Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 731]
| |
(Vervolg). | |
III.Peter Coene staat in den boomgaard voor het hoevehuis en hij blikt naar het land overzijds den weg waar hij Lauwerijns achter den ploeg ziet stappen. Het is een late Octoberdag. De zon koestert zwak den natten grond, die lauw vochtig doomt, het laatste loover van de fruitboomen in den boomgaard heeft een geel-gouden kleur, en geruischloos vallen een voor een de doode blaren op het gras. De lucht is doortrokken van zware grondgeuren. Peter Coene is in den voornoen over het land gestapt om naar het werk te zien. Aan zijn zware schoenen kleeft de bruine aarde van het versche akkerland. Hij heeft voor de wintervoren gestaan die Lauwerijns' ploeg door den grond snijdt, hij heeft gekeken naar het beeten- en rapenveld waar Sander en Monne, met nog een dagwerker, doende zijn, en is gekomen zoo tot aan den rand van het beukenbosch, zijn bosch nu, achter het verlaten Wazinghuis. Met telkens nieuwe voldoening stapt Peter Coene tusschen die gladde stammen, onder de hooggetakte kruinen. Het werzeren van de blaren onder zijn voet is hem een aangenaam geluid, en dan peist hij wat of hij doen zal, de boomen verkoopen of het bosch behouden zooals het nu is. En dan herinnert Peter Coene zich iedermaal hoe menigen keer hij aan den gevel van zijn huis gestaan heeft en naar dat beukenbosch heeft gekeken, met het steenvaste begeeren er eens heer en meester van te zijn. Het bosch stond daar even hooghartig en trotsch als de heeren van de Wazing zelf, de recht opzuilende stammen en de breede kruinen blikten grootsch neer over de lage weilanden en akkers van de Donkelhoeve. Zoo zagen het de oogen van Peter | |
[pagina 732]
| |
Coene. En dan had hij elken keer moeten denken aan het bitter genot waarmede hij later die trotsche boomen zou doen neervellen. Nu zou hij dat kunnen doen. Het is zijn eigendom. Vijf en veertig jaar is het geleden dat hij als jonge knaap eens door dit bosch was geloopen, ondanks het strenge verbod van zijn vader. Geert Coene had het gezien, en hij had hem geslagen. Hij was sedertdien nooit meer onder de schaduw van die boomen getreden. En, zooals Geert Coene, zoo zou hij zijn zoon, Fons, gestraft hebben, had hij dezen in het bosch moeten zien toen het nog niet van hem was. Nu, nu kunnen ze der allemaal gaan, zijn hoevevolk, zijn knechten en zijn meiden. Hij kan het hun niet bevelen, maar het zou hem genoegen doen hen daar te zien, hun stemmen er te hooren. Want nu is het zijn eigendom. En nu komen zij er niet. Het hoevevolk mijdt die plaats. Het is, zoolang het hun heugt, verboden geweest er een voet te zetten, omdat het iets was van de stage vijandigheid tegen de Donkelhoeve, omdat het toebehoorde aan de heeren van de Wazing. En om redenen die zij weten diep te liggen in het hart van Peter Coene. Aan dat alles heeft de boer dezen morgen weer gedacht terwijl hij de blaren onder zijn voet hoorde kreuzelen. En, zooals hij telkens doet op die tocht, hij is gegaan tot aan de tuingracht, die van aan den steenweg rond het Wazinghuis heenbuigt, en uitloopt in de Donkel vlak nabij het Berkediep. Van daar is zijn blik over den verheesterden tuin van het landhuis gegleden, hij heeft er de blaren over de tuinpadden en de verwilderde bloembedden zien neerdwarrelen, en heeft den hoogen achtergevel met de gesloten blinden aangekeken. De wilde wingerd en de blauwe regen beginnen hun groen te verliezen. Het is een uitgestorven woning, met iets hopeloos en triestigs over zich. Daar zat een woudduif roerloos te denken op den hoek van den gevel, en boven het huis dreven twee kraaien door de lucht naar ongekende verten... De oude Pover, met zijn dochter Zelia, woonden nog altijd in dat kleine tuinhuisje. Daar slierde een trage | |
[pagina 733]
| |
rook uit den schoorsteen, en hij zag Pover of Zelia met langzamen stap door den voortuin gaan. En als Peter Coene daar voor die tuingracht het hooge Wazinghuis staat aan te kijken, jaagt hem telkens de gedachte door het hoofd: daar komt geen nieuwe van Berckelaer meer wonen, en binnen enkele maanden is dit voor goed het mijne. Hij kent de weken en de maanden die hem nog scheiden van den dag waarop hij het landhuis zal binnentreden als de eigenaar, waarop hij niet meer zal aarzelen over het houten brugje te stappen dat, over de gracht, den tuin met het beukenbosch verbindt. Dan is het van hèm! En geen spoor zal er blijven van de van Berckelaers, al moest hij het statige huis afbreken tot tegen den grond, al moest hij zelf zijn ploeg drijven door dien tuin. - Balthazar Coene, Geert Coene, dan zal eindelijk alles vergeten zijn. Dan kan die bittere trek verdwijnen om den mond van den oude in de donkere kamer, en de starre glans uit de oogen van Geert Coene. Dan zal de schande zijn uitgewischt. Nog enkele maanden.
Peter Coene staat in den boomgaard voor het hoevehuis en hij blikt naar het land overzijds den straatweg waar hij Lauwerijns achter zijn paard ziet stappen. Hij staat met de beenen ver opengeschoord, de handen in de broekzakken, den mond vast gesloten. Zooals hij staat wanneer hij peist aan de hoeve, aan zijn vader en grootvader, aan zijn ouden wrok. Daar komt van het dorp herwaarts een man over den steenweg, een slank opgeschoten man, die vlak voor zich uitkijkt en zijn grijzen mantel over den arm draagt. Wanneer hij langs den boomgaard van de Donkelhoeve stapt blikt hij niet naar links. Peter Coene weet dat het Luc van Berckelaer is. Die gaat voorzeker een der laatste keeren het Wazinghuis bezoeken, voor het weghalen of verkoopen van meubelen, of... Eender waarvoor. De Wazing is nog zijn huis. Terwijl hij hem nablikt denkt Peter Coene: dezelfde hooghartige van Berckelaer. De stroeve trek om zijn mond wordt harder. Peter Coene grimlacht. | |
[pagina 734]
| |
IV.Een der laatste dagen van November ontvangt de boer van de Donkelhoeve van notaris Dutry een brief, waarin deze hem laat weten ‘dat de heer Luc van Berckelaer, zoon van wijlen Alex van Berckelaer, in zijne handen de som van veertig duizend frank heeft gestort, welke som, krachtens de onderhandsche akte tusschen wijlen Alex van Berckelaer en Peter Coene, aan dezen laatste binnen het jaar na het overlijden van den vorigen eigenaar van het Wazinghuis moet worden uitbetaald, door zijn erfgenaam om in het bezit te blijven van het landhuis. Met bovendien drie duizend frank, plus de interesten hiervan, bedrag van de eerste jaarrente, uitgekeerd aan Alex van Berckelaer. Dat bijgevolg aan alle verplichtingen der onderhandsche akte is voldaan en het landhuis ‘De Wazing’ het eigendom blijft van den heer Luc van Berckelaer... Dat de som van veertigduizend drie honderd en zestig frank ter beschikking ligt van Peter Coene ten kantore van notaris Dutry...’ Peter Coene leest den brief slechts eenmaal, hij begrijpt het volkomen. Al zijn bloed jaagt hem opeens naar het hoofd. De brief beeft even lichtelijk tusschen zijn vingers, hij moet de letters van dichtbij bekijken... Daar is een zin die hem als een felle vuistslag tegen zijn hoofd hamert: ‘... het landhuis het eigendom blijft van den heer Luc van Berckelaer...’ Plots ziet hij weer dien slanken jongen man, die rechtdoor over den steenweg stapte zonder naar de hoeve te kijken, en dien hij grimlachend had nagestaard... Zoo zit hij een oogenblik onbeweeglijk, in de oude kamer, met de handen voor zich op de tafel. De hangklok in haar sombere kast achter hem tikt langzaam den tijd. Hij hoort dat tikken opeens alsof het binnen in zijn kop gebeurde. De klok, die een halve eeuw lang daar tegen dienzelfden muur staat, die heeft neergekeken op al de Coene's wanneer ze denkend zaten aan die zelfde tafel waar Peter Coene nu zit, die een deel is van hun ziel, de oude klok fluistert door de stilte. ‘Peter Coene, wanneer zal dan eindelijk alles vergeten zijn van de oude schande?...’ | |
[pagina 735]
| |
‘Peter Coene, wat is er van den wrok van uw huis, van den oude die als dief werd weggejaagd van de Wazing?...’ ‘Peter Coene, zie den harden glans in de oogen van Geert Coene, uw vader, zie den bitteren trek om den mond van Balthazar Coene, den oude...’ Met een ruk staat hij recht, en met de handen op het tafelblad leunend staart hij door het raam. Hij denkt niet aan zich zelf, niet aan dien brief, niet aan notaris Dutry, hij denkt aan niets... Hij twijfelt aan hij weet niet wat. En daar beeft iets aan het oude hoevehuis, hij voelt dat zeer duidelijk. Het is of er een balk op zijn schouders weegt.
