Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 980]
| |
Van Sinte OdradaGa naar voetnoot(1)
| |
(Vervolg.)Het wijde woud trilde en gonsde van allerhande leven. Zoover oogen droegen was het één leven van duizend groene tinten, en de diepten schemerden vol geheimzinnigheid. Zware, bruingroene beuken met hun takken tot tegen den grond leken bergen van bronsgoud; blauwe dennen en lichte berken, wilde kastanjelaars en keersrechte olmen, breede goudgroene platanen en sterkriekende lindenboomen stonden roerloos, hun takken ineengegroeid, en hun stammen bedekt met klimop en wilde wingerd. Daaronder was de schemer zacht en vochtig: duizende wilde planten met sterkriekende bladeren schoten wild dooreen, en daarin gonsde het zonder ophouden van veel onzichtbaar leven. Zoodra Odrada het oude roestige hekken opengemaakt had en de wildernis van het Peerdenbosch binnenkwam, leek het of de stilte viel plots over het woud. De boomen bleven stil en de struiken hielden hunnen adem in. Een enkele wilde houtduif kloeg zachtjes heel verre, en dan was het de stilte. Een oogenblik stond Odrada roerloos. 't Was den eersten keer van haar leven dat ze in het Peerdenbosch kwam, en zeker zou ze er nooit alleen in durven komen. - Daar liepen graaf Hugo's peerden met honderden in het wilde rond - niemand wist hoeveel er juist waren -, en enkel als het oorlog werd en graaf Hugo ten strijde trok, werden een deel peerden uit het bosch gehaald en tam gemaakt. Voorts waren de dieren in de wildernis zoo woest geworden dat niemand er ooit binnen dierf gaan, dan met veel dappere gewapende mannen. En ja, lang duurde het niet of daar begon de grond te beven onder het gestamp van vele peerdenhoeven. Takken kraakten en jonge boomen hoorde men bre- | |
[pagina 981]
| |
ken, en daar zwenkte plots een heele troep peerden van achter het dichte struikgewas, snuivend, met fladderende manen en wijdopen neusgaten, steigerend om elkaar voor te geraken. De kleine, mooie Odrada schrikte geen oogenblik. De paarden kwamen recht op haar af. Vlug nam ze het gouden kruisje dat aan haar halsketting hing, en zegende van verre de woeste dieren. Plots staakten deze hun rennen; ze schudden hun manen, en aarzelend, met gebogen koppen, kwamen ze langzaam naar Odrada toe. Zoet bestraffend stak ze haar kleinen vinger omhoog en bekeef de peerden om hun woestheid, en het vernielen van de boomen van het woud, en hun bloeddorstigheid als er een mensch in 't bosch kwam. Nederig en alsof ze berouw daarover voelden bogen de peerden hun koppen nog dieper, en schenen te beven voor Odrada's bestraffenden vinger. En eindelijk: ‘Wie van u gaat er met mij mee ter bedevaart naar Onze Lieve Vrouw te Milleghem?’ vroeg ze, en ze overkeek den troep voor haar. En zie, daar kwam er een uit heel den hoop naar voor, en knielde deemoedig voor kleine mooie Odrada neer. 't Was een prachtig beest, hoog en geweldig, spierwit met zwarten staart. Over z'n huid liepen rillingen van ingehouden kracht, en fijne blauwe aderkens beefden hier en daar over het geweldige lijf waar het bloed rood schemerde onder de witte huid. Als Odrada dat zag, glimlachte ze blij-gelukkig; licht en vlug wipte ze op den hoogen breeden peerdenrug en streelde voorzichtig zijn dikke manen. - Eventjes keerde zij zich om naar de andere die nog steeds te wachten stonden: ‘Gij, mijn lieve dieren, gaat terug naar het bosch, en past wel op dat gij niet meer zoo wild en woest te werk gaat. En vooral, doe geen kwaad meer aan de menschen. En ze klapte eventjes in de handen, en weg stoven al de peerden, terug naar de diepten van het woud. Dan klopte de kleine mooie Odrada eventjes haar peerd op den breeden hals; het fiere beest sprong recht, en in een vroolijken, lichten galop reed Odrada licht en los op den dansenden wiegenden peerdenrug naar Milleghem toe. Ja, verder vertelt de kronijk niet over deze reis naar Milleghem. Wat nu volgt weet ik uit het oude | |
