Hôôôôôk... tok-tok... Daar is het weer!’ zegt hij dan opeens tot de hennen, luidop, en die steken allen den kop omhoog zooals ze daar staan, met scheeve pooten, en antwoorden: ‘ghok... ghok... ja, daar is het weer’, zonder dat ze weten wat ze zeggen, want de hennen zijn aartsdom. Allemaal hadden ze dien morgen reeds haar ei gelegd, en de haan had zijn dagelijksch druk werk gehad om aan 't overdadig kakellawaai een eind te maken, en nu zaten er in de schuur nog enkel twee te broeien, waaraan de haan nu en dan met fierheid denkt. En dan wandelt hij, met bedachtzame rechte stappen, zonder eenige haastigheid, en met een schoonen schok in zijn hals zoodat daar telkens de kleine ringpluimpjes over elkaar op en neer schuiven, in de richting van het kindje. De hennen pikkeren al volgend weer in den grond, en als er een wat te ver vooruit loopt scharrelt hij met een voor een zijn lange gespierde pooten drie nerveuse schrappen in den grond, en kokkert als een toornige hanenvloek, en dadelijk komt er meer regelmaat bij de gehoorzame kippen. Op een paar stappen van het kleine kindje houdt de haan met zijn kippenbende stil, hij kijkt eens naar links en naar rechts, met korte schokken van zijn pezigen hals, stelt met voldoening vast dat de flodderige musch een weinig terzij is gewipt, en dan begint hij zenuwachtig met zijn scherpe nagels tooverlijnen over den grond te trekken, kris en kras dooreen, zoodat zijn kippen er schichtig behekst van worden. - ‘Hôôôôh-to-tok... - hier ben ik’, zegt hij dan opeens nijdig terwijl hij zijne koninklijke lellen schudt, want het kindje heeft nog door geen enkel geluid of | |
[pagina 840]
| |
teeken laten verstaan dat het belang stelt in haan's aanwezigheid. Het kindje met zijn gummipoppetje in de linker- en het korstje in de rechterhand, kijkt een oogenblik benieuwd toe. De ‘tok-tok’'s die zoo ronddribbelen over het hok vindt hij erg prettig, maar de haan, die is ‘tou-tou’, die is niet lief. Op een keer heeft de haan op een uitdaging van de musch en de vink en nog ander vreemd gespuis, de stoutheid gehad het korstje brood uit kindje's rechterhand te pikken; ze hadden allemaal versteld gestaan van zooveel durf en waren dadelijk vol vreeze vertrokken... De haan weet dat natuurlijk niet meer, hij heeft enkel een zekeren twijfel in zich over ‘wat’ het kindje eigenlijk zou zijn. Het kindje weet het ook niet meer, het heeft slechts een vage herinnering aan het gebeurde, die zich uit in de overtuiging dat de haan erg ‘tou-tou’ is. De haan is, of doet niet lief, dat is een feit, en daarvoor is hij de haan. Maantje kijkt kalm toe. Een kip krijgt van den heer en meester en pik in den rug, omdat ze domweg staat te gapen naar een boom, zooals kippen dat doen. Maantje slaat met het poppetje op den rand van het stoeltje en zegt luidop: ‘Tou-tou!’ De haan steekt zijn mageren kop omhoog, met een ruk, staat een oogenblik pal, peist. Daar was het dus weer, het geluid van het kindje, dat den haan telkens meent te verstaan, dat hem twijfelen doet of het een mensch is of niet. Aan vele uiterlijke dingen zoudt ge zeggen dat het kindje bij de menschen hoort, aan andere dingen weer niet, zoo als het geluid geeft, zoo als 't daar altijd stil op dezelfde plaats blijft zitten... de haan weet niet, twijfelt, peist... Peist, luidop voor zijn eigen zegt hij: ‘Hôôôôk-tok-tok... misschien wel 'n mensch!’ En de hennen steken den kop omhoog, zooals ze daar staan en kokkeren gedwee na ‘ghok-ghok-ghok... 'n mensch!’ De haan hoort dit, en om zijn dom hennenvolk geen gelijk te geven knort hij: ‘Hôôôk-tok... misschien geen mensch!’ - ‘Geen mensch... ghok-ghok...’ herhalen de hennen. Het witte kalfje in den stal heeft zijn dikken kop omgekeerd, zoo ver het bindtouw rond zijn nek het | |