Peter Coene zit in het private cabinet van notaris Dutry. Hij zit daar met al zijn boerentrots en zelf-beheersching, en luistert. De notaris herhaalt nog eens, met zakelijke stem, wat hij den heereboer reeds geschreven heeft, dat de bepaalde som is betaald en dat het Wazinghuis aan den zoon van Alex van Berckelaer blijft toebehooren. En notaris Dutry doet een korte beweging naar de hooge brandkast naast zijn lessenaar, als om te zegden: daar ligt het geld. Peter Coene doet alsof hij die beweging niet merkt. - Waar heeft de zoon van Alex van Berckelaer het geld gehaald? vraagt hij. - Dat zijn onze zaken niet, Peter Coene, antwoordt de notaris met een glimlach. Ik heb wel hooren vertellen dat de heer Luc van Berckelaer misschien in het huwelijk zou treden met de eenige dochter van den bankier bij wien hij werkzaam is sedert eenige jaren. De boer van de Donkelhoeve kijkt een oogenblik voor zich naar het raam. In de stilte die plots invalt hooren ze beiden de gedempte stemmen van de klerken in de andere plaats. - Weet de jonge van Berckelaer dat het goed die som niet waard is?... - Ja, dat weet hij heel zeker, ik heb het hem zelf gezegd. Maar hij heeft mij geantwoord dat het voor hem nog veel meer waard is, ... zooals het toch ook voor u die som wel waard moest zijn, Peter Coene, | |
[pagina 736]
| |
voegt de notaris er weer met een goedig glimlachje bij. - En... wat is hij voornemens met het landhuis te doen? Uit de stem en uit den blik weet notaris Dutry dat hier heel de oude vijandschap van Donkelhoeve en Wazinghuis tusschen hem en den heereboer staat... Maar hij antwoordt op bedaarden toon: - Waarschijnlijk zal hij het dadelijk na zijn huwelijk komen bewonen, Peter Coene, maar zeker weet ik dat niet. Met een kort woord verlaat hij de kamer. Zonder te groeten stapt hij door het kantoor waar de klerken hem verwonderd nablikken, en komt op de straat. En nu vallen de eerste sneeuwvlokken van den vroegen winter. Ze jagen schuins naar beneden op den kouden wind, en de straat ligt grauw en verlaten. Het is donker wanneer Peter Coene weer over den steenweg stapt naar de hoeve. De grond is wak en morsig van de gesmolten sneeuw, daar waait een scherpe wind van over de landen en beemden. Zonder sterren hangt de zwarte lucht over de aarde, als voor eeuwig gesloten. Aan den weg die door den boomgaard naar het hoevehuis leidt, staat hij stil. Hij doet het onwillekeurig, opeens, zonder reden of zonder doel. Zijn blik staat strak op de donkere massa van de Donkelhoeve waarvan de lijnen vagelijk zichtbaar zijn in de laatste grauwe klaarte. Daar is nergens eenig licht, nergens eenig geluid, en huiverend is de koude stilte die er over hangt. De wind ruttelt in de naakte kruinen boven zijn hoofd. Peter Coene blikt naar zijn huis, en daar komt in hem een geweldige weerspanningheid tegen de macht die hem beletten wil zijn werk te voltooien. Zijn werk! die hoeve daar met al de gronden er omheen, naar Noord en Zuid en Oost en West. In den donker meet zijn blik het van end tot end, het land tusschen Donkel en Hille, als een onzichtbare straal die er van uit zijn diepste wezen over gaat. En hij heeft nooit geweten dat hem daar iets in den weg stond. Zijn vuist omklemt de kruk van zijn eiken wan- | |
[pagina 737]
| |
delstok, en één oogenblik vereenzelvigt zich met dien harden druk de storm in zijn binnenste. Hij ademt diep, zoodat zijn borst er van uitzet als een verlichting. En dan stapt hij opnieuw den weg op, den boomgaard langs. Daar is een geweld in hem dat hem voortdrijft. Zijn zware stap klinkt dof op de houten brug van de Donkel, het water daar onder kabbelfluistert angstig tegen de peilers, - links ligt de tuin. En Peter Coene staat weer stil, voor het Wazinghuis. En nu hij het oude vierkante huis der van Berckelaers daar vlak voor zich weet, nu zijn oogen de donkere lijnen zoeken van het hooge dak en de gevels, nu voelt Peter Coene van op de plaats waar hij staat dat de macht van dit huis sterker geweest is dan hij gemeend had. Nu weet Peter Coene hoe geweldig zijn wrok is geweest al die dagen dat het als een onverwoestbare zekerheid in hem vergroeide dat hij er zou binnentreden als de heer en de meester. Nu weet Peter Coene dat, omdat hij altijd zijn blik heeft gericht op den eindelijken dag waarop het gebeuren moest. De opperste daad van zijn leven, en van zijn arbeid en zijn strijd, en van den harden trots van de Donkelboeren. In zijn merg en zijn beenderen had hij het overgeërfd uit het bloed van Geert Coene en Balthazar Coene. Hij had hun leven in rechte lijn voortgezet, naar het einddoel waarop hun laatste blik was gericht voor ze stierven, en hij, Peter Coene, had gemeend dat te zullen bereiken. Telkens als in de oude kamer van de Donkelhoeve zijn blik gevallen was op hun beeld, was het als een iedermaal herhaalde plechtige eed. De wind klaagt in de bladerlooze boomkruinen van den Wazingtuin, en, op dit eene oogenblik, in de bitterheid van zijn onmacht, kreunt Peter Coene de namen van zijn vader en zijn grootvader. Hij hoort zelf zijn heesche fluisterstem. - Is het hun bijstand dien hij vraagt als iemand die bidt? Is dat eene oogenblik hem te machtig, en vraagt hij het hun, hij die hier staat voor de drie Coene's, de drie sterke boeren van de Donkelhoeve. Want met de jaren is de wrok zoo diep geworteld in al hun vezels, en is hij wranger gegroeid naar de | |
[pagina 738]
| |