[pagina 982]
| |
getijdenboek, en uit het verhaal van mijn vriend, den priester. En zie, ik wilde wel dat gij, die dit leest het ook mocht hooren uit den mond van mijn vriend, in de rustige kamer op het vredige Begijnhof, waar de geest is van vele oude sagen en heiligen legenden, en de kleine, mooie Odrada op haar wit peerd geschilderd hangt. Want als mijn vriend zoover gekomen is met zijn verhaal staat hij recht: zijn oogen schitteren en zijn hand wijst met edel gebaar naar de lichte gestalte van mooie kleine Odrada, die hij in den geest voor zich ziet, galoppeerend op haar wit paard over de wijde purpere hei naar Milleghem toe. Want weet: Odrada is de patronesse en thans nog de schutsengel van zijn geboortedorp, waar ook hij 't eerste levenslicht zag, ginder verre in de koninklijke hei, aan den rand der eeuwig-ruischende dennenbosschen, waar de Nethe vloeit en het riet zingt in den avond. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Over de hei ging het klokkegedans. Met duizenden gingen de pelgrims naar de kerk van Milleghem, en de stoeten der rijken trokken over de hei, en overal was de vreugde van gouden zon en jubelende Alleluja-gezang. Wie zou er ook niet gaan? 't Is feest te Milleghem: vandaag zal plechtig de Lieve Vrouw vereerd worden met gezang van prelaten en pelgrims, met brandende waskaarsen en geflikker van koorgewaden, met veel gedrang van biddende menschen. En zie, toen gebeurde het wonder. Toen de pelgrims met honderden binnen de kerk stroomden en machtig het eerste ‘Alleluja!’ onder de gewelven dreunde; toen de nobele graaf Hugo met zijn vrouwe Aldegunde van hun hooge peerden stegen voor de deur van de kerk, en al de nederigen en de slaven van den heer graaf eerbiedig voor hem plaats ruimden, - toen ging er plots een geroep tusschen het volk; alle koppen keerden naar de hei - en ginder verre kwam Odrada, de kleine mooie Odrada te peerd over de heide draven, een bloeienden lindentak in de hand, een engel gelijk, wit in haar witte kleed op haar spierwit hoog peerd. Zoo reed Odrada over de purpere hei als een seraf, en wie het zag voelde iets onzeggelijks in zich, zooals hij die wonderlijke en groote dingen heeft gezien. | |
[pagina 983]
| |
Verder moet ik u niet verhalen: de kronijk zwijgt van wat toen gebeurde, en wat ik verder nog daarvan weet hoorde ik uit den mond van mijn vriend, den Priester: - hoe de mooie Odrada afsteeg voor de kerk, met lieve woorden haar peerd dankte voor de vlugge reis, en het alleen terugzond naar het Peerden-bosch; hoe de edele graaf Hugo en zijn vrouwe Aldegunde en hun dienders en hun gevolg en gansch de massa volks op de knieën viel voor Odrada, en hoe de heer graaf, haar vader, en de nobele vrouwe geweend hebben bij het zien van dat wonder, en hun kind om vergeving gesmeekt hebben. Ja, waarom zou ik dat allemaal nog verder vertellen? Eeuwen zijn sedert voorbijgeslenterd; allen die het zagen hebben den vredekus ontvangen van m'n vriend de Dood; menschen gelooven niet meer aan 't wondere van voorbije tijden, en wonderen als dit gebeuren niet meer bij ons, menschenkinderen van dezen tijd. Doch zie, wondere fantaziën leven nog over de kleine, mooie Odrada, bij de