[pagina 841]
| |
toelaat, kijkt door de lichte staldeur goedig-dom naar het neerhof, en zegt: ‘meuh’. Het klinkt heel verlaten door de groote leege stal. Het zwijntje loert van uit zijn verre hok met één van zijn bleeke oogen door een spleet tusschen twee planken, en knort: ‘uh! uh!’ door zijn twee ronde neusgaten. Maar de haan hecht hoegenaamd geen beteekenis aan het oordeel van die twee, hij kent ze als wezens van een minderwaardig geslacht, die niet vrij mogen rondloopen op het hof, omdat ze geen manieren kennen. Daarvoor is hij de haan. Vier duiven klepperen neer van 't dak, fladderen een oogenblik boven den grond, zoodat het stof opvliegt en zetten zich in de nabijheid der hennen. Een kubber maakt dadelijk een zoo dikke krop dat zijn borstveeren er van kruiven, en zegt: rrroehoe!... rrroehoe!...’ Het kindje ziet de hennen naar de duiven loopen en roept hen vriendelijk toe: ‘tok-tok-tè-tè!’ En dat dat doet den haan weer zijn pezigen nek omhoog steken... Ja, dien klank kent hij nu ook wel, en luidop van zijn eigen zegt hij trotsch: ‘Hôôôôk-tok-tok... misschien is 't wel iets als een haan!’ Daarop echter begint de musch, die een beetje verder was blijven rondtrippelen, zoo zot te lachen, dat de haan op zijn stijve beenen naar haar toeloopt, den toornigen kop vooruit. De kam en de lellen zijn als roode vlammen, al de pluimen van zijn hals staan wil verstruifd. Maar de musch zit al op een tak te dansen, lacht nog gekker met den haan, omdat hij niet aan ze kan en niet eens naar omhoog kan kijken, en schreeuwt het door al de kruinen en over de daken, wat die verwaande haan daareven hardop gepeinsd heeft. Het rustige doen rond het kindje is daarmede verbroken. De hennen worden zenuwachtig, en een dikke kip, die niet uit den weg ging, krijgt van den haan een duchtigen prik met den snavel, juist tusschen de vleugels waar hij weet dat zij er niet tegen kan, zoodat er drie pluimpjes uit haar rug vallen en zij kakel-guikend wegloopt. Nu zit daar de vink op een lagen tak, en ze pikt naar een vlieg en pikt er naast, en rukt meteen een bladje af. Want het was nog een zeer jong vinkje. Het | |
[pagina 842]
| |
blaadje tureluurt verschrikt naar beneden en het valt - juist op Maantje's armpje. Maantje bekijkt het bladje heel gewoon, daar komen zoovele dingen over hem die hij niet weet van waar ze komen. Hij steekt het bladje in zijn mondje, knabbelt er op, maar 't is zuur, 't is ‘aa-aa’ en met een nat lipje en een half traantje in zijn oog pruust hij het weg. De slapende poes naast den haard is wakker geworden van 't ijdel gekakel der hennen. Ze boogt haar rug hoog op, rekt dan heur voorpooten, met al de scherpe nagels er uit, alsof ze 'n grooten sprong gaat doen, en wandelt rustig de keuken uit en het hof op. Het kindje ziet de kat komen. ‘Tè-tè’ groet het, en de poes strijkt haar fluweelige zij tegen het stoeltje, met den staart recht omhoog, en het kindje laat zijn handje hangen, zoodat de poes er over streelt, en het kindje kraait van pret. ‘Aai-aai! lief poesje!’ en het buigt zijn kopje schuins naar den grond om het poesje te aaien. De haan staat nu wat afgeweken, kijkt gefnoken, afgunstig, peist minachtend luidop: ‘Hôôk-tok-tok... 