vergelding. Drie geslachten lang is de schande aan Balthazar Coene hun bijgebleven, even sterk en striemend als op het eerste uur, elken dag van dien langen tijd. Omdat het huis daar altijd stond als de levende, de sarrende herinnering, met de deur langs waar de oude eens was weggejaagd. De verpersoonlijking van wat ze wilden vergelden. Het heeft al het ander in hen gedood. En nu, Peter Coene, wachten nog, wachten. En hij kreunt de namen van zijn vader en zijn grootvader, en opeen s steekt hij de gebalde vuist uit naar de donkere gevels daar voor hem. In de stilte en de duisternis heeft Peter Coene het klare bewustzijn dat hij de taak niet zal ten einde brengen... dat hij enkel een schakel geweest is zooals zijn vader was, dat er na hem nog andere Coene's komen moesten... Achter hem ligt het donkere land, ligt daar verder de zwarte hoeve. Achter hem staat, rechtop, de zwijgende Toekomst. | |
V.Het is Winter geworden, 's nachts staat de ronde maan hoog boven de koude aarde. En als de Winter komt in het land van de Hille, dan ligt heel de streek er hard en vast toegeslagen als een oud boek gesloten met koperen sloten. Over het kale vlak van de Donkelbeemden en over de ruggende heuvels giert de wind uit het Noorden. Langs den hoogen straatweg, langs grachten en voren staan de olmen en popels als schamele bedelaars te rillen. Rond de Donkelhoeve en ver en wijd is het leven verkild en verstorven. Het heeft zich weggedoken onder de schuinsche daken van huis en stal, en wat daar opklinkt van stemmen en geruchten schijnt versmoord te komen van onder de doffe beslotenheid die over de landen weegt. Door de ijle winterlucht gaat eendelijk diep het zware zoeven van de treinen, en het scherpe fluiten schrilt hoog op de strakke lucht. Van uit het dorp beiert soms de vreedzame klank der klokken. Tegen de dichte einders ligt de vaste lijn der Donkelbosschen. Als de Winter komt in het land van de Hille!... | |
[pagina 739]
| |
... Sluit de deuren nu dicht, Peter Coene, sluit nu al de deuren dicht en schuif er den grendel voor! Hoort gij den baarlijken Winter die grijnst en knarst met scherpe wolventanden, in en over het huis, - hoort ge het? Door de schoorsteen loeit de diepe stem en de zoevende jacht der winterwinden, ze huilen over de daken, ze klagen de doffe smart van gebannen geesten, en rood en angstig slaan de vlammen op in den haard. Van ginder verre over de hooge landen komen ze aangedraafd door den nacht, ze stormen op met al hun ongebreidelde woede tegen gevels en schuren, en rukken en schokken en daveren. Hoort ge ze, de felle stormherauten van den koning uit het witte Noorden?... O de winterwinden! de winden! ... Sluit nu al de deuren dicht, Peter Coene, en schuif er den grendel voor! Want de sterren gieren als wreede tijgeroogen over den rand der zwarte heuvelkammen, als vaste sinjalen van end tot end den hemel langs voor wie zou moeten gaan zijn nachtelijke tochten. Want het land ligt kaal gebeten en het rilt onder den aldoodenden asem van den wreeden winterkoning. Huiverend staan nu de boomen, en 't is derelijk kreunen dat ze doen, en 't is klagen van de zwiepende krakende takken. De sneeuw is gekomen, en het zijn nu de witte spooknachten, de nachten klaar van sterren en sneeuw voor 't warende spokenvolk. Nu is de Noorderkoning over het land gevaren, en beken en grachten en 't ondergeschoten beemdenvlak, het ligt hard en vast voor zijn geweldigen stap. O de witte nachten! de spooknachten! ... Sluit nu al de deuren dicht, Peter Coene, en schuif er den grendel voor! Zie me die vervaarlijke maan in den vroegen avond, zoo koud en zoo wit als een heksenkop. Zie me die dreigende randen aan de benauwelijke einders, en wat van daar uit al niet komen kan! Zie me die wolken die lijken vastgeklonken als wereldrotsen en groeien toch zienderoog, en van waarachter zullen dagen de brieschende rossen van den Noorderkoning! Sluit de deuren van huis en stalling, van schuren en wagenkot. Het moet warm zijn waar de koeien staan met de kleine kalveren, dat ze niet moemen van angst als in den nacht de wind over de daken giert. Liggen de schelften dicht, Lau- | |
[pagina 740]
| |
werijns, zijn de wanden van 't zwijnenkot bezet met schoven en vlagen! Staat de plank voor het hok van Max, dat er de wind niet binnenjaagt, en steekt het schuifje voor het hoenderhok! Want daar is vaar en vreeze bij menschen en dieren voor wat in de nachten gebeuren kan. Want de meedoogenlooze Noorderkoning blaast door alle gaten en spleten zijn ijzigen doodenasem. Sluit de deuren dicht, Peter Coene!...
Van aan den gevel der Donkelhoeve ziet men ommetom de witte wereld, één effen vlakte van sneeuw die alle bulten en zinkingen heeft gelijk getrokken, met de zwarte lijnen der koude boomen, met de donkere streep van de bosschen aan den westkant. Een maanlandschap is nu de witte streek, en het leven is er nergens meer, tenware de eenzame kraai hoog op de luchten in haar vaart naar het onbekende. Het dorpje ligt ginder vergaan in winterrust, alsof er geen mensch meer woonde en geen geluid of geroep meer mogelijk was. Alhier aldaar staat een hooger dak afgehoekt tegen de lucht. De korte dagen zijn grauw en gesloten, met nu en dan een klaardere lucht en bijtender kou. Glanst een armelijke straal van de zwakke winterzon over het witte land, dan tinselt de sneeuw van lichtende schilfers. Onder de zuivere klaarte van de maan, in de vale glansen die zijn als schaduwen van dwalende zielen, is het sneeuwvlak als een stille doodenwade. Als de Winter komt in het land van de Hille.