armen in de Kempische hutten en bij de nederigen in de schamele huizen langs de wegen. Daar vertelt men hoe Odrada, voor ze de kerk binnenging den lindentak waarmee ze haar peerd had aangespoord tot vluggeren rit, in den grond stak, en hoe daar seffens een groote linde uit dien tak opschoot, met hooge breede kruin, en zijn taaie wortels diep in den grond gevezen. En nog, hoe de kleine, mooie Odrada, toen ze in de kerk zat te bidden, ineens een grooten dorst voelde. En die dorst werd weldra zoo hevig dat ze er gansch ziek van werd. Mijn vriend, de priester, vertelt me hoe deze dorst van het lichaam een weerslag was van den dorst der ziel naar God. En zie, toen Odrada buiten kwam zocht ze vergeefsch naar water, en al die met haar waren, konden nergens een bron of een waterput ontdekken. Odrada's dorst werd nog heviger en ze was op het punt te bezwijken door den gloed van het felle vuur dat haar verteerde. Ja, en toen gebeurde het derde wonder. Vlak voor haar werd het dorre heizand vochtig, en opeens spoot een dun waterstraalke uit den grond op, dat breeder en hooger groeide tot een fontein van kristalklaar water. En Odrada en haar ouders en hun gevolg en gansch de massa volks, - allen vielen op hun knieën om dit derde wonder van den Heer voor Zijn kleine dienaresse, Odrada. | |
[pagina 984]
| |
Zoo is de legende van de kleine, mooie Odrada, zooals ik ze hoorde bij mijn vriend, den Priester, in de stemmige kamer van het Begijnhof. Maar hoor nu verder naar het verhaal van Odrada's leven, lijk de kronijk het vertelt. Toen de edele graaf Hugo en zijn vrouwe Aldegunde terug reden naar het kasteel van Scheps, overdachten ze de groote wonderen van den hemel die ze dezen dag gezien hadden, en hoe het nu klaar gebleken was dat hun kind bijzonderlijk door God uitverkoren en beschermd werd, en meteen voelden ze een groot berouw over hun handelwijze jegens Odrada. En ineens zagen ze allebei in hoe grootelijks ze misdaan hadden met hun kind te mishandelen. En graaf Hugo zoowel als gravine Aldegunde hebben vanaf dezen dag hun kind vereerd als een heilige. Odrada mocht van nu af God vrijelijk dienen en goede werken doen zooveel ze wilde; zij kreeg geld en goederen die ze aan de armen en aan de slaven van haar vader uitdeelde. En nu werd alles goed en blij en schoon, en het leven een geestelijk genot voor kleine mooie Odrada.
Maar nog eindigt hier het verhaal niet van de kronijk, noch het bovenmenschelijke is het leven van Odrada. Het is allemaal zoo zacht en zoo teer als een avondsprookje, en de menschenziel die het begrijpt schroomt deze schoonheid uit voorbije eeuwen aan te raken om haar niet te bezoedelen door ongewijd gedacht, evenals onze ruwe menschenvingeren de gele verdorde bladeren niet beroeren durven, die we vinden in oude boeken, waar ze gedoken werden door bevende handen en bestreeld door trillende lippen van menschenkinderen, lang voor wij er waren. Het is teer en zacht als een zachte ballade uit vroegere dagen, die weet van ridders en jonkvrouwen en sterven, en eeuwige, eeuwige liefde, - en vaag en onbepaald als de gepeinzen van de oude vrouw, 's avonds, als ze bij lampelicht terugdenkt aan de dingen van haar jeugd.
En gij die dit leest, zoo ge wel glimlacht om dit kinderlijk verhaal, en ongeloovig blijft en het hoofd schudt, ik bid u, doe dit niet. Doe dit niet, evenmin als ge glimlachen zoudt en 't hoofd schudden om 't verhaal van een oude vrouw, 's avonds, als ze bij lampe- | |
[pagina 985]
| |
licht terugdenkt aan de dingen van haar jeugd en vertelt van lang voorbije tijden.