't zal wel 'n mensch zijn’ en leidt zijn kokkerend hennenvolk naar den open stal toe. Zooals de musch voor den haan moest wijken, moet deze plaats maken voor de poes. De kubber is met zijn drie duivinnen opgevlogen, naar het veld toe. Het klepperen van hun vleugels heeft Miers, die achter den gevel van Sander's huis in de zon te dutten lag, zijn kop doen opsteken. Hij ziet het kindje zitten, ziet de poes haar fleemerige gemeenzaamheid uithalen, en in een scheut, met zijn vier pooten te gelijk vliegt hij grollend over het neerhof, en de poes heeft nog juist den tijd om op den hoogen dorpel van 't keukenraam te springen, vanwaar ze met gekromden rug, gereede klauwen, vlammende oogen en trillende snorharen den gehaten keffer toeblaast... Miers laat het niet verder komen. Hij weet ten andere dat de poes meer schrik heeft van hem, dan hij van haar. Het kindje kijkt toe, weet dat het nu eenmaal zoo is, knabbelt even aan zijn korstje. Miers heeft de kat verjaagd, - komt voor het stoeltje staan en kijkt een poosje met hartelijke oogen naar het kindje, terwijl hij zijn staart heen en weer beweegt om zijn vriendelijke bedoelingen uit te | |
[pagina 843]
| |
drukken. Miers is meer van het kindje dan de haan of de musch, leeft in engere intimiteit, weet een boel van het kindje dat de anderen niet weten, zooals de wieg, de keuken, slapen... Daarom mag Miers zich ook meer vrijheden veroorlooven. Hij zet zijn voorpooten op den rand van het stoeltje, wippelt zijn gekke staart met nog meer overtuiging, maar houdt toch den kop wat achteruitgetrokken, wegens de mogelijke ontmoetingen van zijn flapooren en het handje. Het kindje vindt het prettig, Miers is ‘Woe-woe’, is een gekende vriend van alle dagen. Het kinderhandje met het vochtige korstje wordt uitgestrekt om te streelen. Maar de reuk van 't brood werkt op de zenuwen van Miers, die altijd honger heeft. Om zijn kouden natten neus beeft een zenuwachtige trilling, de huid rond zijn oogen trekt wat lager, iets schuws komt over hem. Het korstje is in zijn bereik, maar hij durft niet, hij weet dat hij niet mag, en met bange oogen likt Miers twee drie keeren met zijn warme tong aan het korstje. Dan keert hij zich af, moet even zijn tong laten hangen en hijgen, van louter zenuwachtigheid. Nijdig snapt hij naar 'n vlieg, grollend schiet hij nog eens naar de vluchtende kat, die de gelegenheid waarneemt om van het raam af te wippen en in de keuken te verdwijnen. Miers gaat daarna naast het stoeltje met zijn buik op den grond liggen en kijkt over het hof. Het kindje houdt van Miers. Als het zijn handje zoo ver mogelijk over het stoeltje laat hangen, raken de vingers Mier's pels, en het zegt ‘aai-aai!... tè-tè!’ Miers vindt het goed, zonder te gebaren dat hij buitengewoon belang hecht aan dit streelen. Even toch keert hij zijn kop om en likt een paar keeren aan 't streelend handje, wat het kindje doet kraaien van pret. Maar nu reiken opeens de vingertjes tot aan Miers zijn staart, klemmen zich daar krampachtig rond, trekken dat het klein gezichtje er rood van wordt, en Miers rukt haastig terzij, blikt even verontwaardigd, dreigend, zijn tanden komen bloot en diep in zijn keel grolt hij iets. Maar bijten, dat mag absoluut niet, dat weet Miers. En twijfelend of hij misschien met het grollen al te ver is gegaan, likt hij verlegen een paar keeren over het kleine handje dat | |
[pagina 844]
| |