... Het is de vooravond van nieuwjaarsdag en naar oud en schoon gebruik zit al het volk van Peter Coene rond den breeden haard van de hoevekeuken, en bidt. De oude Mien bidt voor, in het groote kerkboek dat zij van zich afhoudt om het licht der lamp vol op de letters te laten vallen. Zij bidt aandachtiglijk, met eendere stem en toon zonder klimming of daling, ineens door, de heilige woorden van de Vijf Blijde Mysteriën, van den Engel die boodschap bracht aan de vrome Maagd Maria, en van Maria's moedergang naar | |
[pagina 741]
| |
Elisabeth, van de geboorte van onzen Heere Jezus Christus, en hoe ze Hem ter opdracht boden in Jerusalem's tempel, en van de verlorenis van het Heilig Kindeke en van zijn wedervinding. Vroom en vreedzaam ruischen de wijdelijke woorden door de stilte, met hun verre geheimnis en oude eerbiedigheid, met telkens het wederkeerende: ‘Wees gegroet, Maria vol van gratie’, en den zwaarderen inval van al de stemmen: ‘Heilige Marie, Moeder Gods, bid voor ons’. De zware kap van den schoorsteen nijgt beschermend uit over het haardvuur, en gaapt hol neer naar de kamer. Sander zit daar op een stoel in den haardhoek, en naast hem Sepke op een zitblok, Sepke, die voor dezen keer is mogen meekomen. En Lauwerijns, de paardenknecht is daar, de ellebogen op de knieën, den mageren kop vooruitgestoken, vlak voor het vuur. En Monne de koewachter, op den voorraad brandhout in den anderen hoek. Doka en Liene, de stalmeiden, een weinig achteruitgeschoven, naast Mien. De stille hoevevrouw zit naast de tafel, het licht valt van onder de lampekap rozig op hare gevouwen handen. Zij luistert naar de mysteriewoorden en haar vrome blik is vol gedachten. Naast haar zit Fons, de zoon, die thuis is met verlof. Aan den anderen kant van de tafel, het verst weg van het vuur, zit de boer, als op zijn eigen. Zijn elleboog rust op de tafel. Zijn hoofd op de rechte schouders is in de schaduw van het lichtscherm en men hoort zijn stem niet als ze bidden: ‘Heilige Maria, goeder Gods...’ Zijn blik staat vast op den muur voor hem, op de grillige schaduwen en lijnen die de roode haardvlammen daar tooveren, op de verre dingen die hij ziet. De vlammentongen schieten recht op, slikken zich zelf weg, of tasten geeriglijk schuins en scheef naar een ongeziene prooi. Het vuur ruischt zachtjes. Soms knapt er een lichte knal en schiet er een vonk naar links of rechts, of sist er een vochter takje in de heete bakering, of valt er een brandend spaandertje zijlings weg. Al de oogen volgen het. Als Monne er een klomp hout bijlegt slaan de vlammen op, geschrokken, en over de muren en tegen de zoldering van het groote keukenhuis schuiven en dansen de | |
[pagina 742]
| |
stompe schaduwen van de koppen en de schouders.’ De gezichten zijn rood geklaard en zacht geteekend. En aldoor suizen de stille vlammen als een geheimzinnig medeprevelen in de peiselijke woorden van Mien: ‘De Engel zeide: wees gegroet, gij vol van genade...’ Vreemd ernstig staan de gezichten, met een strakke plooi over het voorhoofd. Hunne blikken schijnen gekeerd naar de inwendige diepte van hun wezen, de stemmen van Lauwerijns en Sander geven den grondtoon op den lichteren klank van Doka en Liene's gebed. Het is of zij zich inspannen om de wel gekende woorden van Mien te volgen en te begrijpen, of hun gedachten alsaan ver willen wegdwalen van het vroom gebed. ‘Elisabeth zeide: wat geluk geschiedt mij...’ Want ze luisteren naar de zware winden die boven hun hoofden huilen en loeien door de holte van de breede schouw. Zij weten hoe ze nu varen boven de daken, door de wijdsche eenzaamheid van den nacht, de eenbaarlijke winden, in de eindelooze hemelruimten, onder de blanke maan en de duizenden vonkelsterren. Zij kennen de matelooze angsten in de luchten, en hoe vervaarlijk de spoken nu sluipen al over den witten winternacht. Ernstig staan daarom al de ruwe gezichten, om te peizen, te peizen, op de Heilige Blijde Mysteriën... ‘Maria gaat langs moeilijke wegen......’ ... en in hun simpele geesten vermengen zich de stemmen van de loeiende stormen in de ongemeten hemeldiepten met de beelden van Jesus en Maria en Elisabeth, zoo wijd van hen af, in den ruimteloozen tijd. Vreemd is het al, en wonderbaarlijk ver, en rij voelen zich hier eenzaam en klein zitten voor het roode haardvuur, in de hoeve van Peter Coene, te midden van het verlaten winterland. Daarbuiten is de witte sneeuwnacht van de jaarkeering, en de macht van de hoogere, geheimzinnige dingen is nu over hen. Zeer nabij voelen ze de wereld van heksen en spoken, van dwalende lichten en kwade hand, van weerwolven en teruggekomen zielen. De nacht staat rond de hoeve, en zij weten zich zonder verweer tegen de oer- | |
[pagina 743]
| |
krachten der wilde natuur. Als de winden schokken tegen de muren van het huis, en dieper zoeven, en de gebinten van de hoeve kreunen onder den geweldigen stoot, dan gaan de gezichten even op naar de gapende holte van den schoorsteen, waarin de grijze rook heimelijk opkruilt en verdwijnt onder de kap, als- of van daar opeens het Vreeselijke dat in den nacht dreigt komen moet. En wanneer op den zolder iets lichtelijk kraakt, spant zich hun gehoor naar het ongewoon gerucht. Dan drukt Sepke zich elken keer vaster aan tegen Sander's knie, en Monne, de koewachter blikt zonder het hoofd te roeren naar de gezichten van de anderen, of daar ook iets merkbaar is van het angstige, en over zijn sproetengezicht trekt een schaduw. Monne zit op de houtblokken in den haardhoek. Niet gemakkelijk is het zitten daar, en het is zoo vlak op het vuur dat zijn been er van gloeit. Maar weggaan kan Monne nu niet... ‘De Engelen hebben gezongen: Glorie zij aan God in den hooge...’ In den rooden gloed van den haard zijn hun de trekken van de anderen als van onbekenden die ze nooit hebben aangekeken. Hunne telkens neervallende stemmen hebben een oneigen geluid van het wonderlijke dat zij hooren van Jesus en Maria. Achter hen is de groote kamer donker en stil, de biddende stemmen vallen daar hol in de angstige hoeken, en versterven. De rustelooze vlammen suizen. Tegen de wanden is het spel van licht en schaduw, en in den kleinen spiegel naast de deur plakt een roode glans. Alleen zit Peter Coene, de heereboer van de Donkelhoeve. Want hij hoort niet het loeien van de stormwinden, noch het suizen van de vlammen, noch het zuchten van de gebinten. Hij ziet niet de Herders en de Koningen die gaan door heilige nachten, noch het vreemde van de strakke gezichten. Peter Coene zit gesloten in zich zelf, denkt aan ouden wrok en bitterheid, aan Balthazar Coene en Geert Coene, en aan de dingen die komen moeten. De vreedzame stemmen ruischen langs hem voorbij. ‘Simeon zeide: Heer laat nu uw dienaar gaan...’ En toen is de stille hoevevrouw opgestaan. Daar is niemand die het hoofd omwendt om haar aan te zien. | |
[pagina 744]
| |
Maar ieder weet dat zij opstaat voor het kindje, en al biddende gaan ieders gedachten met haar mede. Heel zachtjes schuift haar stoel, is haar stap naar de deur van de slaapkamer. Bij het licht van het kleine lampje heeft zij zich gebogen over de wieg en gekeken naar het kleine hoofdje, het blozende gezichtje van het slapende kind. Zij heeft gezien hoe rustig de armtjes lagen geplooid en hoe kalm de adem ging van het even geopend mondje. Als ze weer binnentreedt is er een rustiger en vromer geluid in de ruischende bidstemmen. Ze peizen, en peizen, aan de vreemde Mysteriën van den kleinen Jesus. ‘En Maria bewaarde in haar hart al die woorden...’ | |
VI.O mijn land van de Hille, hoe zal ik de wondere woorden vinden om uit te spreken hoe schoon gij zijt! Mijn land van de Hille, gij zijt in mij het midden-punt en de horizont van al mijn denken, zonder dat ik het weet. Onbewust draag ik uw licht en uw lucht, uw glans en uw zon, op de naakte wanden van mijn ziel, zooals een kind niet weet dat het de zon van zijn moeders liefde op zijn aangezicht draagt. Ik kan me niet ontdoen van u, gij kunt niet scheiden van mij, waar ik ga of rust, waar ik droom of waak, met de goede en de kwaade daad, - altijd komt ge tot mij terug, ongevraagd, ineens, gelijk gedachten die uit de bodemlooze diepten van ons wezen oprijzen en ongeregeld onze stappen leiden door de uren der dagen, gelijk de zonde die trouw altijd naast ons gaat. En zoek ik naar den zin van het leven, zoek ik altijd naar ik weet niet welken weg, of waar die heen moet leiden, ik weet dat de weg zal uitgaan van u, mijn Hilleland. Daar zijn woorden die door hun eenig geluid een oneindigheid van beelden en waarheden in mij wakker roepen. Dat is de klank van uw naam. Mijn land van de Hille, met één blik zie ik u gansch. Met uw hooge blauwe lucht over de landen en weiden | |
[pagina 745]
| |
gebogen, met uw klare beken en uw blij wuivende boomen, met uw ronde heuvelkring en uw zachte dal. Daar is geen geluid over u dat ik niet ken, daar is geen vogel die onbekende wijzen zingt, geen mensch die niet groet met vreedzaam kennelijk woord. De bloemen zijn er nooit veranderd, en de geuren zijn van klaverblom en ruischend koren. De winden die varen over uw beemden, ik voel ze om mijn hoofd. En hebt ge de nachten gezien in het land van de Hille, de groote, eenzame nachten van zijn Winter en zijn Zomer?.........
