Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1002]
| |
(Vervolg).
| |
I.En de tijd gaat zijn onverstoorbaren gang dwars door de dagen en de maanden, geruischloos als de stappen van iemand die lang begraven is, en het wordt winter en zomer, en het zijn weer andere bloemen en andere vogels. En wat waren al niet uw gepeinzen, Peter Coene met den diepen wrok in uw hart, toen ge in den loop van die dagen telkens met meer zekerheid wist dat gij zelf nooit den voet zoudt zetten in het oude landhuis van de Wazing, dat er nog andere geslachten van Coene's zouden moeten komen om het werk te voltrekken van den ouden Balthazar, van Geert Coene, en van u zelf. Wat waren al niet uw gepeinzen, Peter Coene met den diepen wrok in uw hart, toen gij in die dagen telkens weer den nieuwen heer van de Wazing langs uw huis zaagt gaan, zoo trotsch en zoo hooghartig, een van Berckelaer. Hij blikte nooit naar de Donkelhoeve en hij groette nooit iemand van uw volk. Hij ging rechtdoor naar het landhuis. En wanneer hij daar vroeger naast zijn ouden vader gezeten was, dan spraken zij nooit over het Wazinghuis en de Donkelhoeve, nooit werd dan uw naam genoemd, Peter Coene. De zoon liet het voor den vader, en de vader voor den zoon. Maar als ze zaten op de tuinbank langs het grasplein, waar een zwarte merel vertrouwelijk heen en weer wipte, met het tuinhuisje van Pover aan den anderen kant, als zij zwijgend opblikten naar de verre kruinen der populieren, elk in eigen gedachten, de vader in het verleden, de zoon in de toekomst, dan dacht die zoon aan u... Als hij, vroeger, langs het brugje over de tuin- | |
[pagina 1003]
| |
gracht het beukenbosch inwandelde, en als hij van aan de uiterste boomenrij over de beemden en landerijen staarde, over heel het vlakke land tusschen Donkel en Hille, dan dacht hij aan u. Al wat daar onder zijn blikken zich uitspreidde, uw eigendom, had eens behoord aan zij nhuis. En nu wist hij hoe dat alles het uw was geworden, hoe de Donkelboeren enkel hadden gebouwd uit haat tegen zijn geslacht. En terwijl hij met een harden glans in zijn oogen naar de schuinsche daken van de Donkelhoeve keek, ging zijn hart open voor een groot en sterk verlangen. Het is dezelfde hooghartige jonge man, Peter Coene, die nu staat tusschen het heerehuis en de Donkelhoeve, tegenover u, en Balthazar en Geert Coene. En wat waren al niet uw gepeinzen, Peter Coene, toen gij in de eerste lentedagen op den weg voor uw huis de stemmen hebt gehoord van al het vreemde werkvolk dat optrok naar het Wazinghuis! Toen is die rimpel om uw mondhoeken wel dieper geworden. Peter Coene, gij hebt gebouwd op den haat. En wie bouwt op den haat die zal tegenover zich de liefde zien verrijzen. Met Geert Coene, uw vader, en met Balthazar Coene, den oude, hebt gij drie geslachten lang geteerd op uw wrok, er uw kracht op gesteund als op een granieten ondergrond. Maar de dingen van het leven zijn zoo dat alles wentelt en keert en van zijn oorsprong weggaat, dat de wegen die wij gaan in de verte vernauwen, dat daar langs de eeuwige bloemen staan geplant van het goede, en iedere heldere dag naar een deemstering schrijdt. Het is gelukkig voor u, Peter Coene, dat gij ziet groeien naast u uw oudsten zoon, met de breede schouders en den trotschen boerenkop van de Coene's, omdat uw bittere hoop er in leven kan. Maar veel meer is het voor u dat de stille hoevevrouw naast u staat, ongemerkt, en het kind, dat niet meetelt omdat het de heereboer niet zijn zal. Over uw landen en over uw beemden ziet gij niet de wondere lijnen van het leven. Die veel vaster de toekomst teekenen dan gij het in uw harden kop en in uw wortelwrok doen kunt. En waarlangs gij gaan zult, Peter Coene, gij en al de Coene's, en uw land en uw huis. | |
[pagina 1004]
| |
De hagen hadden het de eerste vernomen van het lage gras tegen den grond: dat er nieuw leven gekomen was aan hun wortels en dat de goede aarde weer kracht en werking had. De tengerste grasscheutjes onderaan, fluisterden het over aan de hoogere halmpjes, zij haalden het met hun fijnste wortelhaartjes uit de wondere kracht van de moederaarde, waarvan zij de geheime roerselen der ontwaking tastten. En zoo hebben de hagen gezien en gehoord de nog diep verborgen groenende grasscheutjes, en met één slag hebben zij al hun gesloten knopjes laten gaan, ze blootgegeven aan 't lauwere windje en aan die eerste stralen van de middagzon, en daar kwam op een dag een nauw merkbare tint van allerteerste groenigheid, als een adem door de dorre haag. En de nieuwe dagen gingen open als zalen vol licht, en aan den voet van de haag stak een jonge netel zijn kop omhoog, en de paardeblom naast den molshoop begon zijn tandige blaren uit te spannen. Dapper werkte de hagedoren om vooraan te blijven, de kernoeliestruik en de oleander wrochtten mee, de zon vond er haar plezier in, en daar opeens wisten he top een morgen al de boomen en planten van den tuin rond het oude Wazinghuis, van de kleinste plantjes tot de hooge popels, daar ging een aarzelzachte siddering door de ranke twijgen, als een blauwendige doom van de zonnelucht die er was blijven nahangen. Ze werkten met jongen overmoed het sap door hun wortels en stam en takken, nacht en dag, ze suisden al maar door, de goede simpele boomen, van het genot der lichtere dagen, en de lindeboom stond het eerst met iets als zijig groene blaartjes. Ze kenden daar rond het Wazinghuis de stilte die nooit gestoord werd, de effen gevels met de gesloten rechte ramen, die als doode zielen op hen neerkeken. Het huis was dood, zoo lang dood, alleen zij, de boomen, leefden telkens weer met nieuwe kracht. Dan kwam op een morgen dat vreemde gerucht, en in hun verbazing stonden al de boomen een oogenblik stil en luisterden. Binnen in het oude huis had een slag geklonken. In het zoo lang gesloten vierkant van het oude huis begon het te roezen van kloppen, hameren en slaan, van schuiven en schuren en bonzen, het heele huis was vol onbekende stemmen. Al de ra- | |
[pagina 1005]
| |
men stonden medeen open, en schuw verwonderd keken de hooge boomen in de diepe schemerige kamers. Het huis trilde en daverde. Zijn ziel was ontwaakt. Vreemde stemmen overal, in huis en lochting gingen en keerden ze van de straat en over de wegels. De lindeboom had tegen zijn stam een doffen stomp van een wagen gevoeld en in zijn teere schors gaapte een witte wonde. Gras en kleine struiken lagen bij plaatsen vertrappeld en verdaan. De goede simpele boomen wachtten, roerloos, en deden in stilte voort aan hun twijgen en blaren. De hooge gevels werden wit van onder tot boven en glinsterden in de lentezon, de ramen en deuren blonken nieuw, de rosse roestkleur van de leuning aan terras en tuintrap was weg, en de paden werden ook schoon gemaakt van gras en onkruid. Toen merkten de hooge boomen wat al nieuwe dingen in het huis werden gebracht. In de diepe kamers zagen ze tegen de muren andere kasten en meubels. Het oude huis was binnen, van op de zolders tot in de kelders al zoo nieuw als buiten. En overal, in al de plaatsen onder en boven bemerkten de goede boomen de jonge vrouw, wier stem zoo helder klonk door alle gangen, die beredderde en aanwees en in orde bracht, die met de hand van een fee overal de ziel van de dingen wakker riep. En waar zij geweest was bleef als een naglans zweven van hare aanwezigheid. Het was wel van haar dat de blijheid uitging die met al dat nieuwe was gekomen. En aan den zuidkant zagen de kastanjelaars, onder de takken van den blauwe-regen door, hoe ze in de groote kamer met de strenge portretten wel eerbied had voor de oude dingen van het huis, waaraan niemand raken mocht. Daar liet de jonge vrouw alles zooals het hing en stond, het werd enkel opgefrischt en schoon gemaakt, en voor het beeld van de mooie witte vrouw, tusschen de twee ramen naar den tuin toe, bleef zij elken keer even staan, en blikte op naar het beeld, naar den glimlachenden mond en de zachte oogen. De kastanjelaars hadden het gezien, zij fluisterden het in hun jonge blaren naar al de andere boomen, en de goede simpele boomen meenden zich te herinneren...
