Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 685]
| |
(Fragment.)Een wonder man is wel m'n vriend, de Dood. Hij is goed en lieftallig voor de menschen: allen wil hij ze één voor één bezoeken. Eén voor één. Bij sommigen komt hij als ze pas den eersten kus van 't leven voelden; anderen bezoekt hij in 't midden van hun spel, in de volle vreugde van den jubelenden zomer-morgen, en nog anderen als m'n andere vriend, de ouderdom of de engel der ziekte reeds lang bij den mensch inwoont, en hem doet sidderen bij elke aanraking van haar bevende, vochtige hand. Ja, m'n vriend de Dood is 'n wonder man. Hij is goed voor de menschen, en toch hebben ze schrik van z'n bezoek. Als hij komt gaat hij zwijgend naast het bed zitten, en telt, en telt. Zijn het maanden of uren of seconden? Aan welk getal zal hij eindigen en het hoofd opheffen! Hij telt en hij telt en hij zwijgt, en hij heft het hoofd niet op. Tot hij opeens rechtstaat, en nederbuigt over het bed van den mensch en vlug een kus legt op het voorhoofd, en dan zwijgend heengaat. Geloof me, dat is niet zoo vreeselijk als gij het wel meent. Hij wil de menschen gelukkig zien, de Dood, want hij weet hoe ze treuren en klagen en den strijd om het leven vervloeken. Hij weet ook van zijn stille, vredige hoven waar kruisen staan in het bleeke sterrelicht, en de rust van blanke vizioenen waar de menschen leven in volmaakt geluk; doch hij weet, dat hij alleen de brug is naar die zalige paleizen, en dat alleen de kus van zijn lippen de deuren van die eeuwigheid openen kan. Die hem zagen, vertellen ons hoe de kleur van z'n mantel deze is van den vrede; hoe zijn glimlach goed is als de maneschijn op onze handen, en hoe zacht de aanraking van zijn vingeren. Een zeis heeft hij niet, evenmin een kwaadaardige inborst. Geloof ze niet die u daarvan vertellen. Ik weet wel beter. | |
[pagina 686]
| |
Waar hij komt, de Dood, wordt de mensch, die het bezoek reeds ontving van mijn vriend de Ouderdom, angstig en ongerust; hij hoort zijn stap en het ruischen van zijn witten mantel. Als de Dood dan binnenkomt richt hij zich op en z'n oogen verglazen als hij m'n Vriend ziet... En wij, die hem niet zien, zijn bezorgd om den mensch, en weten niet dat de Dood binnenkwam. En dan begint de strijd tusschen de mensch en de Dood: de strijd tusschen de liefde tot het voorbije leven, en de angst voor m'n vriend; de strijd tusschen de afschuw voor den Dood en de liefde voor den mensch. Want de eene is onwetend, en kent alleen wat voorbij is; de andere weet enkel het lichten van de regionen waartoe hij de poort kan ontsluiten. En stil en gestadig gaat de strijd tusschen de mensch en de Dood. En de liefde stijgt en de afschuw klimt en de mensch strijdt om het leven en de Dood strijdt om de Liefde, tot de laatste in het allerlaatste oogenblik vooroverbuigt en den stillen zoen der liefde drukt op het voorhoofd van den mensch. En dat is wel de overwinning van m'n vriend, de Dood: zoodra de bleeke kus voor den mensch de eeuwige Paleizen heeft ontsloten, valt meteen de strijd weg en het afgrijnzen en de bangheid voor het onbekende, - en een groote, witte vrede komt stil over het lichaam van den mensch, dat ook wit wordt, en stil, en roerloos. Dàt is het werk van m'n vriend, de Dood. En zoo was hij ook gekomen tot vrouwe Columba, dien goud-laaienden zomermiddag: zij had haar armen over de borst gevouwen, en met een langen zucht den bleeken kus ontvangen. Dan waren haar oogen toegegaan, haar edel-langlijnend lichaam was uitgerokken, en wit geworden met een lichtblauwe tint van albast. Haar gezicht was ingevallen langs beide zijden van den neus, en heel haar lichaam was gaan rieken als naar heel oude waskaarsen. En als de Dood dat gezien heeft is hij weggegaan. Dan zijn er anderen gekomen: de aalmoezenier van het Slot en de Heer van Scheps, haar adelijke echtgenoot, ridders, graven en baroenen van de nabije kasteelen; arme wroeters uit de hei en slaven van den machtigen graaf, die bang en schuw even de | |