Van op den hoogen heuvelrand, aan den uitersten zoom van de Donkelbosschen, ziet ge 't land in al zijn seizoenen en lichtschakeeringen, in de uitgestrekte blankheid van het effen sneeuwland, in de voorjaars-stormen en onder de Maartsche wolken die als opgejaagde schaduwen voortschuiven over de vlakte, in de levende glorie van de lente, in de hittesiddering van den zomer, en als 't broek in 't najaar blank onder water ligt geschoten. Daar beneden is de zilveren lijn van de Hillebeek. Ze kronkelt zoo grillig en zoo speelsch van end tot end door de vallei in sierlijke bochten, zwenkt ginder even links, schiet weer haastig terug en schikt zich niet naar maat of lijn. Heel het land ziet ge voor u opengespreid als een doek waar de beelden van uw jeugd staan geteekend. Daar is geen plekje, geen boom, geen vogel die ge niet kent, het behoort alles tot u. Het glanst in uw blijde oogen, het vult uw ziel met een geluk dat niets anders u schenken zal. Langs alle zijden, langs Noord en Oost, langs Zuid en West, rijzen de heuvelen in een onafgebroken lijn klimmend en dalend als een schaduw tegen de blauwe einderlucht, alsof ze geteekend staan met heel zachten vinger. Al den noord- en westkant uit zijn de heuvelen bedekt met bosschen, uren en uren ver het land in. Zuidwaarts glijdt de grond in gelijke glooiing naar de lage vallei, en daar is 't alles labeurgrond. Oost- en westwaarts is een diepe gleuf in de heuvelkam, waar de Hille in en uit de vallei schiet. Het dorp ligt links, tusschen hooge olmenboomen, omringd van weiland | |
[pagina 746]
| |
en velden. De kleine Donkel daar rechts komt eerst traag gekropen van uit de moerassen en in felle haast jaagt ze verder door het land, onder de houten brug aan den steenweg, langs het hooge beukenbosch, en dwars door de weiden naar de Hille toe. | |
Vierde hoofdstuk. | |
I.Al de grond tusschen Donkel en Hille is van den heereboer. Als een koning heerscht hij over de streek. Van op den kleinen berm waarop de hoeve rust blikt hij ver en wijd over de beemden en over de akkers... Het is zijn land... Aan deze zijde liggen enkel de zware hoeve van Peter Coene, en het witte Wazinghuis. En als de Lente komt in het land van de Hille!... Op een avond stonden de menschen voor hun deur. Zij keken naar de lucht en hun lippen ontsloten zich. Toen zei iemand met een zachten klank in zijn stem: ‘Het is een wondere avond!’
Daar was een zwarte merel tjink-tjink-tjink uit een struik gevlogen, daar schoten in de haag twee musschen achter mekaar, daar sloop een roodrosse kater over de vorst van het dak. 't En was de merel niet noch en was 't de kater die den mensch zeggen deed: het is een wondere avond. In hun mond was de smaak van versch brood, in hun oogen een verre weerglans, in hun hart de vreemde gewaarwording van verbeid geluk, en weer herinnerden de menschen zich niet meer of zij dat vroeger gekend hadden. Boven de Donkelbosschen bleef de hemel dien avond langer rood, het rood van een rijpe vrucht. Daar kwam een nauw voelbaar windeke, dat nieuw was als een schoon geluid; toen ademden de menschen diep en keerden het hoofd om naar den kant van waar het aanwoei. Het kwam van over de velden met den reuk van veien grond. Op den kerktoren klepte de | |
[pagina 747]
| |
klok, helder alsof de toren dichterbij gekomen was, en ze moesten opeens ver terugdenken toen ze 't nog zoo zuiver schoon gehoord hadden. Alle klanken waren van zilver hoog en klaar, als de stemmen van heel jonge meisjes. Achter hen kraakten lichtelijk de voegen van de oude huizen. Nu blikten zij over den vlakken horizont en stelden vast dat het voorjaar gekomen was. Iemand zei dat het gras groener groeide. Zij luisterden met open mond en hoorden de nieuwe geluiden: het riezelen van verborgen waterdroppen, het murmelend suizen van grachten en voren die vertelden van wat ze bepeisden in de lange wintermaanden. Kinderen begonnen een lied te zingen. Boven den oosterheuvelkam rees de maan recht omhoog als wou ze dien nacht in het midden van den hemel komen staan. Dat was op een avond dat de menschen voor hun deur stonden en er iemand zei: Het is een wondere avond. Dat was het eerste stille uur van de Lente.