Peter Coene, dat ge niet kunt hooren wat de oude | |
[pagina 1006]
| |
boomen rond het Wazinghuis elkander vertellen in deze jonge lente, van den nieuwen heer van het landhuis der van Berckelaers, van de jonge vrouw aan zijn zijde. | |
II.De oude Pover staat voor de deur van zijn tuinhuisje. Hij heeft weer zijn tuinmansschort aan, die zoo lange jaren niet meer diende, hij heeft zijn lederen taschje met nagels en tuinscheer links op zijn heup hangen, hij heeft een busseltje wissen in de hand, en zoo staat de oude Pover daar stil, kijkt even voor zich en denkt blijkbaar aan dingen waar hij niet over heen kan. Hij keert zich een paar maal om naar de deur, om er aan Zelia wat over te zeggen of te vragen, maar bedenkt bijtijds dat hij reeds herhaaldelijk hetzelfde heeft gezegd of gevraagd, dat het nutteloos is... En als hij dan toch een stap naar het huis doet en begint: ‘Zelia...’ dan herinnert hij zich opeens weer dat Zelia niet daar is, dat hij haar heeft zien weggaan om voor de geiten gras te snijden ergens langs de tuingracht. Zoo schudt dan Pover weer maar eens zijn grijzen kop, en mompelt een onverstaanbaar woord en kan er niet overheen. Sedert eenige weken leeft de oude Pover in een geluk, dat hij voor zijn late dagen niet meer heeft durven verhopen, in een roes van geluk, zoodanig dat zijn gezicht er heelemaal verjongd uitziet, en er in zijn goede oogen een glans ligt, dat hij opeens veel rechter en flinker schijnt. Want neen, dat had toch Pover nooit kunnen droomen dat hij in zijn oude dagen het leven van eertijds nog zou zien terugkeeren op de Wazing. Hij had er in zichzelf stilaan vrede mee genomen, dat het uit was met de heeren van Berckelaer, dat mijnheer Luc van Berckelaer - zijn kleine Luc van vroeger! - na zijn vaders dood wel in de stad zou blijven, en het Wazinghuis met tuin en al dan ook wel het eigendom zou worden van Peter Coene, den heereboer. Pover had zich daar weemoedig bij neergelegd, en wachtte gelaten in zijn tuinhuisje tot de dood hem halen zou. Iederen dag wandelde hij een poosje op en af langs | |
[pagina 1007]
| |
de paden van den grooten tuin, die er meer en meer verwilderd begon uit te zien, stond hier een oogenblik stil, trok daar een takje af, en hardop mompelde hij dan onverstaanbare dingen. Het werd den ouden Pover ook stilaan onverschillig wat er zou gewonden van den tuin dien hij zoo lange jaren had verzorgd. En dan was daar ineens op dien maartschen morgen mijnheer Luc in het tuinhuisje binnengtreden, juist toen Pover op het punt stond zijn wandelingetje door den hof te doen. Mijnheer Luc had hem vriendelijk goeden dag gezegd en hem de hand geschud. - Pover, had mijnheer Luc al lachend gevraagd, weet ge 't nog toen ik u mocht helpen in den tuin? - Of ik dat nog weet, mijnheer Luc, had de oude Pover geantwoord met een glans in zijn oogen bij de goede herinnering, of ik dat nog weet! Ik zou nog al de bloemen kunnen aanwijzen die ik voor u geplant heb, toen ge nog maar zoo hoog waart... En Pover hield zijn hand op de hoogte van het tafelblad. - Maar ge hebt me ook dikwijls waterscheuten en doode struiken doen planten, Pover, weet ge 't nog? En mijnheer Luc lachte zoo hartelijk en klopte daarbij ouden Pover op den schouder, zoodat hij tot in 't diepst van zijn gemoed geroerd was, en zijn goede oogen aanschouwden zijn jongen meester met zooveel genegenheid of 't zijn eigen zoon ware geweest. Voor zijn blikken rezen de beelden op van de vroegere jaren, en hij zei opeens, zooals hij toen zoo menigen keer gezegd had: ‘Wel, wel! mijn kleine Luc toch.’ Zelia keek een beetje schuw over die gemeenzaamheid, maar mijnheer van Berckelaer lachte integendeel nog hartelijker. - En wil ik u nu eens wat zeggen, Pover, zei hij opeens, terwijl hij plaats nam op den stoel naast de tafel, wij komen dit voorjaar nog terug op de Wazing wonen, voor goed. Oude Pover was toen zoo bedutst geweest, dat hij een poosje roerloos had staan kijken, zonder te weten wat zeggen. Dan vroeg hij met trage wijfelende stem, alsof hij niet heel zeker was goed verstaan te hebben: - Komt gij op de Wazing wonen, mijnheer Luc? Is dat zeker waar?... Blijft gij dan niet in de stad wonen? Pover had wel reeds gehoord dat de nieuwe me- | |
[pagina 1008]
| |
vrouw van Berckelaer, die met mijnheer Luc het landhuis eens was komen bezoeken nog voor hun huwelijk, zeer rijk was, en hij had de stille hoop gekoesterd, dat hij daardoor misschien voor zijn overige levensdagen in zijn tuinhuisje zou kunnen blijven. - Maar het had hem bovendien nog gesterkt in de meening dat het jonge paar zich wel voor altijd in de stad zou vestigen. En nu kwam hij daar opeens te hooren, dat mijnheer Luc ‘voor goed...’ Neen, oude Pover kon het niet gelooven, - kon het niet gelooven. Hij schudde zijn hoofd als wilde hij een droevige gedachte van zich afweren. Zelia stond even twijfelig te kijken naar het haardvuur. Dan begon mijnheer Luc te vertellen dat de jonge mevrouw van Berckelaer zelve verlangde op het Wazinghuis te leven, dat hij misschien slechts een paar dagen in de week in de stad moest wezen, dat alles reeds geregeld was en dat binnen kort de vreemde werklieden zouden aankomen om alles op te frisschen, te schilderen en te herstellen... Pover zat te luisteren met zijn handen vlak-uit op zijn knieën, met open mond, bijna zooals hij gewoon is Zondags te luisteren naar het sermoen van den pastoor. En naar gelang mijnheer Luc verteld had was het voor Pover klaarder geworden, dat de goede oude tijd toch wel ging weerkeeren. Dan was er over Pover zijn hart zoo'n onzeggelijk geluk gestroomd dat hij een oogenblik als verlegen was met zichzelf, dat hij niet wist hoe hij zich houden moest, niet wist naar waar hij zou kijken of wat met zijn handen te doen. Hij had zenuwachtig zijn zwart pijpje gevuld om iets vast te houden, en zijn vingers beefden zoodanig dat hij het lucifertje maar niet vlak voor de tabak kon houden en hij tegen Zelia opeens bijna kwaad zei: ‘Mijn tabak is weer veel te vochtig!’ Hij had dadelijk willen opstaan nu, en door den tuin wandelen. - Over enkele weken zijn we dus weer in 't oude huis, Pover... enne... gij zorgt voor den tuin, niet? Toen moest oude Pover waarachtig geweld op zich-zelven doen om mijnheer Luc - zijn kleine Luc - niet aan zijn hart te drukken. Hij legde zijn pijpje terug op de vensterbank, frommelde zenuwachtig met de vingers langs de tafelrand, en 't was hem pre- | |