[pagina 687]
| |
Vrouwe, de edele weldoenster in hun miserie, die ze altijd als 'n heilige hadden aanzien, kwamen groeten en haar lichaam besprenkelen met gewijd water. Zoo was het een dag lang 'n stoet van vrienden, edele en arme, en de menschen kwamen stil in de stille zaal, en gingen droomend weg, en in elk van hen was iets van den vrede en de rust die m'n vriend de Dood gebracht had. En er kwam een donkere avond over de wereld en een nieuwe dag rilde over de koninklijke hei, en den langen nacht en den langen dag lag roerloos en wit het lijk van de Vrouwe van Scheps in de vredigheid van de stille zaal alleen. En dan werd vrouwe Columba begraven.
Meer kan ik niet vertellen van deze Vrouwe: één voor één heeft m'n vriend de Dood den vredekus gegeven aan allen die haar ooit zagen of geschreven hebben van haar: eeuwen zijn sedert voorbijgeslenterd. De koninklijke hei is sindsdien meer dan tienmaal honderd malen van purper tot bruin en van bruin tot purper geworden: kasteelen zijn weggezonken en kasteelen zijn opgerezen, en tienmaal honderdduizend malen is de Dood sinsdien weergekomen naar de landen van Taxandrië, en tienmaal honderd duizend maal heeft hij den vredekus gegeven aan den mensch die moegestreden was. Ik weet echter wel beters en schooners van iemand die nog leefde toen: het verhaal van de mooie, kleine Odrada, Vrouwe Columba's dochter. En wat ik daarvan weet wil ik u wel verhalen: ik hoorde het uit den mond van m'n vriend den priester, en uit het wondere boek dat vertelt van lang voorbije tijden.
In de hooge zaal van het kasteel van Scheps brandde knakkend het houtvuur onder de wijde schouw. De sombere zaal met haar eiken muren en haar kleine smalle en diepe vensters was halfdonker. Daarbuiten schoof de stilte geruischloos door de gangen vol verwachting om wat gebeuren ging. De peinzende portretten van gemijterde abten en geharnaste ridders en baroenen keken donker naar het vuur dat vlamde en knakte, precies of er zat 'n duivel in die grinnikend | |
[pagina 688]
| |
het vuur aanblies en gedurig takjes brak en in de vlammen wierp. Rond de donkere tafel stonden de stoelen te wachten en te zwijgen, en één enkel glasruitje in 'n venster klepperde zachtjes en onophoudelijk. Ja, heel de zaal was in verwachting om wat gebeuren ging dezen nanoen, en één witgekapte abdis, boven den zetel rechtover de deur, vertelde fluisterend met één hand uitgestoken wat ze had hooren vertellen dien morgen door de dienders die de zaal hadden klaargemaakt. Roerloos luisterden daarrond de andere prelaten en abdissen en geharnaste ridderen. Odrada, de kleine mooie Odrada, het allerliefste gravenkind en de koningin van het donkere kasteel van Scheps; Odrada, het zonneke in de wijde slotgangen en de leeuwerik in het ruischende park, de lieve Vrouwe der slaven van den Heer graaf van Scheps en de engelbewaarder van de zieke heibewoners uit den omtrek; de mooie, lieve kleine Odrada was ten huwelijk gevraagd door een ridder van een nabije kasteel, en vandaag zou in de groote zaal plechtig de verloving plaats hebben - zoo de mooie kleine Odrada toestemde. Dat vertelde de witgekapte abdis, boven den zetel, fluisterend, met één uitgestoken hand. Een stoel kraakte eventjes; het vuur knakte luider, en de baroenen en gemijterde abten kregen den krop in de keel als ze dàt treurige nieuws hoorden, en vielen roerloos in diepe gepeinzen over hun sombere eenzaamheid en hoe treurig het nu wel worden zou als de mooie, kleine Odrada weg zou zijn uit het oude kasteel van Scheps. Ja, daar kregen de oude peinzende portretten den krop van in de keel, en een rimpelige roodgemantelde kardinaal vond dat de mooie kleine Odrada wel een allerliefste abdijzuster zou zijn, in wit-wit kleed en blanke kap, waarop een reusachtig kwaad-uitziende gebaarde graaf vond dat de genadige Jonkvrouw wel beter zou huwen met een dapper en nobel ridder, dan als de laatste spruit van een glorieus geslacht in een klooster begraven te worden. Juist begon een zalvende kapelaan-stem hierop te antwoorden, als plots de deur opengaat en gansch de stoet binnenschuift. | |