Het is over vele jaren dat ik terugblik, en hoe oud zijn de dagen nu geworden. Alleen de avonden zijn mij trouw gebleven, als hart en geest tot rust zijn gekomen, als ik mij kan ontdoen van al het denken en zorgen der dagen, zoo gelijk ik bij het binnentreden mijn mantel weghang tegen de deur. Wanneer alles stil is in en rondom het huis. Komt er een vreemd gerucht, dan vergaat het tegen den buitenkant van mijn ziel, en ik luister niet. Deze uren zijn de gierig bewaarde rijkdom. Hoe lang staat die oude lamp avond na avond voor me. Ze is mijn goede vertrouweling gebleven, ingetogen en vol rust wanneer zij ziet dat door mijn verloren blik mijn ander wezen aan 't zoeken is. Het blozende licht is als een tastbare streeling over mijn bleeke handen, eh het vloeit ineen met ieder woord dat vreemd neerkomt op het zuivere blad. Daar is hier niemand, en moederlijk is de stilte. De oude lamp is het hart van dezen avond. | |
[pagina 748]
| |
In de schaduw langs de wanden zijn al de geliefde boeken die ik gelezen heb. Ook die blijven bij me. Ik hoor ze in de stille uren soms fluisteren tot elkander, ieder zijn eigen gedachten, al de woorden die ze bevatten en de schoone verhalen en de wijze leeringen, ik hoor het ruizelen als van bladzijden die zachtjes worden omgekeerd. Het is over vele jaren dat ik terugblik, naar de dagen waarvan alleen de herinnering als een eeuwige jeugd gebleven is. En nu zie ik u weer, heel heel verre, mijn Maantje Coene, mijn zachte kindje, mijn blonde jongetje. Ik zie uw eerste stappen in en om het oude hoevehuis, ik zie u gaan en keeren door de weiden en langs de akkers, over alle paadjes en wegen in het zonnige land van de Hille. Mijn blonde jongetje, het is mij opeens of er een kinderhandje over mijn heete voorhoofd, streelt, en nu ligt er een glimlach in mijn moede oogen. Hoe oud zijn de dagen geworden. | |
II.De wieg met de bruine kap staat nog altijd onder hetzelfde raam. Maantje Coene slaapt nog. Het licht is zacht op de witte wanden van de kamer. Het groote bed staat verlaten in den versten hoek, de twee donkere kasten zijn vol geheimenis. - Buiten op het neerhof tokkeguikt een hen die van den nest komt, en een koe blaat drie keeren van uit de wijde beemden. Maantje Coene slaapt nog. Zijn mondje is even geopend, en een klein rozig tongepuntje ligt op de twee witte tandjes tegen het roode onderlipje. Zijn rechterarmtje ligt naast zijn hoofdje. Hij heeft in zijn slaap aan zijn bol moeten krabben, en het handje is blijven liggen. Het andere handje rust op zijn borst. Hij heeft een pootje van onder de lakens uitgewoeld, en die blinkt daar nu boven op, mollig en warm. Zoo slaapt Maantje. Zijn ronde gezichtje bloost van de warmte, kleine zweetdroppeltjes parelen op zijn voorhoofd, als een lauwe wasem die er over dauwt, en de haartjes zijn aan den rand donker nat. | |
[pagina 749]
| |
De geloken oogleden zijn blauw doorschijnend, de adertjes langs de slapen lijken zijden draadjes, en het kleine mondje, even geopend, is als een pas ontluikend roosje. Hij ademt zachtjes, het handje dat op zijn hart rust kan men even op en neer zien gaan. Het is een wezentje van volkomen rust en vrede. Maantje slaapt nog, al staat de zon reeds een heel eind in den hemel geschoten. De kippen kokkeren over het hof, en de koe blaat in de verre beemden. Daar is voor hem nog geen mate van uur of dag, en men kan het Maantje wel aanzien, wat een genot hij heeft van zijn slaap. Maar nu komt de stoornis... Op den rand van de wiegekap zit een zwarte vlieg, met blinkende vliesvleugeltjes. Ze kijkt van boven naar beneden op het gezicht van Maantje, en zit te dubben. Dan wriemelt ze haar voorste pootjes langs haar kop, loopt even over den rand van de wieg, blijft weer stil, peist - en nu zweeft ze over 't rustend gezichtje, en... zet zich neder op het ronde wipneusje. Al de zenuwen van 't neusje trekken zich samen onder de krieuwelige pootjes, en Maantje trekt zoo'n gek snuitje, dat zelfs de vlieg er pret schijnt in te vinden. Want ze plaatst zich, na even te zijn opgevlogen, voor den tweeden keer op het neusje, loopt even er onder door, en krieuwelt met één poot over het roode lipje. De jeuking is zoo erg, dat het rustend handje opeens in beweging komt en over neusje en lip duchtig begint te wrijven. De vlieg schijnt het nu onveilig te vinden, ofwel komt ze op andere gedachten, en ze zweeft van de wieg weg, verder de kamer in. Weer ligt Maantje stil. Maar iets van zijn schoone rust is gestoord. 't Is net of over het voorhoofdje een heel klein onmerkbaar wolkje is gedreven. 't Is niet meer zoo gelijkmatig kalm. Hij draait even het kopje naar rechts, hij loost een diepen zucht, - en heel langzaam gaan de blauw doorschijnende oogleden met de fijne haartjes open, als een luikje dat vanzelf opengaat... Zijn blikken blijven roerloos staan, zooals ze waren achter de gesloten oogschelen, in den overgang van de onbewustheid van zijn slaap naar de ontwaking. Hij kijkt zonder te zien en niets aan hem roert er... 't Is een oogenblik van stille verbazing over het licht | |
[pagina 750]
| |
dat in de kamer is, over alles, van niet begrijpen zijn daarzijn... Dan is er buiten opeens een geluid dat zijn gehoor treft, hij draait het hoofdje even naar links, - is volop wakker, en plots leeft alles aan hem. Het eerste ding waarop Maantje's aandacht elken morgen valt, is het kanten gordijntje, dat over de wiegekap wordt gehangen, maar dat ten gevolge van Maantje's woelen en draaien, telkens maar half meer op zijn plaats is. Met den vollen greep van zijn twee handjes pakt Maantje het gordijntje nu vast, trekt het over zijn gezichtje, kijkt door de gaatjes de kamer in, en zegt triomfantelijk: ‘Tètè!’ Dan vraagt het heel wat werk om 't gordijntje weer weg te krijgen. Soms komt er een eindje van in zijn mond terecht, de lippen beginnen te zuigen, en zoo valt hij wel eens opnieuw in slaap. Dezen morgen heeft Maantje echter genoeg geslapen. Het gordijntje is op den grond gevallen. Maantje merkt het aan zijn leege handjes, die hij opeens bekijkt. Dat doet hem aan iets denken... wip, het duimpje van zijn rechterhand gaat den mond in, en hij ligt een oogenblik met tevreden oogjes stil te kijken. De beentjes zijn nu alle twee bloot gewoeld, en een van de pootjes gaat opeens langzaam de hoogte in, zoo van zijn eigen, zonder dat hij er iets voor doet. Maantje krijgt het in 't oog, laat het duimpje schieten en kijkt met spanning naar dat vreemde ding, dat daar zoo vlak voor hem op rijst. Hij herinnert zich vagelijk het daar vroeger al gezien te hebben, maar nog altijd begrijpt hij niet van waar het komen mag. Hij steekt zijn twee handjes er naar uit, maar 't beentje valt terug op de lakens bij de inspanning van Maantje's arm. Nog eens geprobeerd, nog eens, hij krucht er van, en eindelijk heeft hij het voetje te pakken gekregen, hij houdt het zoo stevig vast, dat zijn gezichtje er rood van wordt, trekt en haalt het naar zich toe tot hij het vlak voor zijn oogen heeft en 't wondere ding goed bekijken kan, en daar heeft het kleine teentje de plaats ingenomen van het duimpje. Buiten kraait de haan. Maantje hoort het, laat het voetje los, met de handjes aan den rand van de wieg | |