In den oranjerooden avond kwam mijn vriend de Dood over de oneindige purpere hei gevaren. Maanden geleden reeds was m'n andere vriend, de engel der Ziekte, over de hei naar het kasteel van Scheps gekomen. Zonder dralen was hij het slot binnen gegaan en den trap opgeklommen naar de kleine witte kamer waar Odrada sliep: hij had zijn warme vochtige hand op haar wit voorhoofd gelegd, en even z'n adem over haar laten gaan. Toen was hij zwijgend naast het bed gaan zitten van kleine mooie Odrada. En sinds week de Ziekte niet van haar. Iederen dag was het sedert dien een stoet geweest van armen en heibewoners, van slaven uit de hutten en kolenbranders uit de eeuwig-ruischende dennenbosschen; van bedelaars en doolers, Odrada's vrienden, die kwamen vernemen naar hun zieke beschermster en weldoenster. En als Odrada dit hoorde lachte ze blij-gelukkig, en ze zond een dienaresse met veel vriendelijke woorden en geld en kleeren naar haar vrienden, en ze liet hen verzoeken te bidden voor haar en voor haar ouders. En nu, dezen oranjerooden avond, ging m'n vriend de Dood eveneens over de oneindige purpere hei naar het slot van den heer graaf Hugo. Veel werk had m'n vriend dezen dag reeds gedaan: in de rust van de donkere, eeuwig - ruischende dennenbosschen was hij de hutten der armen en der kolenbranders binnen getreden: hier had Hij een schamel kindje uit de handen van moeder genomen en met eerbied den vredezoen gegeven; daar had Hij 'n moegestreden felgepijnde vrouw de hand tot eeuwige hulp gereikt; verder had Hij een doler langs de baan den stillen kus der liefde op den mond gelegd. Menige abdij was hij binnengegaan, en menige witte cel was Hij ingetreden om daar zijn grootsche priesterwerk als offeraar te doen. En allen, één voor één, waren deze menschen hun oogen toegegaan; met diepen zucht hadden ze den witten zoen ontvangen, en één voor één waren ze wit geworden als witte hosties, en schoon als verschgeplukte veldbloemen. En nu, dezen oranjerooden avond ging m'n vriend | |
[pagina 986]
| |
de Dood over de koninklijke hei naar het kasteel van Scheps. Kinderen en zij die nog onnoozel waren wisten dat m'n vriend in aantocht was: ze voelden zijn bijzijn en 's avonds zagen zij z'n witte gestalte glijden over de purpere hei, naar 't kasteel toe waar kleine mooie Odrada te bed lag, met naast haar de engel der Ziekte. En toen m'n Vriend bij haar kwam zette hij zich zwijgend naast het bed. Geruischloos ging de engel der Ziekte toen heen. Ik weet niet of gij die deze regelen leest, ooit wel een mensch zaagt sterven. Weet: geen gebeuren in het schamele menschenleven is zoo ontzettend, en tevens zoo schoon en blij. Het is het moegepijnde lichaam dat met de beangstigde ziel den strijd aangaat tegen de onzichtbare Dood. - Want pijn doet elke scheiding, en grooter pijn nog de strijd die een breken is van harmonie. Want de mensch voelt hoe de ziel die met duizenden draden aan het lichaam gebonden is, en samen met het lichaam, met duizend andere draden aan het leven, - langzaam losgerukt wordt. En dan begint het vreeselijke: m'n vriend buigt zich over den mensch. En één draad breekt: het groote Werk is reeds begonnen: het is reeds te laat. En sterker nog dan vroeger hecht het lichaam zich aan de ziel. En een tweede draad breekt, en nog een, en nog een; deze van de liefde tot broeders en zusters en ouders en kinderen - evenveel draden -; en het genot van rijke zomeravonden en stille sterrenachten - twee draden -; en dan de liefde tot het ongewijde vleesch - ai, wie zal deze draden tellen - en de draden van den onvolbrachten arbeid en de illuzies van de jeugd, en de begeerte veel, ach hoe ontzettend veel kwaads goed te maken; en dan het besef van ongedane boete, en de zorg voor begonnen arbeid, en de eerzucht, en de eigenliefde, en de hoovaardigheid, en hoeveel andere draden nog. En één voor één breken deze duizende draden, en één voor één breken de begeerten van de moegepijnde ziel en de begeerten van het ongetemde lichaam. En zie, dan buigt m'n vriend zich dieper over den mensch. Dan begint het gruwelijke van de eindelooze | |