[pagina 689]
| |
Daar is de strenge graaf Hugo, de genadige heer van Scheps en de verdere landen binnen Taxandrië; de abt van de abdij van Sint-Truiden, en deze der abdij van Onze Lieve Vrouw ten Woude; de slotkapelaan en de mooie kleine Odrada, licht en lief in haar witzijden kleedje met purperen zoom; bij haar de abdis van de nabije abdij van Millegem, en daarachter een gansch gevolg van jonkers en dienende knapen en edelvrouwen. Ook de jonge ridder Otto is onder hen; hij is jong en fier als een grieksche god, en schoon is zijn hoofd van mannelijkheid en durf. Hij is het die de mooie edele Odrada tot vrouw begeert: zijn oogen gaan geen oogenblik van haar af, en hij voelt in zich de begeerte grooter worden, haar gansch de zijne te noemen. Het dwarrelt in zijn kop en van gansch de menigte ziet hij enkel Odrada. En hoe langer hij haar ziet, hoe meer hij zich voelt groeien in overmoed en trots. Odrada zal nu wel spoedig de zijne worden, en hij zal de rijkste ridder zijn binnen de landen van Taxandrië; de naburige ridders, zijn vrienden, zullen hem benijden om zijn bruid, en heel zijn leven zal een zang van liefde en van glorie worden. Zoo droomt de jonge ridder Otto van zijn toekomstig geluk dat voor hem open klaart als zonbeschenen verten. En de strenge graaf Hugo, heer van Scheps, en de prelaten en de abdis en de almoezenier en de edelknapen en de vrouwen gaan zitten, en de stilte valt meteen in de hooge, donkere zaal. Graaf Hugo staat dan recht... Hij is niet gewend, veel woorden te spreken: ook nu zal hij kort zijn. En met weinige woorden zegt hij het doel van deze vergadering: dat de jonge dappere graaf Otto hem verzoekt zijn dochter te mogen huwen, en aldus de glorie der beide familiën hoog te houden. Hij wil hierover de meening kennen zijner vrienden, en verlangt dat zijn dochter en den jongen ridder zich schikken naar hun besluit. Beide abten spreken over het huwelijk en zijn vele plichten, en over den band tusschen den man en de vrouw en de liefde die hen beiden bindt. De hofkapelaan bevestigt dat alles met een instemmend hoofdknikken en bedeesd waagt de bleeke abdis een enkel woordje over den maagdelijken staat. Doch ziet, daar | |
[pagina 690]
| |
staat de mooie kleine Odrada recht - zie hoe jong ze nog is: bijna een kind -. Zij is schoon als een jonge koningin, en haar oogen en heur haren zijn bruin als de koninklijke hei bij winter. ‘Heer vader, zegt ze, en haar stem is vast als deze van een man; ik zal niet huwen, met graaf Otto evenmin als met een andere: ik begeer maagd te blijven en de bruid van Christus alleen.’ Zoo sprak de kleine mooie Odrada. Zie, ware de grond plots opengescheurd onder hem, of de muren van de zaal ingestort, dan zou graaf Hugo niet meer verbaasd geweest zijn dan toen zijn dochter dat zegde. Beide prelaten schudden afkeurend het hoofd, en de abdisse glimlachte blij-gelukkig. Dan hebben de beide abten wijze woorden gezegd over de jonge jaren van de kleine Odrada; over den roem en het geluk van een mooi huwelijk en over den rijken verloofde; doch almaardoor schudde de mooie kleine Odrada het hoofd. En nadat graaf Hugo lang gepeinsd had met een zoekend handbewegen in z'n baard, en de edele abdisse, graaf Hugo's nobele zuster, vrome woorden had gesproken over mogelijke ingeving Gods en de zuiverheid die Gode welgevallig was, werd er daar besloten dat de mooie kleine Odrada niet zou ten huwelijk gedwongen worden, maar vrij in zuiverheid blijven leven thuis, tot nadere kenteekens duidelijk den wil van God over haar zouden doen kennen. Hoe nu de edele jonge graaf Otto dat besluit aanhoorde, weet ik niet; over hem schrijft de kronijk overigens weinig woorden doch meer, helaas, schrijft de kronijk over het lijden dat nu begon voor de mooie kleine Odrada.