[pagina 751]
| |
richt hij zich wat op, zijn bolletje komt onder de kap uit en hij kijkt naar het raam. ‘Hu!’ zegt hij opeens naar den haan, die nog eens kraait. Dan gaat zijn blik over de kamer, blijft staan op het groote bed, hij duwt zich nog wat hooger op, rekt even zijn halsje en roept vragend: ‘Tè-tè?... Tè-tè?’ Daar niemand echter op zijn vraag antwoordt, laat hij zich terugavllen, kijkt een beetje ongelukkig, en wrijft even zijn neusje in 't kussen. Maantje heeft iets noodig, hij weet nog niet wat, maar hij zoekt er naar. Zijn duimpje steekt weer in zijn mond. Opeens staan zijn oogen strak op den muur gericht, op het schilderijtje dat daar hangt, en waarop twee blanke zwanen, op 'n vijver drijvende, zijn voorgesteld. Elken dag ontdekt hij dit wonder opnieuw, en elken dag ligt hij bot-verbaasd er een oogenblik stil op te staren. Naar gelang hij beter ziet wat het is begrijpt hij er minder van... Het tongetje ligt roerloos tegen het duimpje. Maantje Coene denkt, denkt met veel inspanning en zoekt in zijn hoofdje. ‘Hu! hu! hu!...’ Nu weet hij het, nu vindt hij eenigszins het verband. Daar kakelt een hen op het hof ‘Tok-tok-tok!’ en daar op den muur dat is ook de tok-tok-tok... ‘Hu! hu!’ zegt Maantje, en van pure blijdschap over de ontdekking, wipt hij beenen en armen en 't heele lijfje een paar keeren naar voor en naar achter en... nieuwe verbazing! De kamer, en al de dingen die er in zijn, 't gaat allemaal op en af, naar omhoog en naar omlaag, nog eens..., nog... eens... Zelfs de muur doet mee, het bed, en de tok-tok op het schilderijtje. Maantje kijkt met groote oogen, stil van verwondering. De schommeldeining van de wieg houdt op. En daar het kwam met dat wippen, probeert hij het nog eens, met de twee beentjes in de lucht nu, die naar voor en naar achter zwaaien, - en de gekke kamer en al de dingen beginnen weer te bewegen! - Wat zijn er toch een hoop wondere zaken. - Tè-tè-tè? Nu wordt Maantje weer gewaar dat hij iets noodig heeft, dat er iets is, dat eigenlijk zou moeten komen zonder meer. Hij peist er niet lang over, maar alle dingen zijn door den dag heen geregeld, alles moet | |
[pagina 752]
| |
komen op zijn tijd, zooals elken dag, of anders voelt hij de afwezigheid ervan als een grooten nood, onbewust... Hij luistert een oogenblik. - Tè-tè-tè-tè? Dat het moeder is, ja, dat is natuurlijk. Maantje's denken wordt klaarder. - Tè-tè-tè-tèèè!... Ja, waar blijft ze nu? Is dat nu niet vreeselijk verdrietig ... ... Daar is de vlieg weer. Ze heeft tegen den muur van verre Maantje's doen afgeloerd, als een oude nieuwsgierige vlieg die zij is, heeft al zijn vreemde bewegingen gadegeslagen, en hem blijkbaar ongevaarlijk gevonden voor hare veiligheid. Zij wil nu weer eens beproeven... En daar zit ze met een wip op het opgestoken vuistje van Maantje, de bolle oogen strak gespannen voor mogelijk gevaar. Maantje's blik staat stil op de vlieg, hij ligt er paf van, roerloos, begrijpt niet wat die daar doen komt, of wat het is. Zijn oogen worden groot van nieuwsgierigheid, het rozig tongetje krult lichtjes over zijn lipje. De vlieg heeft hem plots als verlamd, behalve het tongetje... Maar ze wil opeens krieuwelen, en de vingertjes doen een beweging... weg, ze is voort, ineens. En Maantje voelt weer binnen in zich dat andere, dat hij zoo noodig heeft... En uit alle krachten nu: - Tètè!... Zijn roep wordt afgebroken door 't opengaan van de deur, door moeder die in de kamer treedt met de heerlijke flesch in de hand. Nu weet Maantje dat het dàt was: het fleschje en moeder, nu leeft opeens alles aan hem, hij slaat met de beenen, met de armen en kraait naar moeder al de wondere klanken en woorden waartoe hij in staat is, hij weet niet wat hij allemaal doen zou om aan zijn vreugde lucht te geven. - Is ons kindje wakker, ja?... Heeft ons kindje honger?... O, die zachte, goede stem van moeder. En nu ze naast de ooghoekjes de twee traantjes ziet blinken, die daar blijven hangen zijn, zegt ze meelijdend: - En heeft ons kindje moeten huilen!... Haar gezicht is over de wieg gebogen, - en Maantje zegt met blijde overtuiging: ‘Ta-ta-ta!’ en de handjes en de voetjes grijpen naar de flesch. En nu | |
[pagina 753]
| |
hij ze te pakken krijgt, en ze tusschen zijn twee handjes geklemd op zijn borstje ligt, en nu hij de lekkere melk in zijn mondje, in zijn keeltje voelt, - nu ligt Maantje daar zoo zalig te genieten met gelukkig-tevreden oogjes op moeder gericht, en knort stilletjes in zijn eigen als een klein diertje dat verzadigd wordt, nu liggen de twee pootjes rustig op de deken, en enkel het mondje werkt dapper... Moeder heeft de gordijnen weggeschoven, het raam in den verderen hoek opengezet, en twee groote vlekken zon brengen de kamer vol glans. Zij spreekt ondertusschen met Maantje, dat moet er zoo bij zijn, zonder dat Maantje zich in zijn bezigheid laat storen, al hoort en verstaat hij alles wat zij zegt. Moeder doet het een en 't ander werk aan 't groote bed en aan de kasten, gaat dan voor 't open raam staan en kijkt peizend op de bloemen en planten in den tuin. Elken morgen doet zij dat, elken morgen staat zij daar met dien blik op de bloemen, op de verte, een blik, die ver afwezig is van de hoeve... Maar Maantje hoort opeens niets meer, hij laat de flesch eventjes los en vraagt: - Hu-hu?... - Ja, mijn kindje, moeder is nog hier, hoor! Zij herneemt haar werk en Maantje is gerustgesteld. Als de flesch bijna ledig is, en zijn honger bijna gestild, denkt hij aan iets. Zijn lipjes werken niet meer tegen het gummi speentje, en in het eene mondhoekje hangt een witte druppel melk. Maantje peist, en opeens vraagt hij: - Tè-tè-tè?... En moeder verstaat dat heel goed en antwoordt: - Ja, zeker, en 't is warm buiten, en ons ventje mag in zijn stoeltje onder de boomen zitten. Maantje herbegint met tevreden oogjes te zuigen, hij weet reeds dat hij de flesch eventjes moet oplichten als 't niet meer komt, en als ze eindelijk leeg is, dan is hij heelemaal verzadigd, dan is er geen enkel deeltje van zijn klein lijfje en in zijn klein zieltje, dat niet voldaan is. En dan houdt hij met de twee handjes de flesch voor zich, en begint te praten, zachtjes voor zijn eigen te frazelen tegen de flesch... Lief fleschje!... Mooi fleschje! Lekker fleschje. Ai-ti-toe- | |