[pagina 1009]
| |
cies of er een snik opwelde in zijn keel... En dat Zelia ook juist buiten gegaan was, zoodat hij niets zeggen kon... - Ja zeker, mijnheer Luc, zeker, è... ik zal... - Ge neemt er maar een tuinknecht bij als 't noodig is, en ik help u later, natuurlijk, ook, lijk vroeger, maar dezen keer doet ge me geen waterscheuten meer planten, he Pover? Lachend had hij hem dan weer de hand gedrukt, en was vertrokken, de deur achter zich toetrekkend, zonder dat de oude man er aan dacht met hem mede te gaan tot aan den straatweg. Neen, Pover vergat op dit oogenblik alles. Hij bleef verwezen naast de tafel staan blikoogen, krabde eens in zijn grijze haren, bezag een voor een de muren van de kamer of daar niet ergens wat wonderbaars in huis gebeurd was, dan den stoel waarop zooeven de heer van Berckelaer gezeten was, - maar toen hij de emmers van Zelia hoorde rammelen en deze binnentrad met een tevreden: ‘Wie had dat gepeinsd, hé vader?’ door de kamer stapte, werd alles weer daghelder en zeker. Pover antwoordde niets op zijn dochter. Hij trad ineens op de bruine kleerkast toe, aan den versten muur van de kamer, en begon in den hoek, tusschen muur en kast, met aandacht iets te zoeken onder het oude elkedaagsche kleergoed dat daar aan een paar nagels hing. - Zoekt ge iets, vader? vroeg Zelia verwonderd. - Wel, had hij geantwoord op een toon dien hij vruchteloos trachtte ontevreden te maken om zijn innerlijke blijdschap te verbergen, wel, waar hangt nu toch mijn tuinschort weer? - Uw tuinschort, seezesmarante! - Zelia zette groote oogen. Deed haar vader nu niet of hij die tuinschort daar een uur geleden had weggehangen, terwijl hij ze toch sedert jaren niet meer gebruikt had. Uw tuinschort!... - Wel ja, mijn tuinschort! Nu klonk oude Povers stem bijna kwaad. Wat anders dan mijn tuinschort! Of denkt ge misschien dat ik den tuin zal laten liggen zooals hij daar nu ligt, als over een maand mijnheer Luc met zijn jonge mevrouw hier komt? Denkt ge dat misschien, Zelia? Ja, daar klonk iets komisch-kwaads in zijn stem. Dat was zoo oude Povers manier om zijn tevredenheid te laten blijken, hij voelde in zich de | |
[pagina 1010]
| |
blijheid van een kind, en hij zou verlegen geweest zijn tegenover Zelia als hij aan die blijheid niet met een schijnbare knorrigheid kon lucht geven. En Zelia wist dat wel. - Gij hebt natuurlijk mijnheer Luc niet hooren zeggen dat de tuin moest in orde zijn, Zelia, en daar is heel wat te doen, heel wat te kappen en te verplanten, en 't wordt zoo stilaan meer dan tijd... Zelia bekeek haar vader met verbazing. 't Was heel lang geleden dat hij nog zoo opgewekt gesproken had, dat hij belangstelling voor iets toonde. En zij raadde zoo halvelings in haar eenvoudigen geest dat haar vader, gedurende de vele stille jaren, dat hij in zich zelf gekeerd daar met haar in het tuinhuisje leefde, had zitten hopen op een dag als deze... Zij liep dadelijk naar hare kamer de blauwe netgeplooide tuinschort halen, en Pover draaide het lint los, dat er omheen was gerold, hing het over zijn schouder, en bond het andere lint op zijn rug vast. Dat kon hij nog wel. Het blauw was wat verschoten, er stond voor een groote lap op, en de plooien van 't lange liggen stonden er zoo sterk in, dat de schort hard en stijf langs hem neerhing. 't Was al zoo lang geleden. En zonder verder wat te zeggen, alsof het zijn gewoon iederdaags werk was waaraan hij begon, zonder een blik op Zelia, die naar hem te kijken stond alsof zij haar vader nog nooit met die schort aan gezien had stapte Pover het hokje in, naast de kamer, waar al het vroegere tuingerief bijeen stond, en van 't muurrek nam hij zijn lederen tuintasch, waarin het tuinmes en de schaar, het okuleermesje en de tuin zaag staken met een klosje touw, en hij hing het over zijn schouder. Oude Pover is toen den tuin ingestapt. Voor de eerste plant die hij ontmoette is hij blijven stilstaan, heeft er een paar wilde scheutjes afgeknipt, en is dan weer verder gegaan... Zijn hand beefde, het kwam hem voor dat hij nog nooit in zijn leven zoo blij was geweest, of alles opeens een ander uitzicht had gekregen, of hij een plaats herkende die hij lang geleden nog gezien had. Dat was gebeurd op dien morgen in het begin van Maart. En zoodra het goede weer een beetje vaster in de lucht zat, is Broos gekomen, die daar ginder te- | |
[pagina 1011]
| |
gen de Donkelbosschen, waar in 't voorjaar de gele bremstruiken schitteren, in een klein huisje woont. Broos zou de tuinknecht zijn, Pover's helper, en met hun twee zijn ze aan 't werk gegaan, aan 't spitten en spaden, en hebben geknipt en gesnoeid, geplant en verplant, gegraven en gemest, zoodat de oude hof stilaan een andere gedaante kreeg. En onder 't werk vertelde Pover aan Broos de geschiedenis van iederen boom en iedere plant, van alles wat hij had zien komen en gaan, en groeien en bloeien. En wanneer hij soms over Peter Coene sprak, dan moest Pover telkens even stilstaan, en bijna plechtig verzekeren: ‘Dat zal nooit goed eindigen, Broos, dat zal den boer van de Donkelhoeve geen geluk aanbrengen. De vreemde werklieden zijn dan gekomen. Die hebben rond het huis veel vernield van de kleine planten en 't gras, op andere tijden zou Pover zich daarover erg kwaad hebben gemaakt, maar nu was er te veel zonnigheid in zijn gemoed om zich te kunnen ergeren. Elke dag was als een nieuwe Zondag voor hem. En toen op een schoonen dag van eind April mijnheer en mevrouw van Berckelaer op de Wazing zijn aangekomen, stond oude Pover aan het tuinhek langs de straat, en met een gelukkigen lach op zijn goede oude gezicht heette hij hun welkom.