Er was feest in het slot van Scheps. Dagen te voren waren de zangers en minnestreels en vedelaars gekomen van over de Maas en de boorden van de Rijn; dagen lang waren de heerlijke stoeten van graven en baroenen over de heide getrokken, en dagen lang was reeds rust der donkere, eeuwig-ruischende dennebosschen gebroken door het klinken der jachthorens, het gebas van de honden en het rennen van het opgejaagde wild. | |
[pagina 691]
| |
Ja dat was een groot festijn in het slot van Scheps. De edele graaf Hugo, burggraaf door de genade van den heiligen Keizer Carolus van Aken, vierde dien dag zijn nieuwe bruiloft met de niet minder edele gravin Aldegundis. Ze was evenals de graaf van koninklijken bloede, en er gingen sagen over het land over haar wondere schoonheid en haar rijkdom. Een buitengewone keus had graaf Hugo gedaan. Dat zegde zijn fiere houding, zijn schitterende oogen, zijn hart dat klopte als bij een twintigjarige knaap; dat zegden de genoodigden en de vele edelvrouwen en jonkers en eereknapen; dat zongen de minnestreels en de zangers; en wie daaraan twijfelen durfde moest maar even de genadige gravin Aldegunde zien om er van overtuigd te zijn. Doch in de lage huizen der slaven van den machtigen graaf, en in de hutten van de kolenbranders in de donkere, eeuwig-ruischende dennenbosschen werden zonderlinge verhalen gefluisterd over de harteloosheid en de hoovaardij en trotschheid van de gravin, hun nieuwe meesteresse. Zie, ik weet het niet: nooit hebben mijn oogen haar gezien. Eén voor één heeft m'n vriend de Dood den vredekus gegeven aan allen die haar gekend hebben. Wijze en geloofwaardige mannen hebben over haar geschreven, en hun geschriften zijn verloren gegaan. Ook zij heeft den vredekus gekregen van de Dood. God zal haar ziel genadig zijn. Maar nu nog leven wondere vertellingen over haar bij de armen in de Kempische hutten en in de donkere, eeuwig-ruischende dennenbosschen. Er wordt verhaald dat zij de kleine, mooie Odrada haatte om haar schoonheid en haar goedheid; dat zij haar deed werken als een slavinne in de stallen bij de koeien tot haar kleederen gansch met mest bedekt waren en haar vingers vol blaren door den mestvork; dat zij het kleine mooie gravinnenkind dwong door den sneeuw te waden en onder plassenden regen haar koets te volgen als ze uitreed door de koninklijke hei; dat ze haar deed verblijven bij de meiden in de keuken en de ruwe vloekende veeknechten. Eens, toen de mooie kleine Odrada te spinnen zat in de torenkamer, deed de gravin den heerd dooven, en sloot haar op | |
[pagina 692]
| |
bij haar spinnewiel en een gansche vracht wol. En wanneer ze den avond van den volgenden dag de deur openmaakte zat de mooie kleine Odrada nog altijd te spinnen, de handen gezwollen van kou, de vingeren vol sneden van de woldraden, en half dood van honger. Maar waarom langer vertellen van de edele gravinne Aldegundis? Ook zij heeft den vredekus gekregen van m'n vriend de Dood. God zal haar ziel genadig zijn. En wij menschen, haar gedachtenis barmhartig. Maar één vertelling leeft nog over haar bij de arme slaven in de Kempische hutten en bij de eenvoudigen die wonen in den vrede van de eeuwig-ruischende dennenbosschen. Die kan ik u wel vertellen.