[pagina 754]
| |
ta-ta-toe... Kindje braaf!... Fleschje braaf!... Ti-toe-ta-taa!... Die laatste ‘taaa!’ klonk zoo onverwacht hoog en hard dat Maantje denkt dat het van iemand anders komt en hij dom-beduusd in 't ijle boven zich kijkt. Hij zou er wel willen van huilen... Maar moeder is gelukkig daar. Nu gaat de vrouw eventjes weg, en komt dadelijk weer terug met een groote kom water. Maantje wordt uit de wieg genomen, en dan begint er voor hem eene reeks dingen, die hij gedeeltelijk prettig en gedeeltelijk onplezierig vindt. Prettig is het zeker op moeders schoot te zitten en immer aan te praten met haar, over alles, over de kamer, het zonnetje aan 't raam, de wieg, de tok-tok die daarbuiten kakelt, en woef-woef die blaft, of anders zoo maar praten over niets, tè-tè-tè en hu-hu, heerlijk ja. En prettig is het met de bloote voetjes en armpjes te spartelen, niets geen kleertjes aan te hebben, en dan kijkt hij zelf met een onbedaarlijke lach-blijheid naar de twee roode pootjes. En prettig is het ook met de handjes in de kom te plassen, en als het dan klats! klats! doet en 't water opspringt, dan lacht Maantje dat zijn asem er van stil staat en zijn gezichtje rood wordt en dan kraait hij zoo hoog dat Miers het daarbuiten hoort. Minder prettig is reeds de natte spons over zijn buikje en zijn schoudertjes, veel minder prettig op zijn buikje te moeten liggen op moeders schoot, en dan weet hij niet wat zeggen en ligt daar domweg naar den vloer te kijken, en zuigt aan zijn duimpje. Heelemaal onplezierig vindt hij het oogenblik dat de natte spons over zijn snoetje, zijn oogen, zijn neusje gaat, als 't lauwe water over zijn bolletje druipt zoodat de blonde vlashaartjes sluik en donker neerhangen. Dan steekt hij zijn twee kleine vuistjes omhoog om de spons te weren, om in de oogjes te wrijven, en hij zou willen heel hard huilen als moeder maar eens eventjes wou ophouden om hem daartoe den tijd te gunnen. Dan zegt Maantje met een traanstemmetje: ‘Nai-nai-nai!’ en 't klinkt heelemaal anders dan ‘tè-tè-tè’. Moeder antwoordt met vriendelijke woordjes, zegt hoe mooi het kopje wordt, en 't gezichtje, en de hand- | |
[pagina 755]
| |
jes, en dat troost Maantje dan toch weer een klein beetje in zijn groot verdriet. Kwam dan die akelige handdoek maar niet, waaronder zijn hoofdje verdwijnt en waar zijn bolletje en gezichtje mee gewreven worden! Want dan voelt Maantje zich heelemaal rampzalig, dan is er geen zonnetje meer, geen pret, dan is er alleen nog ‘nai-nai-nai’. De handdoek is dan ook vreeselijk ‘tout-tou’, en telkens als Maantje dien ziet kijkt hij er naar met boozen blik. Kopje wasschen is ook tou-tou en de haan daarbuiten ook. Maar nu hij weer met een blinkend blozende gezichtje onder den handdoek te voorschijn komt, en dadelijk moeders lief gezicht tegen het zijne voelt, nu is alles weer ‘tè-tè’, nu is het zonnetje daar opnieuw in de kamer, en de roode lipjes lachen, en de twee blinkende traantjes in de ooghoekjes, die zijn daar volstrekt niet meer noodig. Alle ‘tou-tou’ is nu weg. En dan komt nog piepe-de-piep bij het aantrekken van het hemdje en de andere kleertjes, en wordt er nog veel verteld door moeder aan Maantje en door Maantje aan Moeder, en eindelijk is de heele vertooning afgeloopen... Moeder neemt haar zoontje op den arm en stapt er mede de keuken in. Daar moet er aan Mien ‘da-da’ gezegd worden, en de oude Mien is zoo blij net of ze Maantje in geen jaar meer gezien heeft, en met haar dikken vinger moet ze dan tegen zijn wangetje duwen, en zijn handje vasthouden, en in haar goede oogen ligt een glans, die 't kleine kindje overstraalt als een zon. Lang, heel lang geleden heeft de oude Mien, die weduwe is, ook een kindje gehad, maar 't is jong gestorven, ‘precies zoo'n jongetje’ heeft ze al zoo dikwijls aan de hoevevrouw moeten vertellen, en dan worden haar goede oogen iederen keer nog wat vochtig. 't Is of Maantje diep in zijn klein hartje daar iets van weet, want tegen niemand is hij zoo lief als tegen Mien. De kat zit bij den uitgedoofden haard dicht ineengedrongen te slapen. Maantje zegt ‘da-da’ tegen de poes, maar ze hoort het niet en hij vindt dit maar 'n zonderlinge houding. Dan neemt moeder het lage kinderstoeltje, en ook tegen het stoeltje, en buiten tegen de boomen, tegen het zonnetje, tegen alles, wordt ‘da-da’ geroepen. | |
[pagina 756]
| |
Het licht bloost over het stille neerhof, over de muren en daken van de stallingen en schuren. De gulden stralen lachen dwars doorheen het bladerwelfsel van de hooge notelaars, zachte schaduwstrepen en zonnevlekken glijden over den grond. 't Zijn de dagen dat de Lente Zomer wordt. Maantje zit nu in zijn laag stoeltje in 't lommer, niet ver van de keuken. Hij heeft moeder even nagekeken die, na veel vriendelijke woordjes, na een blik links en rechts of er nergens gevaar kon zijn van losloopend veulen of kalf, weer het huis is binnengaan om haar werk voort te doen. Door de openstaande deur praat Mien nu met hem, want 't gebeurt wel eens dat Maantje het niet gezellig vindt in zijn stoeltje daar neergezet te worden, en dat hij begint te huilen. Maar neen, vandaag heeft Maantje erg goed zinnetje, hij heeft moeder met een rustig gezichtje nagekeken en hij luistert haast onverschillig naar Mien's stem. In de eene hand houdt Maantje een korstje brood, waaraan hij een paar keeren onbewust knabbelt, in de andere hond houdt hij een klein gummipoppetje. Als hij er op duwt of ermede slaat op den rand van zijn stoeltje, dan doet het ‘futt’ door 't kleine fluitje op den rug, en daarom heet het in Maantje's taal ‘fufu’. Fufu is hem erg dierbaar, voor zoover Maantje reeds weet is het altijd bij hem geweest, elken dag in zijn handje of ergens dichtbij op den grond. 's Avonds gaat het poppetje mee naar de wieg en het ligt vast tegen Maantje's wangetje gedrukt, of boven op de dekentjes, of in zijn handje, en 's morgens moet moeder het opzoeken diep in den rand van de wieg. Met fufu kan Maantje slaan en gooien, zonder dat er iets aan mankeert, en dat kunt ge met sommige andere dingen heelemaal niet. En toen het zoo erg ‘nai-nai’ was in Maantjes mondje, voor dat die twee kleine ondertantjes er waren, toen was het poppetje vaak de beste helper en de grootste vriend, want als fufu's kop in zijn mondje stak en als hij daar altijd maar op beet, dan was het dadelijk niet meer zoo erg nai-nai! Zoete lieve fufu! Terwijl hij aan zijn korstje knabelt kijkt Maantje met een teeder oog naar het poppetje, hij is tevreden het daar bij zich te hebben, en hij zegt ‘tè-tè’!
|
|