Maar dezen morgen staat oude Pover daar voor zijn tuinhuisje, met zijn tuinschort aan en een busseltje wissen in de hand, en hij is in gedachten verdiept, schudt telkens weer het hoofd, en wil iederen keer iets zeggen aan Zelia, die langs de tuingracht gras is gaan snijden voor de geiten. Daar is blijkbaar iets waar hij niet overheen kan. Zoooveel is er al gebeurd dat Pover verwonderd heeft. Broos, voor wien binnen kort door mijnheer van Berckelaer een huisje wordt gebouwd daar verder, langs de groote baan, en die dan voor goed op de Wazing komt, en dat groote boerenpaard naast het lichtere rijtuigpaard, en Marten, de nieuwe paardenknecht, die uit het dorp is en dien Pover nooit gezien had, en... Daar is bijna elken dag iets nieuws of vernieuwd op het Wazinghuis, en Pover moet soms bijna bedrukt eens naar zijn oude boomen kijken, of die nog altijd wel dezelfde zijn. | |
[pagina 1012]
| |
Sedert dezen morgen is Pover echter heelemaal beduusd. Hij weet wel, dat mijnheer Luc het Heideveld gekocht heeft, mijnheer Luc heeft het hem zelf gezegd, maar Pover heeft dat heel natuurlijk gevonden. Mijnheer Luc heeft het voorzeker gekocht omdat het vlak naast de Wazing gelegen is, omdat het nu eenmaal te koop was, voor de jacht. Het Heideveld is dat oneindig stuk barre grond dat begint aan de tuingracht al den noordkant van het landgoed, en zich hectaren ver uitstrekt langsheen de groote baan, tot waar aan den anderen kant de Donkelbosschen het afsluiten. Heide en kale grond, waarop enkel wild gewas, bremstruiken, braamdorens, ijzergens en een mager berkje hier en daar armelijk tieren, met een paar moerasachtige plekken vol biezen en lisch en valeriaan. Alleen langs de tuingracht is een strook van malsch groen, waar Zelia nu gras zit te snijden voor hare twee geiten. Voor wat anders kon mijnheer Luc het gebruiken dan voor de jacht? Want wild is er altijd wel, de stroopers van daar achter de Donkelbosschen kennen het goed, en de eigenaar, die in de hoofdstad woonde is er zijn leven lang geen vijf keeren komen naar kijken. Nu is die eigenaar onlangs gestorven en zoo heeft mijnheer Luc van Berckelaer het kunnen koopen. Ja, dat wist oude Pover allemaal wel. En zonderling, zonder meer, heeft hij het gevonden dat zijn meester daar acht dagen lang met dien vreemden heer dien hij ergens van een landbouwschool heeft laten komen het Heideveld van end tot end heeft afgeloopen. Broos is moeten meegaan, en had hier en daar, nu diep dan ondiep, een schop grond uit te steken, waarvan die mijnheer een handvol meenam. De moerasachtige plekken werden onderzocht, het gras, dat er groeide, het magere boomrijs, en allerhande metingen werden gedaan, waarvan Broos niets begreep... Zonderling, had Pover aan Zelia maar eens gezegd, met een goedigen glimlach voor dat onschuldig vermaak van mijnheer van Berckelaer. Wat hem nu vandaag echter uit zijn kalme evenwichtigheid heeft gerukt, dat is het nieuws dat Broos hem dezen morgen heeft verteld. Broos moest met de drie daglooners die hij gisteren in het dorp heeft gehuurd, vandaag reeds op het Heideveld gaan ar- | |
[pagina 1013]
| |
beiden. Zij moeten een deel van den barren grond schoonmaken, ontdoen van 't wilde gewas, van heiplanten, steenen en wortels. Dat heeft mijnheer Luc dezen morgen zelf bevolen en hij heeft er bij gevoegd: ‘Broos, we maken van dat schrale Heideveld nog eens vruchtbaren akkergrond. De landbouwingenieur heeft gezegd, dat het mogelijk is, dat er enkel water en een goede bemesting noodig zijn... We beginnen vandaag nog, Broos!’ Oude Pover staat daarover te dubben, en hij wrijft met de hand over zijn voorhoofd. Zooiets had hij nooit verwacht. Daar is een kleine ongerustheid in hem gekomen. Hij denkt aan vroeger jaren. Zou de werkelijkheid van deze maanden niet opeens, plotselings verdwijnen? Wat kent zoo'n vreemde mijnheer van het Heideveld, dat daar naar menschenheugenis nooit anders dan kaal en verlaten heeft gelegen zooals nu! Is het geen gril van mijnheer Luc, heeft hij zich niet wat laten wijsmaken door dien geleerden vreemdeling... Zoo gaat oude Pover achter het huisje om door den tuin, langs het hofpad komt hij aan de koele, diepe tuingracht, en hij ziet aan de andere zijde over het Heideveld. Het ligt daar zoo wild en armtierig onder de blauwe lucht, bietjes en insecten zoemen er over heen, een kraai vaart laag naar de bosschen toe. Rustig en effen ligt het te blakeren in de zon, bruin bronzig van kleur, en hier en daar blinkt er iets als een glasscherf. - De bosschen aan den rechterkant schijnen zich terug te trekken over de lichte heuvel-kam, weg van 't magere land waar geen boomen groeien. Oude Pover staat voor het klare water van de tuingracht, en ziet naar Broos en de drie daglooners, die rechts met hakken en schoffels doende zijn, en met den kruiwagen het haksel wegvoeren... Ook Zelia ziet hij naast haar zak, half gevuld met gras, staan turen naar dat nieuwe bedrijf. En Pover keek en peisde. Moest het dan toch eens waar kunnen zijn! Mijnheer Luc was zooveel verstandiger dan hij, arme oude Pover...