Ik weet niet, gij die dit leest, of ge ooit de heide zaagt. Daar is de rust van wijde horizonnen zonder golving of heuvelruggen: het koninklijke purper brandt daar als een gloeiende plaat, en zoover menschenoogen dragen is het een dans van malve kleuren. Dat is het land van kasteelen en abdijen en kerktorens en kloosters; het land van donkere, koele dennenbosschen waar de stilte goed is en de wind eeuwig ruischt door de kruinen der dennen; het land van de arme, lage dorpen die schaarsch gezaaid liggen in die eenzaamheid; het land van vredige menschen met kloeke lichamen en oogen die altijd ver uitstaren als bij dezen die hun leven sleten op zee. Daar is het goed te leven voor de moegepijnde ziel. Klokkegelui gaat elken dag van horizon tot horizon, en ontelbaar zijn ze die in de wijde abdijen met de oogen van hun lichaam het onzichtbare gezien hebben, en in hun sterfelijk vleesch de huiveringen van het onzichtbare mochten voelen. Zie, als ik u iets goeds mocht toewenschen, dan zou het wel een klein huisje zijn in die hei, aan den rand van de donkere, eeuwig-ruischende dennebosschen. - Een huisje met een wingerd en een lagen witte muur waarachter lelies bloeien en een merelaar z'n verblijf houdt; een huisje met een raam westwaarts, waar ge 's avonds de zon ziet dalen en wegzinken in de pur- | |
[pagina 693]
| |
pere heidesprei, waardoor 's avonds de maan schijnt en blauw-wit licht op uw handen legt. Een huisje waar Vrede woont en Stilte een uwer kamers betrekt; waar Liefde uw vriend en Armoe uw dischgenoot is. Zoo'n huisje wenschte ik wel voor u en voor mij, om daar in vrede te kunnen sterven. En zulke huisjes waren er ook in de hei, en in elk huisje woonde Vrede en Stilte en Liefde en Armoe. Maar die huisjes waren niet voor de rijken; daar woonden alleen de armen en de eenvoudigen; de wroeters op de hei en de slaven van den Heer graaf Hugo van Scheps. Deze woonde in zijn heerlijk kasteel, met de mooie, kleine Odrada, zijn kind. Groot en grijs lag het slot midden de violette hei. Elken dag die over de wereld lichtte stond het te gloeien in een davering van zonnelicht, dat de lage grijze muren heetstookte; en 's avonds, als de schaduwen lengden over de hei, en de stilte vochtig over de wereld viel, werd het slot goudpurper, schrep aflijnend op het oranjeroode westen. Dan kwamen de witte nevels opslieren uit de Nethe, tot het kasteel te dampen stond in den mist, terwijl het riet naast den dijk lang en eenig zong in den avond. Zoo dikwijls was de zon er over gegaan, dat de schaliën van het dak en den lagen zwaren toren iets behouden hadden van de zonnekleuren, en de muren wat van het purper van den avond. Het kasteel leek één geworden met de hei. Die strekte haar koninklijke kleur uit naar al de einders, alleen wat opglooiend naar den Nethedijk waar 's avonds de zon wegdook, en alles nog één opperste moment in vlammen zette. Zoo was het adelijk kasteel van graaf Hugo van Scheps; en daar gebeurde ook wat ik verhalen ga van de mooie kleine Odrada, graaf Hugo's kind. Het is als een sprookje dat de oude vrouwen vertellen onder de schouw bij stormachtige winteravonden, waar het groote menschen nadenken doet en de kleine kinders groote oogen openzetten en wondere fantaziën droomen, 's avonds als ze alleen zijn in het donker. En kleine brokjes daarvan wilde ik hier ook wel vertellen, om u te doen nadenken en wondere fantasiën | |
[pagina 694]
| |
droomen, 's avonds als ge alleen zijt; alleen met u-zelf. Nu, hoor dan.