hem nog zoo even pijnlijk aan de staart trok, en hij kijkt nu trouwhartig naar kindje's gezicht, wibbelt zijn staart heen en weer, als wou hij zeggen, de goede Miers: ‘Ge ziet toch wel dat ik er niks van meende!’ Dan legt hij zich een stap van het stoeltje af met den buik op den koelen grond. Miers zal van daar niet weggaan. Hij weet dat zijn plaats bij het kindje is wanneer het alleen op het hof zit, blootgesteld aan gevaren als daar zijn: de haan, de kat. Dat die zich nu maar niet verstouten... En Miers kijkt heldhaftig naar links en naar rechts en grolt in zijn eigen iets dreigends. De haan staat in den leegen koestal in het mest te scharrelen en kijft op zijn kakelig kippenvolk. De musch roept nijdig van op den notenboom: ‘Tjielp! tsielp! tsjielp!’ Het kalfje in den stal heeft zijn dikken kop omgekeerd zoover het bindtouw rond zijn nek het toelaat, kijkt door de lichte staldeur goedig dom naar het neerhof, en zegt: ‘meuh!’ Het klinkt heel verlaten door den grooten leege stal. En het zwijntje loert van uit zijn verder hok met één van zijn bleeke oogen door een spleet tusschen twee planken, en knort: ‘uh! uh!’ En Belle de geit knabbelt, en knikt peiselijk. Het kindje op zijn lage stoeltje verstaat de taal van den haan en de kippen, van de musch en de duiven, van het zwijntje en het kalfje, van Miers en de poes. Maar niemand weet dat. Het kindje weet wat ze tot elkaar zeggen, kent elk's bijzondere manier van doen, en wie ‘tè-tè’ is, en wie ‘tou-tou’. Het luistert er kalm naar, en is niet verwonderd over wat de goede dieren zeggen; het bantwoordt aan zijn innerlijk begrip, er is een gelijkheid van begrijpen, en daarom is het hart van het kindje zoo rustig.
Plots!... Een oogenblik!... Een zucht van vleugels die ge hoort en niet ziet... Weer is de stilte voelbaar. En de ziel der dingen op het hof heeft zich weer omgekeerd als iemand die wakend droomt en opeens weer klaar bewust wordt... Het scherm gaat op en het is de gewone wereld. Van waar is het teeken gekomen?... | |
[pagina 845]
| |
Miers steekt zijn kop omhoog, tracht zijn flapooren recht te krijgen, kijkt gespannen naar de schuur, en woeft. De haan in den stal trekt verder weg, en het kalfje legt zich op het stroo. De geruchten in keuken en stallinghuis worden opeens wakker, opeens weer helder. Het kindje kijkt zoekend om zich, en voelt dat er iets komende is... Tusschen de schuur en het huisje van Sander verschijnt Sepke. | |
V.Al vroeg heeft Monne dien morgen de koeien naar de beemden gedreven, achter de Donkelbeek, en Sepke is mogen meegaan. In den laten voornoen wordt het te warm voor de beesten, en dan gaan ze liggen herkauwend de open weistalling, of in de schaduw van de elzenkanten. Sepke mag niet iederen ochtend mee. - Daarvoor moet hij eerst daags te voren met Monne goeden vriend spelen, en hem niets in den weg hebben gelegd. Het hangt ook af van Monne's humeur. Daar zijn keeren dat hij Sep volstrekt niet achter zich wil, en andere keeren dat hij zelf hem 's morgens komt roepen, als Sep ternauwernood uit zijn bed is. Met een boterham in de hand loopt hij dan mee. Dan zijn er ook weer dagen dat hij niet meemag van moeder, ofwel dat hij het niet betrouwt vanwege een verraderlijke zinspeling van Monne in verband met verdrinken of vastbinden aan den staart van een koe. Des te meer geniet Septe van de keeren dat hij wel mee mag, en dit gebeurde tamelijk dikwijls deze vacantie. Sep is nu al zeven jaar, en hij helpt mede de koeien bewaken, dat ze niet in 't weiland grazen waar nog moet gemaaid worden voor het winterhooi. Monne kan dan lui in 't gras blijven liggen. Het is zoo heerlijk frisch, onder de eerste warmte der uchtendzon barrevoets door het bedauwde gras te loopen, als de witte en paarse klaverbloemen tusschen de teenen blijven stroppen, als de leeuwerken al juichend de lucht in gieren, als de schrijvers en meezen, de wietekken en rietmusschen in hun eersten morgen- | |