En dag aan dag werkten Broos en zijn drie helpers. Het was een opwekkende arbeid, het was hun | |
[pagina 1014]
| |
of zij mede de proef gingen nemen in dien strijd tegen den dorren, weerbarstigen grond van het Heideveld, alsof zij de overwinning reeds voelden jeuken in hun handpalmen, terwijl zij hakten door het rauwe gewas. Zij zagen in hun verbeelding reeds dat toekomstige schoone akkerland, ze zagen er het graan en de andere vruchten, en als zij elkander aankeken was er in hun oogen de glans van een blij verwachten. Met den dag werd 't voor hen zekerder, dat het zoo worden zou, en ze hadden reeds vergeten hoe ze ongeloovig naar Broos hadden geluisterd toen deze hen was komen vragen voor het werk. Zij zegden toen niets, maar dachten het hunne van die onderneming van mijnheer van Berckelaer. De gestelde arbeid van elken dag, het weten dat het niet zou opgegeven worden voor kosten of moeite, gaf hun vastheid in hun eenvoudig denken, en zij waren nu vol blijmoedig verlangen om zoo spoedig mogelijk den uitslag van hun arbeid te zien. Thuis en met de andere mannen van 't dorp spraken zij er over met een overlegde geheimzinnigheid in woord en gebaar, en fier dat zij daar mochten aan meedoen en 't allemaal wisten. Dan stond op een morgen Marten met de ploeg op het gedeelte van den grond dat ze hadden schoon gemaakt van wortels en steenen. De ploeg sneed door de bruine aarde een diepe voor, en een oogenblik bleven ze aandachtig stilstaan, als voelden ze de plechtigheid van dit oogenblik, waarop de mensch zijn kalmen schoonen triomf herhaalt op de voedende moederaarde. Dan stapten twee man de versche ploegsnede na en gooiden ze vol mest, dat met heelder karrevrachten uit het dorp was aangevoerd. Het water van de tuingracht, die gevoed werd door de Donkelbeek, werd door een smallen loop in de dweersche en terlangsche voren gelaten; en de arbeiders stonden er op te kijken als op iets heel wonderbaars, hoe de grond het vocht gulzig scheen op te nemen. Het eerste stuk van het groote Heideveld was ingenomen. Het lag daar nu vreemd klein naast het andere, iets dat er afegescheiden was en niet meer scheen te hooren tot de wilde vlakte van al 't andere, met hooge bedden en rechte voren, met al de geheim- | |
[pagina 1015]
| |
zinnige macht in zich van toekomstige groeite en wasdom. Broos was trotsch alsof hij zelf dat alles had ontdekt en uitgedacht, en de oude Pover kon zijn oogen niet verzaden aan dat nieuwe veld, het begin van een anderen landeigendom van de Wazing. Dezen zomer nog begonnen ze aan een verder stuk. Een gedeelte van het Heideveld, rond de moerassige plaatsen, zou in weiland veranderd worden. Het was lager gelegen dan de grond rond het landhuis, en het water van de Donkelbeek kon zonder moeite naar daar afgevoerd en geregeld worden. Luc van Berckelaer stond naast zijn vrouw op den oever van de tuingracht en schouwde met voldoening over zijn werk. Daar was een zuiver geluk in hem, het geluk dat de eenvoudigheid der dingen, dat de oeroorspronkelijkheid van arbeid en voleinden aanbrengt. Het was diezelfde goede vreugde van Broos en de arbeiders. | |
II.Op de groote Donkelhoeve groeide Maantje Coene, het kind. Daar was om zijn dagen geen jacht van nieuwen arbeid, het ging daar alles zijn gestadigen gang naar de oude regelen en vaste gewoonten van zomerwerk en oogst. De groote menschen, de boer en de knechten, gingen en deden buiten het leven van het kind. Maantje Coene groeide. En zijn oogen zagen de dingen, de lijnen en de omtrekken van alles wat er onveranderd elken dag met hem bleef, en hij leerde de namen. Hij hoorde de klanken en de geluiden in het huis en buiten het huis, en hij leerde ze stamelen en nazeggen. Geleidelijk kwam alles nader tot Maantje, als klaarde het elken dag wat meer op uit den nevel van zijn zieltje. Zijn begrip ging er naar toe en volgde zonder inspanning het natuurlijk verband en verloop. Maantje Coene groeide, en hij leerde binnen en buiten het huis de menschen. Moeder stond daar eerst als het uitgangspunt van alles, al wat nog onzeker, minder goed of onduidelijk voor hem was leidde zijn kleinen geest en zijn stap naar moeders hand. Hij liep door het keukenhuis, en daar was de oude Mien, die | |
[pagina 1016]
| |
altijd dadelijk haar aandacht voor hem bereid had, altijd even vriendelijk en zacht, met iets als van moeder. Hij liep het hof op, en daar waren Fiele en Sander, Doka en Liene, en Lauwerijns en Monne, en Maantje's oogen zochten er onmiddellijk naar Sepke. En allen riepen ze op 't kind met vriendelijk woord en knikten, en hij zei hun naam zoo goed en zoo kwaad het ging. Hij kende woef-woef, Miers, een van zijn oudste kennissen, en groote sterke Max, waar hij bang van was, zonder dat de goede Max daar eenige aanleiding toe gaf, en bèè-bèèe Belle de geit, en tok-tok den haan met al zijn hennen, den haan die altijd een soort vijandige houding aannam tegenover Maantje, omdat deze zoo boudweg op hem toeliep en nog maar zoo klein was. Hij wist waar hij kijken moest om meu-meu, het kalfje, te zien in den stal, en de dikke koeien van waarachter Doka en Liene op hem riepen; waar hij piepen moest om de knorre-knorre zwijntjes te zien, die zoo rustig op hun eentje in hun hok zaten, met hun grijs oog onder hun oor doorloerend en met roode natte stompsnuit. Hij kende best van al de lieve konijntjes van Monne, met hun lage ooren en hun gekke wipstaartje, en als hij er voor te kijken zat kon hij schaterlachen van plezier. Alleen Belle, de geit, had hem al twee keeren verraderlijk in het gras doen tuimelen als Maantje zich aan niets verwachtte, en elken keer had het erg pijn gedaan en was hij huilend naar moeder geloopen. Iederen dag ging hij in en om de hoeve op verkenning uit, en iederen dag ontmoette hij nieuwe dingen die hem dan een oogenblik deden stilstaan en denken. Dan vormde hij zelf dadelijk een naam voor het nieuwe ding, een nog niet gekenden naam, maar die voor hem de juiste beteekenis had en verband hield met een indruk van goed of kwaad, van vreemd of mooi, van bang of lief naar den aard van de kennismaking. Hij vroeg aan niemand, hij keek en peinsde zelf, totdat het in zijn begrip een vaste plaats vond en daar zijn werking volgde. En te paard deed Maantje zijn ronde verder dan huis en hof, te paard op Sepke's rug. Dat was elken dag een nieuwe vreugde. Van zoodra hij Sepke zag, stak hij zijn armen uit en riep: ‘Ju-ju!’ Als Sepke | |
[pagina 1017]
| |
dan heel laag neerhurkte en hij de armtjes om zijn hals had geslagen en de beentjes rond zijn rug klemde, dan keek hij triomfantelijk naar links en rechts. Hij schaterde van geluk als Sep aan 't springen en dansen ging over het hof. Van op dien hoogen rug zag Maantje voor het hoevehuis den steenweg, daar verder dan den boomgaard. Hij zag er menschen en karren voorbijtrekken en hij keek ze ver na. De boomgaard was de schoonste plaats voor hun spel. De boomen deden mee, stonden daar voor hen, en reikten hun takken hier en daar naar omlaag, naar hun handen. Van daar langs den huisgevel; ze zagen dan de weiden met de koeien, tot aan het beukenbosch, en door de boomen schemerden de witte muren van het verre vreemde huis, de Wazing. Links lagen de stallen en schuren, een lange bouw onder 't zware schuinsche dak. Dan langs den weidekant waar de wilde vlierstruiken groeien, rond den vierkanten mesthoop en den diepen aalput, waar de haan met zijn hennenbende den dag door te scharrelen stond en kwaad kokkerde als er iemand langs kwam. Het was daar koel en zeer stil, en ze konden er achter de dikke muren de paarden en koeien hooren, het doffe rinkelen van de kettingen aan de paardenkribben, het moemen van de koeien en het hotteren tegen de kuipen. Als het begon te schemerdonkeren was het daar een beetje naar, zoo ver weg van de gewone huisdingen. Liepen ze den muur langs, dan kwamen ze aan den achtergevel van Sander's huis, waartegen de perzikboom groeide en he traampje was van waar Fiele soms op hen riep. Op Sepke's rug draafde Maantje dan verder langs het hekje van den moestuin, achter de haag en tusschen de erwten en boonstaken. Dat was een echt verstopperplaatsje, en Maantje hield daar steviger Sep's schouders omklemd. Of wel schoot Sepke een eind de weiden in, en maakte daar buitelingen en sprongen om het kleine Maantje plezier te doen, maar deze trok altijd weer liever naar het hof, dicht bij het huis en bij moeder. Maantje zag Peter Coene, zijn vader, langs zich gaan, door huis en hof. En als Maantje zijn vader zag langs zich gaan, dan was het hem telkenmale of er iets, hij wist niet wat, hoog stil werd, in hem en buiten hem. Die stilte was | |
[pagina 1018]
| |
op de plaats waar zijn vader stond, en roerloos bleef hij dan wachten, en alle dingen bleven staan. In zijn oogjes was het vreemde zoo als hij keek op de wezens waarvan hij nog geen naam wist. Uit die stilte trad zijn vader op hem toe, als iemand die ziet in een visioen. Maantje vond niet, schuw, angstig. Van huis en hof wist hij dat het zijn vader was, het bekende, maar dat wekte geen zonnigheid zooals het andere, zooals moeder, en Mien, en Sepke. Het was iets gesloten, van hem afgekeerd, dat misschien later zou komen, hij peinsde. Uit die stilte ging zijn vader van hem weg, en de stilte ging met hem mee, om zijn hoofd en zijn schouders waar Maantje naar keek. En hij stond roerloos, en peinsde zijn klein gedachtjes, en vond niet. Zoo groeide op de Donkelhoeve het kind. | |
IV.En de tijd gaat zijn onverstoorbaren gang dwars door de dagen en maanden, geruischloos als het kloppen van een kinderhart, en het wordt herfst, winter en lente. Weer zijn het andere bloemen en andere vogels. Als de geelgroene katjes lachen aan de wilgenstruiken, als de dennennaalden verschieten van kleur, in het bosch de grond bruin van dorre blaren is, en in de tuinen de paaschbloem uit den grond priemt. Als over het land de zware reuken doomen van het versche mest, en een oude man zijn schapen drijft langs de wegen. Als de ploeg door den vasten wintergrond snijdt en gebogen de boeren staan over het aardappelland, en de weiden geel en wit van de eerste bloemen. Als de perzikboomen bloeien vol rooden bloei en de eerste kerzelaars hun melkwitte bloempjes toonen, als de trage koeien met peiselijken stap naar de weide trekken, en de lijster tjuikt en lokt tegen den avond. Het is de heilige week van Paschen.