Er ging een klokkegedans over de hei. Al van 's morgens in d'eerste vroegte. Ze buitelden dooreen zoo licht en vlug dat ge ze niet onderscheiden kost; ze wiegden op den wind, dreven wat kalmer over de dennekoppen, speelden dan weer los dooreen en huppelden verder en verder over de wijde purpere hei. Van alle kanten kwamen ze bijeen; de groote van de abdij van Milleghem en de mindere van de kerken en kasteelen en kloosters van uren in den ronde. Daar was het fijnklinkend klokske van Baelen; dat van de curia van Scheps; de grootere van de abdij der Zeven Kruisjes en van Onze Lieve Vrouw ten Woude, en vele andere nog. Elk zong z'n eigen klokkelied, fijn en licht of zwaarder en gonzend. Gansch de heide trilde van klokkegedans en daverend zonnelicht. En door de heide trokken de nederigen en de eenvoudigen en de armen westwaarts naar de mooie kerk van Onze Lieve Vrouw te Milleghem. Wie zou er ook niet gaan; 't was feest; hoor de klokken, zie de hei, voel de zon, voel uw eigen hart. Weet dat het half Oogst is en vandaag plechtig de Lieve Vrouw zal vereerd worden te Milleghem, met veel gezang van prelaten en priesters, met geflikker van gouden koorgewaden en brandende waskaarsen, met veel gedrang van biddende en boete-doende pelgrims. En door de heide trekken de armen en de eenvoudigen; en de stoeten van de edelen en de rijken blinken in de zon, en daarover dansen de wiegende klokken hun feestelijken dans. Maar nu, luister. In het kasteel van Scheps waren graaf Hugo en de edele vrouwe Aldegundis klaar voor den tocht. Op het binnenplein stonden hun beide ravenzwarte paarden gezadeld, en ook deze van de hofjonkers en edelvrouwen die meereden naar Milleghem toe. En wanneer de edele graaf buitenkwam en de mooie vrouwe Aldegundis in het zadel hielp, kwam de kleine Odrada buiten. Kijk, ze had geen fluweelen mantel aan of geen zijden kleed; geen fijne roze sandalen en | |
[pagina 695]
| |
geen malve kousen met gele weerschijnsels. Niets dan een armoedig overkleed zonder hermelijn of kant; blootshoofds was ze, met de weelde van haar bruine haren los om haar madonna-hoofdje. Haar fijne roze voeten staken in lompe meiden-sandalen. Gij schudt het hoofd, ongeloovig? - Luister: Want Odrada, de mooie kleine lieve Odrada ging naar haar vader toe. - ‘En mag ik niet meerijden naar Milleghem, vaderke? Mag ik niet mee naar de kerk van Ons Lieve Vrouwe? Toe, laat me meegaan! Ik zal te voet achteraan loopen. Toe, vaderke!’ Ja, dat zegde de kleine mooie Odrada. De heer Graaf keek streng een moment. Odrada was zonder zijn toelating buiten gekomen. En vooral was hij niet bizonder geneigd iets toe te staan zonder goedkeuring van z'n vrouw. - ‘Toe, bad Odrada, laat me mee gaan, vadertje!’ En ja, graaf Hugo keek minder kwaad als hij z'n kind zoo zag, met haar mooie groote bruine oogen en haar smeekend gezichtje.