[pagina 846]
| |
ijver doende zijn rond hun nesten, zoodat ze gemakkelijk te vinden zijn. De sprinkhanen en hommels kruipen onder het gras uit, zetten zich nuchter op de hoogste stengels, en kijken over de wereld. Sepke leert van Monne iederen keer vele dingen. - Monne, zie die wietek daar eens neervallen, zou die daar niet houden - 't Is geene wietek, wijst Monne hem met een zekere minachting te recht, 't is een rietmusch, 'n wietek valt zoo niet op zijn nest. Sep kijkt daarop naar de plaats waar het vogeltje gevallen is met een gezicht alsof het de rietmusch is die zich vergist heeft, en niet hij. - Hij vliegt anders juistekens gelijk een wietek, he Monne? Op zulke domheid geeft Monne geen antwoord. - Zijn dat geen ganzen, Monne? - Neen, dat zijn eenden. Sep staat de eenden lang na te kijken. - Monne. - Wel? - Kunt gij al op uwen kop staan? - Wat zou 'k dat niet kunnen!... Een uur lang als ge wilt, ik ben eens op mijn kop door heel 't broek gespoepet. Kunt ge dat nog niet?... - Neen, - ik geloof toch niet dat ik het al kan. Sepke zet zijn kop op den grond, houdt met de twee handen stevig het gras vast geklemd, loert onderwijl tusschen zijn beenen door naar Monne, of die hem geen streek zal spelen, en probeert. Hij hoept zijn achterwerk en zijn beenen met korte schokjes op, de beenen gaan omhoog, slaan over zooals bij een dood gewone buiteling, nog eens geprobeerd, nog eens, - 't gaat niet! Dat achterwerk van Sepke blijft die wanhopige neiging behouden hem zijn evenwicht te doen verliezen bij het kop staan, en daar is maar niets aan te doen. Met een zucht zit Sep op het gras en kijkt naar zijn voeten. Monne beziet hem precies of Sep een jong kalf is. - Wil ik u eens leeren brood-in-den-oven-schieten? vraagt Monne. - Ja zeker! - Kom dan herres! | |
[pagina 847]
| |
Monne legt zich lang uit op zijn rug, zijn armen uitgestrekt achter zijn hoofd, zijn handen breed open. - Ga nu op mijn handen staan. Sepke zet op iedere hand een blooten voet... Dan steekt Monne zijn twee beenen recht omhoog. - Leg u met uw borst op mijn voeten nu, zegt Monne. Sep doet het, en hangt met heel zijn lijf over Monne. - En roef!!! Met een ruk schieten de twee beenen van Monne naar voren, zijn handen duwen hard, en Sepke vliegt vijf stappen verder met zijn snuit in 't gras. - Dat is nu brood-in-den-over-schieten, verklaart de valsche Monne. - Sep gelooft dat heel graag. Maar hij zou het toch geen tweeden keer willen probeeren. Hij wrijft ongelukkig aan zijn neus en kin, en ware 't niet voor Monne's aanwezigheid, hij huilde een beetje. Zoo leert Sep van Monne vele dingen. Daar zijn zaken die hij dikwijls moet afkijken, waarover hij altijd opnieuw verklaring moet vragen die hij telkens weer moet probeeren, maar daar zijn er ook bij die hij van den eersten keer kent, en waarover Sep geen tweede maal uitleg verlangt. Op een vast oogenblik - als die trein ginder van achter de Donkelbosschen uitschiet- trekt Sep er van door, en laat hij Monne alleen bij de koeien... Niets kan hem dan nog tegenhouden, zelfs niet het vischjes vangen in de Donkelbeek. Sepke zet het op een loopke, recht naar Het huis. Het is of hij opeens in zijn binnenste een geheimzinnige stem verneemt die hem roept, van ginder op de hoeve. Het kindje.