[pagina 987]
| |
donkere diepte waarin de mensch schijnt weg te zinken als in een bodemlooze afgrond. En dat is wel het meest verschrikkelijke: dat geen macht blijkt te bestaan die dit wegzinken kan tegenhouden, en geen handen uitgestrekt zijn tot steun. En hoe dieper de mensch zinkt, hoe grooter het afgrijnzen wordt en hoe dieper de angst en hoe zekerder het besef dat reddeloos alles verloren is. - Eén heftige krachtsinspanning nog beproeft de ziel, waarin al de verschrikking en het afgrijnzen en de ontzetting en al wat de mensch bezit aan liefde en haat opwoelen in een sublieme allerhoogste krachtsinspanning. Het is een vastklauwen aan het leven, één opperste poging van het lichaam om de reeds vluchtige ziel vaster te houden. Nog één draad breekt, en nog één, en dan... Maar reeds heeft m'n vriend de Dood z'n eindeloos diepe en zachte oogen gelegd in deze van den mensch, en met eindelooze liefde en erbarmen den stillen, bleeken zoen gelegd op den mond van den stervende. En zie, op dit ogenblik breekt de allerlaatste draad - het woeste verlangen naar het Leven - en ziel en lichaam, die elkaar zoo vast omstrengeld hielden keeren zich van elkaar met volledige overgave en wederzijdsche liefde, en het opperste offer is volbracht. En de harmonie is hersteld en heen is de haat en weg elk menschelijk verlangen, en over den mensch is de vrede en de schoonheid die mijn vriend, de Dood in zich draagt voor elke moegepijnde en moegestreden menschenziel. Zie, zoo was niet het sterven van kleine mooie Odrada. Los was haar lichaam van elk ijdel begeeren en lang reeds wachtte zij op het bezoek van m'n vriend de Dood. En gelukkig was zij als ze den engel der Ziekte, den bode van m'n Vriend ontving in haar vleesch en zijn adem voelde over zich. En nu, dezen oranjerooden avond wist Zij de Dood in aantocht vanuit de donkere vredige dennenbosschen over de koninklijke hei. Langzaam brak ze zelf met witte dunne handen de vele draden die haar bonden aan het leven. En toen m'n zachte Vriend bij haar kwam strekte ze blij-gelukkig de armen naar Hem uit, en zalig en glimlachend ontving ze den witten vredekus van m'n vriend, de Dood. Ziet ge, als ik denk aan het oogenblik dat m'n | |
[pagina 988]
| |
Vriend ook mij den vredekus zal geven, - zal het zijn binst het laaien van een heeten Zomernoen, of in den vrede van den heiligen avond of het jubelen van den gouden morgen? ik weet het niet, - doch één verlangen heb ik wel: dat ik met eigen handen blij-gelukkig den laatsten draad zou breken, en glimlachend den kus ontvangen van m'n stillen Vriend - evenals kleine mooie Odrada. Doch luister nog verder naar het wondere gebeuren na het sterven van deze Maget: want voor ze den kus ontving van de Dood had ze gebeden dat men haar lichaam zoude leggen in een uitgeholden wilg, en deze op een wagen stellen met twee ossen bespannen; die zouden dan haar lichaam brengen waar ze begeerde begraven te worden. Zoo dan, dien morgen werd haar waswit lichaam in den uitgeholden wilgetronk gelegd. Duizenden die haar vroeger gekend hadden en voor wie ze een weldoenster en een engel van den hemel was geweest stonden daarrond. Eerbiedig legde haar vader een allerlaatsten kus op haar witte voorhoofd, en toen... Neen, nog ging het toen niet voorwaarts. Want zie, juist toen kwam een man naar voor - het was een der slaven van den heer graaf Hugo, die z'n vrouw sedert lang verloor, en alleen de miserie van vele kleine kinderen droeg - en voor de arme kist, van kleine Odrada lei hij getuigenis af van zijn dankbaarheid. Ze was een bewaarengel voor mijn vrouw, ze was een moeder voor mijn kinderen, ze was de Voorzienigheid van mijn huis. Ze was een heilige.’ En na hem kwam een kolenbrander. Zijn hand was als een stuk boomschorsch, zijn aangezicht had de kleur van zijn houtskolen, en in zijn schamele kleeren waren de reuken van de donkere eeuwigruischende dennenbosschen. ‘Ons heeft ze elken dag voedsel gebracht, toen de sneeuw vier maanden lang het woud toedekte. Ze was een heilige’, zegde hij, en hij trok een splinter van de ruwe wilgenhouten kist en kuste dien eerbiedig. En dan kwam een oude vrouw naar voor. - ‘Mij kwam ze elken dag bezoeken, en vuur ontsteken in mijn schamelen haard. Haar dank ik dat ik niet doodging van kou. Ze was een heilige’. | |