- Hij bedacht opeens dat Odrada zijn kind was, en dat van z'n overleden eerste vrouw, dat het verkeerd was van hem zoo zijn dochter te behandelen, terwijl ze veeleer verdiende geeerd te worden als de eenige afstammelinge van z'n huis, en op 'n prachtig paard naast hem naar het kerkfeest te rijden. En duidelijk zag hij in hoezeer hij misdeed met z'n vrouw vrij te laten zijn kind te mishandelen, en hoe laf het van hem was dat zwijgend te laten gebeuren. Ja, dat bedacht de edele graaf Hugo; en hij was bijna zinnens z'n kind op te heffen en het een kus op 't voorhoofd te geven, toen z'n vrouw zich plots omkeerde op haar ravenzwarte hakkenei, en kwaad uitschoot: - ‘Hoe, met uw vuile lompen en uw boersche meidenmanieren! Durft ge vragen met ons mee te rijden naar Milleghem? Ze zouden wel denken dat ge een schooister zijt!’ En grinnikend reed ze de zware poort onderdoor, en wat verder draaide ze zich nog eens om: ‘Als ge mee ter beevaart wilt rijden, haal dan een rijdier in 't Peerdenbosch!’ | |
[pagina 696]
| |
Graaf Hugo dierf geen woord meer spreken. Zwijgend boog hij zich, drukte vlug een kus op het voorhoofd van de mooie, kleine Odrada, en reed dan door zonder te durven omzien. En langzaam reed de stoet van den heer graaf Hugo van Scheps de poort uit ter bedevaart naar Onze Lieve Vrouw van Milleghem. Een moment wist Odrada niet wat ze denken moest. Haar vader had haar een zoen gegeven! Dat was niet meer gebeurd sedert haar moeder, vrouwe Columba, gestorven was, nu meer dan drie jaar geleden. Haar vader had haar gekust! Dat haar stiefmoeder haar grof behandelde en haar had uitgelachen om haar verzoek, was ze al vergeten. Blij en licht huppelde ze terug den trap op naar het kasteel, toen ze ineens peinzend bleef stilstaan. - ‘Als ge mee wilt rijden, haal dan een rijdier in het Paardenbosch!’ had men haar gezegd. Een momentje dacht ze na. - Het Peerdenbosch was niet verre; het lag vlak achter het kasteel. Daar kweekte graaf Hugo al de peerden die hij in tijd van oorlog noodig had; de dieren liepen daar rond als in een wildernis zonder dat men hen ooit kwam storen; ze waren zoo wild en zoo woest geworden dat bijna niemand binnen de afsluiting dierf gaan. Aan dat laatste dacht Odrada echter niet. Alleen dat ze mocht meerijden als ze een peerd uit het bosch ging halen. Vlug wipte ze naar heur kamerke, en deed haar mooiste kleeren aan, - sinds de dood van haar moeder had zij ze niet meer gedragen; - ze gespte haar malve zijden sandalen aan en knoopte een zilveren gordel om haar midden. Haar weelderige bruine haren streek ze vlug glad; dan nog het gouden kruisje, dat ze nog van haar moeder kreeg, om den hals geschoven, en ze stond klaar. Zoo was ze als een seraf uit den hemel. Er was een zachtheid over haar en iets zoo onzeggelijk zuiver en goed dat het was als ge haar zaagt of een engel raakte u aan. Zoo spoedde ze zich naar het Peerdenbosch.
[vervolg] |
|