Nu stapt uit het witte Wazinghuis, met voorzichtigen voet, de jonge mevrouw van Berckelaer. Op het terras staat zij even stil, leunt met de hand op de groene reeling, en blikt over den zonnigen tuin. | |
[pagina 1019]
| |
Over het mooie ovale gezichtje, met de schaduw der wenkbrauwen en de lange wimpers ligt een weemoedig waas. Op het blankmatte voorhoofd schijnt een lichte glans. De bleekere wangen met de teere vlekjes wijzen op haar zeer nabije moederschap. Zij heeft een lichten mantel over haar schouders geslagen, en zoo staat zij op het hooge terras, met de hand op de reeling geleund, en blikt in den blijen lentedag over den tuin. Hare aarzelende gedachten doen haar stil staan. Den ganschen morgen, terwijl zij bezig was in hare kamer, heeft zij bij poozen hare handen laten rusten op stoel of kast, en peinzend voor zich geblikt. En nu zien weer hare oogen niet de hooge waaierkruinen van de populieren, noch de lijsters en merels op het grasveld, zij zien iets onbestemds, iets uit haar zelve, zij weet niet. Daar is nu weer het onstuimig kloppen van haar hart, dat hare vingers er van trillen, dat zij vreemd zoekend om zich blikt, naar dat iets dat van ergens dreigt. De onrust die spant in haar hoofd, die haar op den adem drukt, heeft hare stappen geleid. Niet denken, niet denken, zij weet het wel. Maar zij denkt niet, het komt van uit de lucht die haar omringt, van den tast harer handen, van elke beweging, alle voorwerpen zijn wezens met andere vreemde gezichten. Daar zijn dingen die in haar roepen, die haar voortdrijven, en waarvan zij niet spreken kan, aan niemand. Daar zijn geheime roerselen en wonderbare vragen en verlangens in haar wakker geworden, met het kindje, dat zij onder het hart draagt. De menschen en de dingen staan soms in een vreemde verwijdering van haar af, de vergezichten van haar inwendig leven willen soms uitdeinen, uitdeinen tot in oneindige verschieten, dat zij haar handen moet drukken op haar duizelig hoofd, en de oogen sluiten met een gewaarwording of alles om haar verzinkt, of zij wankelend gaat over ijle luchten. Daar zijn dagen dat zij zich zelf ziet staan, alleen met het kindje dat moet geboren worden, in een verblindend licht van wonder geluk. Dan zou zij willen juichen met het gezicht gekeerd naar de blauwe lucht. Dan hoort zij van ergens heel ver in de dagen een wondere stem, met de streeling van zachte handjes... | |
[pagina 1020]
| |
En daar zijn dagen, dat de wereld zwaar om haar toesluit, als een donkere beklemmende macht, die aandringt om haar ziel. O! de wilde angst van de slapelooze nachten dat ze met open oogen ligt te staren op de roode visioenen van haar koortsige droomen, als al de kleine geruchten kloppen op haar jagende slapen, en een gewicht groot als de wereld haar op de borst drukt, en zij de handen wil uitsteken in het duister, om zich vast te klampen aan iets dat zij niet weet, niet vindt, en dat zoo ver verwijderd blijft. Zij leeft in deze dagen een leven buiten zich zelf, en zij ziet met heldere oogen haar eigen wezen soms voor haar staan, als een vreemde, die vragend haar doorpeilt. Zij kent de uren dat ze zweeft op droomen, dat er een extase van licht over haar glanst, een licht dat uitstraalt van hare ziel. Dan huiveren haar polsen van blij verwachten, haar kindje dat komen zal, zij hoort een verren roep als. van iemand die in den nacht haar naam roept, en zij heeft soms duidelijk het gevoelen van het kindje naast zich te zien, het te dragen tegen haar hart, het aan te raken met hare vingers. De gewone geluiden van het huis kunnen haar doen opschrikken, ineens, van heel hoog valt zij terug in de werkelijkheid, en dan houdt zij een oogenblik de hand voor de oogen om zoo na te blikken het schoone beeld.