[pagina 989]
| |
En weer na haar kwam een vierde, dien ze kleeren had gegeven door haar zelf geweven. En nog anderen na hem kwamen naar voor, en legden getuigenis af van wat kleine mooie Odrada voor hen had gedaan... Al die daar rond stonden luisterden ingetogen en stil naar die woorden, en telkens iemand gesproken had kwam er een andere, en allen brachten ze een kleine bloem bij voor de kroon die kleine mooie Odrada op dezen stond koninginne kroonde in den hemel. Zie, als ik zal dood zijn weet ik dat ik zou willen mijn best gedaan hebben om mijn broeders en zusters in Christus goed te doen; om de schamelen te kleeden, de hongerigen te spijzigen en de doolers langs de straat een goed woord te geven. Doch heel zeker weet ik ook dat wat ik gedaan zal hebben geen honderdste zal zijn van wat die simpele lieden daar getuigden van mooie, kleine Odrada. En nog zekerder weet ik dat mijn schamele lichaam niet door menschen zal gevolgd zijn die mij zegenen en heilig heeten, als dezen deden voor hun doode weldoenster. En toen al die woorden gesproken waren en allen rond de kist geschaard stonden, trokken de ossen den wagen vooruit, zonder dat iemand hun bevolen had - en allen die daar waren volgden het lijk van kleine mooie Odrada. Ja, vanzelf gingen de ossen vooruit, en zie, ze stapten de groote baan op naar de koninklijke hei. Ze stapten immer door en verlieten het grondgebied van den heer van Scheps. Uren lang stapten de ossen vooruit met hun kostelijke vracht; ze gingen verder dan een van de armen en heibewoners die het lijk volgden ooit geweest was - en eindelijk stonden ze stil toen de avond viel, in een klein dorpke, ver in Gelderland, waar het land heel anders was dan in hun stille hei, en waar de bewoners verwonderd keken naar de ossen met hun vreemde vracht en de vele menschen die haar vergezelden. En nog meer waren ze verwonderd toen de klokken van de kerk in hun dorp vanzelf begonnen te luiden. En toen ze hoorden wat er gaande was en wie daar in den uitgeholden wilgentronk lag, hebben deze menschen met groote blijdschap het lichaam van kleine, mooie Odrada in hun midden welkom geheeten... | |
[pagina 990]
| |
Ja, hier eindigt het verhaal van kleine, mooie Odrada, zooals ik het las in de oude kronijk en mijn vriend de priester het mij verhaalde. Het is als een wonder-sprookje dat oude vrouwen vertellen onder den heerd bij schemeruur, waar het de kinderen droomen doet, en oude menschen stil maakt, en veel schoons en goeds doet wakker worden in hun ziel. Zie, al dezen die haar zagen of ooit vertellen hoorden door hen die haar kenden, hebben eeuwen reeds den vredekus gekregen van mijn stillen Vriend; de koninklijke hei is sindsdien meer dan tienmaal honderd malen van bruin tot purper en van purper tot bruin geworden. Kasteelen zijn opgerezen en kasteelen zijn weggezonken, en tienmaal honderd duizend malen is mijn Vriend sindsdien weergekomen naar de landen van Taxandrie, en tienmaal honderd duizend malen heeft hij den vredekus gegeven aan den mensch die moegestreden was. Slechts ééne van al dezen die in die tijden leefden is thans nog niet dood: kleine mooie Odrada, het kind der purpere hei, de heilige der simpele lieden die wonen langs de zandige wegen en in de donkere eeuwigruischende dennenbosschen.
Hoe stil is het hier! Door het venster trilt de zon. Boven mijn hoofd wiegen de hooge olmenkoppen en gansch de lucht davert van licht en zonneklanken. En in deze roerlooze stilte bid ik langzaam de gewijde woorden in het oude officieboek voor mij. Heer, verhoor Uw volk dat U smeekt, steunend op de voorspraak van de heilige Odrada. Geef dat wij ons mogen verblijden in een vredig leven op aarde, en in Uwe hulp voor de toekomende eeuwigheid. Amen. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Boven mijn hoofd trilt de zon in de hooge wuivende olmenkoppen... En overal rondom is de wijde - wijde stilte. Lier, 20-9-24. |
|