Tusschen de schuur en de woning van Sander verschijnt Sepke op het hof, hijgend van 't loopen. Soms komt hij te vroeg, vandaag is hij te laat, maar dat ligt niet aan hem, hij komt altijd op het juiste uur dat de pachteres heeft aangegeven: als de trein voorbijrijdt. Van zoodra hij het kindje ziet zitten roept Sep: - Maantje-e-e... hier ben ik! Mier komt blij keffend op hem toegeschoten, - | |
[pagina 848]
| |
springt tegen hem op, en loopt dan terug naar zijn vorige plaats. Maantje heeft zijn hoofdje omgekeerd, zoo ver hij kan, wipt van blijdschap omhoog in zijn stoeltje en zegt: ‘hu-hu-hu-tè-tè!’ - Dag Maantje, dag mijn klein pieperke... en Sepke herhaalt al de namen, die hij door de anderen aan Maantje hoort geven en die hij er zelf bij vindt. Hij zit op de knieën vlak voor het stoeltje. Maantje gooit zijn zabberig korstje weg, dat Miers in twee happen tot zijn eigendom maakt. En dan begint tusschen beiden de dagelijksche samenspraak. - Tè-tè-ta?...’ Waar zijt ge zoolang geweest? vraagt Maantje. - ‘Ta-tie-te-toe! verontschuldigt zich Sep. - Tè-tè... antwoordt Maantje met een nat lipje, en met ziet dat hij het ernstig meent. Sep heeft uit het broek twee mooie gele lischbloemen meegebracht. Hij geeft die in 't kleine handje, en Maantje's mondje vertrekt zich tot een klein tootje, en zijn oogen worden groot van bewondering. Het ander handje grijpt de gele bloemkelken, trekt ze er af en de oogen kijken verbaasd naar wat hij nu in 't handje houdt. - Dan gaan de bloemkelken naar het mondje, maar Sep belet het bijtijds. - Ti-tee-ta-toe-ta-toe-te-ta! zegt Sep weer, en dat schijnt iets zeer grappigs te beduiden, want Maantje licht zijn twee tandjes bloot en zegt: ‘hu-hu-hu!’ In de achterdeur van het huis verschijnt de oude Mien. Door het open raam hoort zij die samenspraak van Sep en 't kindje en ze komt eens kijken, terwijl ze een bruine teil afdroogt. Sep ziet haar niet, hij zit met zijn rug naar dien kant gekeerd. Maantje ziet haar wel, maar hij zegt er niets over. Sep heeft Miers bij zich getrokken en probeert dezes flapooren 't binnenste buiten te keeren, wat aan Miers het uitzicht geeft van iemand die in den oppersten graad van wanhoop en ellende verkeert. Pijn doet het echter niet en Miers schudt enkel een paar keeren zijn ooren los. Het maakt hem echter zenuwachtig, dat gefrummel aan zijn kop. En als Sepke daarna probeert zijn twee voorpooten aaneen te binden, zet hij grollend zijn tanden tegen Sep's bloot been en springt weg. | |
[pagina 849]
| |
Wat is er opeens met Maantje?... Hij kijkt verdrietig een anderen kant uit, als zocht hij iemand, loost een diepen zucht, grinst wat weeïg, en plots komt er een rimpel dwars door het ronde kinnetje, het natte onderlipje trekt in een lang lijntje, en daar gaat hij aan 't huilen. - Hou Maantje... was is 't, me klein manneke... niet schreien... Sep spreekt met zijn liefste stem, streelt Maantje's handje. Miers komt er kwispelstaartend bij staan en blikt met oogen vol machteloos medelijden. ‘Kijk 'ne keer, Maantje!’... en Sep bukt zich heel diep, steekt dan zijn kop tusschen zijn beenen door en loert zoo naar het kindje. Maantje is verbaasd over die plotselinge veranderde voorstelling van Sep, kijkt met twee dikke tranen op de wangetjes naar zijn rug, niet begrijpend, en zijn blikken dalen zoo neer tot bij Sep's gezicht. Het moet zich een beetje oprichten om over het stoelrandje naar beneden te kijken, en zegt dan: ‘da-da!’ Miers begint verwoed te blaffen, die onderste-boven positie van Sep maakt hem altijd helsch, 't is voldoende om zijn beste hondenhumeur te bederven, het hoort zoo heelemaal niet bij een hondenverbeelding. Kwaad springt hij achteruit, en onder het stoeltje door loenscht hij met bange toornige blikken naar dat vreemde omgekeerde gezicht. Sep staat weer recht. En om Maantje te beletten nog aan verdrietige dingen te denken, kittelt hij eerst de kleine bloote beentjes, en laat dan aan zijn haar trekken, waarbij hij zulke scheeve gekke snuiten maakt dat Maantje het uitkraait van plezier, en met twee handjes tegelijk aan den stevigen haarborstel rukt. En juist probeert Sep zijn neus in de richting van zijn linkeroor te krijgen, met de oogen toe, als hij plots achter zich iets meent te hooren... Sepke is al dikwijls erg geschrokken. Dien keer dat hij onverwacht achterover in de Donkelbeek sloeg, den keer dat hij plots van den boomtak viel. Dat is niets vergeleken bij nu. De boer staat achter hem. Peter Coene staat daar, met de handen in de broekzakken, rechtop en kijkt naar Sep en Maantje. Hij staat er misschien reeds een poosje, heeft zeker al | |
[pagina 850]
| |
Sep's leelijke snuiten gezien, en iets als een grimlach speelt in zijn harde blauwe oogen. Sep is rats den adem afgesneden, hij wrijft met de handen over zijn buik, kijkt dom verbaasd... De boer steekt opeens zijn twee vingers in zijn vestzakje, en zonder een woord te spreken geeft hij Sep een cent. Dat breekt de betoovering. Sep slikt iets door zijn keel, vergeet dank te zeggen, en met den cent vast in zijn hand geklemd rent hij er van door zoo rap hij kan, achter de schuur, de weide in, en daar hij moeder ziet aangestapt komen, die naar huis keert voor 't noeneten, roept hij haar toe. ‘Moe!... 'ne cent... van den boer!’ Hij laat den cent van verre reeds zien, en bekijkt hem dat zelf aan de twee kanten, en vindt het waarachtig een heel andere cent dan die welke hij tot nog toe gezien heeft.
Op het verlaten neerhof zit Maantje in zijn stoeltje en nu Sepke weggeloopen is blikt hij op. De boer staat daar nog, rechtop, met de handen in zijn zakken, en hij ziet neer op het kleine kindje. De boer is heel groot en het kindje is heel klein. Peter Coene en Maantje Coene, de vader en het kind, blikken elkander een poosje vlak in de oogen, onbeweeglijk, het kind met zijn natuurlijke onbevangenheid, de vader zooals men in de kinderoogen blikt die nog niet weten, nog niet raden, nog niet te vreezen zijn. En Peter Coene is er zich van bewust, dat hij nog nooit dat kleine kindje bijzonder heeft aangekeken, dat hij er onverschillig tegenover staat, dat terwille van dit land later misschien het goed zal verdeeld geraken... Peter Coene blikt neder in de kleine blauwe kijkers, alsof hij wil dringen in de ziel van het kind, met een kouden vreemde blik. Hij vindt het zelf zonderling, dat hij dit doet. Maar Maantje, het kindje, weet. Hij voelt dat dit wezen daar niet vreemd voor hem is, dat hij het voortdurend ziet met al de anderen, en dat het nooit wat tegen hem zegt... Zijn blik dringt ook in het oog van zijn vader, heel diep, en zoekt, en vindt niet. Het kan nog niet spreken of loopen, het kindje, maar andere machten, voor | |
[pagina 851]
| |