En nu zal zij gaan naar de vrouw van de Donkelhoeve. Het is haar dezen morgen ineens in het hoofd gekomen dat zij daar gaan moest, als een groote noodwendigheid drong het haar, zij wist niet waarom. Zij stond voor de hooge linnenkast en blikte gedachtenloos. Toen hoorde ze door 't open raam een vogel zingen, en zij dacht aan de hoevevrouw, en dat ze vandaag naar haar zou toegaan. Elken Zondag ziet ze haar in de kerk. Toen zij dien keer, bij het uitgaan der mis, aan de kerkdeur elkander hebben aangekeken, heeft zij diep in de oogen gelezen van de hoevevrouw, en het was haar of zij die vrouw reeds lang kende, en in die oogen iets las dat haar eenderlijk eigen was. En zij heeft telkens gezocht naar den kalmen blik, | |
[pagina 1021]
| |
bijna als een kind, en in hun groet was iederen keer een nader te gemoet komen. En noch de vrouw van Peter Coene, noch de vrouw van den heer van Berckelaer, dachten aan ouden wrok en vijandigheid. Aan de hoevevrouw, aan haar alleen had ze willen spreken van het kindje, en van de vele dingen die haar arm hoofd niet wist. Dezen morgen, terwijl zij luisterde naar den zang van het kleine vogeltje, heeft zij opeens gevoeld dat zij gaan zou. De bleeke hand met de slanke vingers houdt den mantel lichtjes op, en een straaltje van de zon flonkert in den diamant van den ring. Hé! hoe goed is die morgen. Opeens merkt zij dat als een blijde verrassing. Zij ademt diep de lucht in haar longen, voelt zich opgebeurd. Zij wist niet, dat de Lente al zoo ver gevorderd was, zij heeft er gisteren en de vorige dagen niet naar gekeken. De gele paaschbloemen op den groenen stengel overhellend, kijken op naar haar aangezicht met kinderlijken groet. Zij blikt ze eventjes aan en is verwonderd over de zachte kleur van de bloemen. Dan gaat ze verder, den gevel van het huis om, door het laantje naar den steenweg toe... Haar voet voelt den malschen weerstand van de aarde, hare blikken gaan, met een kalm gebaar van haar hoofd, over de jeugdgroene boomkruinen, en het geluk slaat in haar op, om wat zij doen gaat en om al wat verder komen moet. Het tuinhekje staat open en als zij op den steenweg womt, staat zij een poosje, omdaan van het volle zonlicht. De zonnesprankeltjes zetten zich vast in de zijïge bruine haren als een gouden poeiering, en de losse haartjes, die uitsteken, blinken elk als een fijn gulden draadje. Zij wordt de tinteling van de zon gewaar op den rand van haar oor, en de matte bleekheid van voorhoofd en wangen schijnt opeens overstreeld met een rozig doorschijnenden glans, als een ragteer vool. Zij voelt de zonnewarming over en door haar lichaam gaan, als de lichte aanraking van zijden stof. Den hoek van de tuinhaag voorbij, staat zij weer opeens in de blauwendige schaduw van de beuken, die daar een eindje ver hun kruinen over den weg komen uitbreiden. De koelere lucht doet een rilling gaan tusschen haar schouders, maar het zonnelicht blijft na- | |
[pagina 1022]
| |
glanzen op haar aangezicht. Een voor een ziet zij naar de felle ronde stammen, die bijna zwart oprijzen uit den grond. Langs de rechte tronken schieten schuinsch de stralen van de zon en teekenen tusschen de lommerviekken gouden schijven van grilligen vorm. Dan treedt zij weer uit de schaduw in het licht. Zoo gaat de jonge mevrouw van Berckelaer haar blijden gang door de Lente en de zon. Links en rechts ligt het land einder-ver open onder de reine lucht, de beemden aan deze zijde zijn lichtgroen, op de velden links staat het jonge koren in vruchtbaren groei. Uit den sterken grond komt een matige koelte over den weg gestegen, die zij voelt op haren mond. Hoe goed is alles. Ze zou wel willen loopen langs dien weg, in de warme zonnefroezeling, gelijk toen ze kind was, met de handen omhoog en zingend de wijs van een gekende melodie. Het kan nu niet, haar gang is zwaar en moede, en ze treedt voorzichtig, voet voor voet, over den aardeweg langs de grijze kasseilijn. Maar juichen doet nu haar gelukkig hart. Daar ziet zij de hellende daken, grauwrood in de zon, van de Donkelhoeve te midden van 't groene land. Zij denkt nu weer aan wat zij daar zien en zeggen zal, het komt met vluchtige beelden door haar hoofd. De hoevevrouw zal eerst wel verwonderd haar aanblikken, maar vriendelijk zal ze zijn, met die goede kalme oogen, en ook blij dat zij gekomen is. Dat zij ook Peter Coene, den heereboer kan ontmoeten, komt niet eens in haar gedachten op. Langs den weg door den boomgaard stapt zij naar het huis, als over een weg dien zij dikwijls gegaan is. De groene deur in den voorgevel gaat langzaam open, en de hoevevrouw kijkt haar aan met iets als een verlegen maar blij onthalenden glimlach op haar wezen. De vrouw van Peter Coene weet, zonder te zoeken naar eenige vreemde reden, waarom de jonge mevrouw van Berckelaer tot haar komt. Om niets, de behoefte naar het bijzijn van de andere vrouw die moeder is, en het is haar of een groot geluk gebeurt. Zij ziet het witte gezichtje, de vriendelijke oogen en den zwaren gang, en dan treedt ze glimlachend op haar toe en neemt hare hand in de hare. | |
[pagina 1023]
| |
- Dat is zoo lief van u, mevrouw van Berckelaer, dat ge tot hier komt. Zij houdt de slanke hand voorzichtig vast, alsof het een kind geweest ware, en leidt haar zoo binnen. Mevrouw van Berckelaer glimlacht naar de vriendelijke oogen, die moederlijk op haar neerzien. Het is ook juist zooals zij verwacht heeft dat het zijn zou, heelemaal zoo, de oogen, de klank van de stem, de woorden. - Het weer is zoo mooi, pachteres, en het is nu zoo heerlijk eens buitenloopen. En alles is geëvend. Het is hun beiden of zij elken dag met elkaar hebben gesproken, elkander sedert lang kennen en er nooit iets vreemds is geweest. Door den witten gang treden zij het huis binnen, links ligt de oude kamer met de portretten van de Coene's, rechts is de huiskamer, waar de pachteres met naaiwerk bezig was, toen zij door het raam mevrouw van Berckelaer zag naderen. Zij brengt haar tot bij den leuningstoel naast het raam, doet haar met een bezorgde teederheid neerzitten, en zij weet niet wat zij zeggen of doen zal van loutere tevredenheid. - Zit ge goed zoo?... Nu haal ik eerst een glas melk. Weer glimlacht de jonge mevrouw. Ze laat hare blikken door de kamer gaan, over de twee eiken kasten, waarop oud tinwerk dof glimt, over de tafel met de kleurige bloemvaas, den schoorsteen met het kruisbeeld, en aan den wand voor haar hangt een ingelijste prent, waarop zij alleen lezen kan ‘Diploma’. Alles in de lichte kamer schijnt haar aan te blikken met een even hartelijk welkom. De pachteres plaatst het glas melk op de breede vensterbank, en zet zich dan vlak voor haar op een stoel. De eene leest in de oogen van de andere de blijheid van dat onverwachte samenzijn. En de jonge mevrouw weet dat de andere denkt aan haar toekomstig kindje. En, nu zij zoo dicht bij de hoevevrouw is, en haar oogen en haar aangezicht vlakbij ziet, nu weet zij ook beter waarom zij zich van eerst af tot haar voelde aangetrokken, en nu tot hier is gekomen. Tusschen haar en deze vrouw is er geen verwijdering, daar is iets in hun beiden, binnen het omhulsel van uiterlijkheid, dat hetzelfde is, een- | |
[pagina 1024]
| |