geen uiterlijke waarneming vatbaar, liggen reeds in het kleine zieltje. Daar is iets in het kindje, niet zijn oog, niet zijn geest, dat oordeelt. Daar is iets in het kindje, niet zijn hart, niet zijn gevoel, dat als op een dun wassen plaatje de indrukken opneemt, misschien voor later. Het is in het kindje, maar het weet het niet. Wie zal zeggen of het beeld van dit oogenblik niet zal blijven door heel het leven, mede op den onbewusten weg, dien het leven volgt, zonder dat het kind zich zal herinneren?... Peter Coene stapt verder over het hof. Het kindje weet. Daar valt opeens een plotse angst op Maantje. Het ‘vreemde’ is daar weer. Zijn gezichtje vertrekt in een jammerlijken huilplooi, hij steekt de armpjes uit naar de keuken en huilt bang en hard. 't Is of een benauwelijke droom over zijn zieltje gekomen is, en als moeder hem uit zijn stoeltje neemt, en hem sust en streelt in haar arm, dan drukt hij zijn klein hoofdje zoo dicht, zoo heel dicht aan het warme moederhart.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
'n Avond, kindje! Het kindje zit in zijn witte nachtkleedje op den arm van moeder, die gereed staat voor de deur van de slaapkamer. Zijn oogjes blinken in 't lampelicht van warme tevredenheid. 'n Avond, Maantje. Het kindje heeft aan Mien, aan Doka, het spiegeltje, de stoelen, de tafel, aan alles da-da! gezegd en de drie vrouwen kijken het nu na, met een lach op hun wezen, en knikken goeden nacht. En het kindje zegt ‘da-da’ nog eens aan alle drie, met een snakje van zijn tongetje, en het groet met het handje. Het vriendelijkst wel op oude Mien, die lang geleden ook zoo'n kindje heeft gehad. 'n Avond, kindje. In de huiskamer daarnaast zit Peter Coene, de boer, achterover geleund op zijn stoel. Hij rookt kalm zijn pijp, en denkt. Hoort hij niet den avondgroet?... Hij keert het hoofd niet om, en het kindje kijkt niet naar hem. | |
[pagina 852]
| |
En nu ligt het weer warm toegedekt in het wiegje, met het witte laken tot tegen zijn neusje, en de stille hoevevrouw heeft een langen zoen gedrukt op de zachte haartjes. Daar, op de tafel staat het lampje. Het kindje kijkt strak met zijn heldere oogjes in het roode vlammetje. het lieve vlammetje, en het ziet daarachter duidelijk moeders gezicht. Het is heel stil. ‘Da-da!’ zegt het kindje nog eens, en het klinkt zoo klaar op in de stilte, dat het kindje zelf er van schrikt. Maar moeders gezicht is daar, naast het lampje. Het zwijgt eenige oogenblikken, kijkt met groote wakkere oogen naar het lichtje en naar moeders gezicht. Even gaan de oogleden zachtjes, weigerlijk toe, dan weer open, weer toe, open... ja, moeders gezicht is daar altijd nog, altijd... Oogjes toe-toe... open... - Moeders gezicht is een groote lichte heerlijkheid in den rozen glans van het lampje, wel verder weg nu, maar zoo groot als een zon, en goed als die welligheid die 't kindje in zich voelt... oogjes toe, open... Moeders gezicht in den glans van het lampelichtje... oogjes toe... toe... toe... Moeder...! Het handje heeft fu-fu losgelaten onder de dekens. De dunne oogleden zijn gesloten en het adempje van 't kindje gaat zachtjes op en neer, op en neer, nog altijd als een bloemetje, dat ademt. Het witte gordijntje wordt over de wieg gehangen. Nacht, kindje. Is de kamer nu stil en is daar alleen het kleine slapende kindje? Zijn er nu onzichtbare wezens in de kamer, die staan over de wieg, die doen, ik weet niet wat, over de wieg van het slapende kindje? Het verdere raam staat op 'n kiertje, in den donker beweegt eventjes het gordijn, als een hand die er zachtjes over streelt. Staat er niemand voor de donkere ramen te luisteren? En is de wereld nu niet oneindig? In het huis is het zeer stil geworden. En in den maanblanken zomernacht zingen daarbuiten de sterren.
|
|