der van waarachtigheid en oorsprong, en dat nu versmelt door beider oogen in de onbewuste gewaarwording van innerlijk benaderen. Het is als twee zielen die elkaar herkennen. Uit het vormelijke, omdane van hare voornaamheid klaart het in mevrouw van Berckelaer op, dat zij niet zit tegenover de gewone boerevrouw, en zij is er zich tegelijk van bewust, dat zij dit wel verwacht had. - Ik ben zoo innig blij dat ge tot hier gekomen zijt... Is het niet te koel in deze kamer?... - Het is hier zoo rustig. Meer zegt ze niet, maar hare oogen zijn als een innige danking op de hoevevrouw gericht, en zij zou hier lang willen zitten met haar hoofd achterover geleund, hare handen op de zetelarmen en hare blikken op het gezicht voor haar. Zij heeft geen behoefte aan wat ook. Maar de hoevevrouw vraagt haar over haar leven in het Wazinghuis, met woorden van bezonken goedheid, en waarin mevrouw van Berckelaer voelt hoe haar gemoed weldadig ontroerd is. Zij vertelt van haar aankomst en haar leven in 't Wazinghuis, zonder eenige terughouding, als moest het de andere allemaal verheugen, en zij is er zelf van verwonderd hoe los en licht de woorden in haar komen... Als zij zegt dat zij heel binnenkort een kindje verwacht, komt uit de zuivere diepte van de blauwe oogen tegenover haar een zoo warme genegenheid, met de erkenning van iets, door beiden geweten, dat zij ervan getroffen is en haar hart van warme dankbaarheid klopt. Dan vertelt de hoevevrouw van haar zelve, niet van het leven thans, maar van haar vader, die burgemeester en landbouwer was te Heideloo, het dorpje daar achter de Donkelbosschen, hoe zij lang in een meisjespensionaat is geweest, in de stad, en na den dood van haar moeder thuis was gebleven bij haar vader, en hoe gelukkig de jaren waren die zij daar heeft doorgebracht. Zij zwijgt opeens, en kijkt een oogenblik door het raam. Want de hoevevrouw denkt er aan, dat dit de eerste maal van haar leven is dat zij daarover met iemand spreekt. Toen zij vijf en twintig was trouwde ze met Peter Coene... En weer blikt ze zwijgend door het raam, naar haar leven dat soms als een raadsel voor haar staat, Peter Coene, de eenzelvige | |
[pagina 1025]
| |
trotsche koningsboer, die nooit tot haar binnenste is doorgedrongen, die nooit begrepen heeft de diepe verlangens die in een vrouwenziel besloten liggen... Peter Coene, die altijd toch naar haar heeft opgezien en haar hoog vereerd gedragen heeft in zijn stugge mannenhart. En zij denkt opeens aan die oude vijandigheid tusschen Peter Coene en het Wazinghuis, en hoe vreemd ver dit van haar en van de vrouw van Luc van Berckelaer verwijderd ligt. Zonder overgang zegt zij dan de herinnering van de dagen, toen zij haar eerste kindje verwachtte. En nu zijn hare woorden als een troost en een steun... Hare stem is voor de jonge vrouw een sussende harmonie, waarvan al de kleine klanken streelend gaan over de snaren van haar ziel, en haar schijnen te baden in een weelde van licht en zacht bedaren. Het is of nu voor goed de angst zal geweken zijn. Want de hoevevrouw weet, dat zij dààr om gekomen is, om kracht en steun te vinden tegen den donkeren angst, die in de eenzame uren der verwachting als een schaduw over de ziel kruipt. En valt er een stilte tusschen hun woorden en zinnen, dan is die stilte goed en ook troostend, zonder vreemdheid, omdat in de kamer en in hun hart niets de blijde stemming afbreekt. Zoo zitten ze naast het raam in de heldere kamer en buiten kwinkeleeren en doen de vogeltjes, en zoemen de bijen in de bloeiende boomen. In het keukenhuis klinkt opeens een kinderstemmetje. - Moe... En op eender lichten toon antwoordt de hoevevrouw: - Maantje... kom maar eens gauw hier... In de deur verschijnt het kind; het blijft plots staan tegenover de vreemde daar naast moe, en steekt zijn vingertje in zijn mond. Met schuwe oogen kijkt het op, en zijn blonde kopje is een oogenblik onbeweeglijk. - Kom maar bij me, ventje, lacht de pachteres hem vriendelijk tegen, en Maantje gaat omheen de tafel, komt naast moeder staan, en legt zijn hoofdje op haar schoot, terwijl zijn oogen strak gevestigd blijven op de vreemde mevrouw. Deze buigt het hoofd naar hem toe, en glimlacht zoo aanhalend vriendelijk, | |
[pagina 1026]
| |
dat de schuwheid uit Maantje's oogen wegluwt, en als zij de hand naar hem uitsteekt, reikt Maantje dadelijk zijn rechterhandje, waarvan het vingertje nog nat is, naar de mevrouw; met het andere handje houdt hij moeders schort sterk vast. En als mevrouw van Berckelaer het warme kinderhandje in de hare voelt, en in de blauwe oogjes schouwt, komt er bijna een traan van geluk in haar oogen. - Hij is nu drie jaar, zegt de pachteres, terwijl ze genegen opziet naar de jonge mevrouw. - Komt ge niets eens bij me, Maantje? Zij trekt het kindje lieflokkend naar zich toe, en Maantje laat zich meegaan, staat naast haar, en terwijl de bleeke vingers over zijn haren en wangen streelen, glimlacht hij opeens in de vriendelijke oogen die over hem zijn gebogen. Want Maantje voelt zich heelemaal gerust, hij vindt de vreemde vrouw zoo wonder, iets van moeder is er aan haar, en nu het gezicht met de lieve oogen zoo dicht bij hem is kust hij met zijn roode lipjes de bleeke wang. En dan opeens legt hij zijn blondlokkig kopje tegen haar schoot, en ziet zoo naar moeder... En de jonge vrouw, en de moeder van Maantje, blikken dan elkander in de oogen, en zij denken beide eenderlijk aan het kindje dat moet geboren worden... Door den boomgaard zijn ze met traagzamen stap tot aan den steenweg gewandeld, en Maantje ging in hun midden. Zoo is de jonge mevrouw van Berckelaer van de hoevevrouw en het kind weggegaan, door de zon en de lente. Toen zij zich nog eens omkeerde wuifde zij met de witte hand, en het kind bleef haar nastaren, met stille peinzensvolle oogen, en het is een beeld dat zich lang heeft vastgeprent in zijn heugenis. De hoevevrouw ziet het voorjaar in den boomgaard en over den weg, en haar is het of iets vreemd schoons is geschied. Van op het veld heeft Peter Coene hen gezien, hij heeft ook de jonge mevrouw van het Wazinghuis nageblikt, haar zorgzamen moedergang. Toen hij haar daar straks in de richting van de Donkelhoeve zag stappen, heeft hij den slag van zijn bloed door zijn hart voelen schokken. Want deze was | |
[pagina 1027]
| |
de schuld van alles, de oorbaak dat zijn geweldige boerentrots in hem beet als een wonde. En zij was in zijn huis gekomen. Peter Coene wist dat op de Wazing een kindje werd verwacht... een van Berckelaer. Voor zijn bittere oogen zag hij de toekomst. Daar is over het bezoek van de jonge mevrouw van Berckelaer geen woord gesproken.
En toen zij stierf was het kindje drie dagen oud. De wilde kastanjelaars strooiden blanke bloesemblaadjes over de wegen van den tuin. Sepke draafde met Maantje door de weiden, langs het Berkediep, den breeden kuil, aan den rand van het bosch. En van achter het hout zagen zij dien voornoen een zwarten wagen, die uit de stad was gekomen, op den steenweg te voorschijn rijden, een hooge sombere wagen met blinkend zilveren kruis, en zilveren lantaarns en omhangen met zwarte gewaden... De paarden stapten als met lange mantels aan, en op hun koppen stak een zwarte pluim. Daarachter gingen eenige vreemde menschen. Sepke en Maantje stonden roerloos toe te kijken. In hun oogen lag een stilte, en Maantje stak zijn handje in die van Sep, om zekerder te zijn. Sep zag van de Donkelhoeve de pachteres, Mien, en zijn eigen moeder in hun zondagsche kleeren naar den steenweg toegaan en zich aansluiten bij de menschen achter den lijkwagen. Toen zei Sep op fluisterenden toon tegen Maantje: - Het is die mooie mevrouw van de Wazing die ze begraven, Maantje, maar de engeltjes hebben haar eerst nog een kindje gebracht voor zij stierf, heeft moe gezegd. Klein Maantje zag op naar Sep met een door-ernstig gezichtje en droge lippen. Zijne oogen waren bleek. In zijn hartje kwam een groote weemoed. |
|