Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 973]
| |
GEDEPONEERD.
Naar het oude schilderijtje door Z.E.H.N. BERNARD. afgestaan aan het Ruusbroecgenootschap, te Leuven. Schapenstraat. 145. - Eigendom: L.S. | |
[pagina 973]
| |
Het weergevonden Ruusbroec-portret en de Ruusbroec-vereering
| |
[pagina 974]
| |
turgische jaar. Maar hoe eenzaam en weinig opgemerkt moet ze nog bloeien, en wat is de lucht er om heen nog al te veel een Decemberlucht! Waar toch vinden we, op het Ruusbroec-feest, of op den Zondag die er aan voorafgaat, de volgestroomde kerk en kathedraal met, op een kleurwolk van chrysanten, het Godschouwende beeld van den Ziener als een triomf voor de oogen, terwijl uit de praal der liturgische Geheimen, op zijn voorspraak, meer goud van gena ons in de ziel gloort, en heel ons pogen als volk in voller bloei komt te staan van vergoddelijking? Waar vinden we op 2 December de groote kanselrede over onzen Godsvriend bij uitstek, in welke gehoorzaal de feestlezing over den verhevenste onzer geesten, om niet te gewagen van den permanenten leer-Dante, en die ons het peil aangeeft van wat een bewust volk zich tot plicht rekent tegenover zijnen grooten. We zijn nog ver van dat alles, en Ruusbroec is nog lang niet voor 't land al wat hij verdiende en behoorde te zijn. Maar het is toch oog verblijdend, in onze bladen en tijdschriftenGa naar voetnoot(2) te mogen vaststellen, dat er in de laatste jaren heel wat pogingen werden gedaan om den verheven mystieker niet alleen door enkelen, in het studievertrek en in het godsdienstig of literaire vakblad, te laten bewonderen en genieten, maar den Gelukzaligen ‘Goeden Prior’ ook aan meerderen onder de massa bekend te maken, en langs den weg der sympathie die hij zoo gemakkelijk kan wekken, meer liefde en vereering voor hem te winnen. | |
[pagina 975]
| |
Hoezeer ware echter dit piëteitvol streven bevorderd geweest, hadden we veel vroeger een treffende beeltenis van den grooten Gods- en menschenvriend bezeten, en hadden onze kunstenaars in hun zoo verdienstelijke pogingen om in die behoefte te voorzien, zich minder aan twijfelachtige afbeeldingen dan aan de tweede werkelijkheid van een waarschijnlijk echt portret kunnen inspireerenGa naar voetnoot(3). Het zal dan ook een der groote vreugden mijner Ruusbroec-studie blijven, dat is het oude schilderijtje heb mogen terugvinden dat ons zoo goed als zeker Ruusbroec's gelaatstrekken bewaarde. Hoe sprekend de afbeelding is kan de lezer aan bijgaande reproductie ondervinden, en we mogen er ons dan ook over verheugen, dat voortaan aan de Ruusbroec-vereering een machtige factor is toegevoegdGa naar voetnoot(4). In de laatste aflevering der ‘Leuvensche Bijdragen’Ga naar voetnoot(5) heb ik de bizonderheden der terugvondst meegedeeld, en op de waarde gewezen die het schild- | |
[pagina 976]
| |
rijtje heeft tegenover de andere Ruusbroec-afbeeldingen. Daargelaten deze die teruggaan op de gebrekkige penteekening van Baron van Herckenrode, zijn ze minder rechtstreeks opgevat als portret dan als illustratie van een levensbizonderheid die ons door Pomerius werd overgeleverd, hoe namelijk Ruusbroec in de open natuur zijn zieningen opteekende, en eens, in verrukking opgetogen, onder een vurigen boom werd teruggevondenGa naar voetnoot(6). Het schilderijtje integendeel, en de totnogtoe onbekende gravure naar Van Diepenbeek die ik onlangs ontdekte, hebben vooral ten doel de gelaatstrekken weer te geven, en verdienen hierom alleen reeds veel meer de aandacht. Daar komt bij, dat de oude miniatuur, waarop de andere afbeeldingen, wat de voorstelling betreft, kunnen nagemaakt zijn, zwak van uitvoering moet heeten, en voor de vaststelling der ware physionomie weinig houvast biedt, gelijk ik in de ‘Leuvensche Bijdragen’ uiteenzette. Het is waar dat het weergevonden schilderijtje, naar de techniek te oordeelen, niet veel voor 1550 kan vervaardigd zijn, en dus heel wat jonger is dan de miniatuur die van uit het eerste kwart der XVe, en misschien nog uit 't laatste kwart der XVIe eeuw stamt. Maar alles wijst er op dat de afbeeldig der XVIe eeuw een kopij is, in reeds lossere toets, van een veel ouder miniatuur. - Tot hiertoe hebben we daarvoor als grond de nog heel middeleeuwsche opvatting van het portret, en, bijkomend, de geringe afmeting. Want het is wel vreemd dat men in de tweede helft der XVIe eeuw een blijkbaar verzorgde afbeelding door een knappe hand op die grootte laat uitvoeren (64 × 93 mm.) zoo men niet in alles de getrouwe kopij verlangde te bezitten van een ouder stuk, dat zoo het nog bij leven van Ruusbroec werd vervaardigd, bijna zeker op perkament was geschilderd, en in de jaren 1550, na twee eeuwen, wel al de kans had gehad in zorgelijken staat te geraken. De hoop bestaat echter | |
[pagina 977]
| |
dat, bij verder opsporing, ook een afdoend bewijs kon gevonden worden voor het vroeger bestaan van een gelijktijdig portret, en wel langs den weg der kleedij die Ruusbroec op het schilderijtje draagtGa naar voetnoot(7). In afwachting mogen wij met alle vertropwen het weergevonden portretje als de waarschijnlijk echte, en zeer zeker als de beste afbeelding van den goeden Prior beschouwen, en er ons over verheugen de geestelijke physionomie van Ruusbroec zoo treffend te vinden belichaamd.
***
Het portret is vol wijding. Ruusbroec ontvangt de inpsiratie, die onder het symbool van enkele stralen uit den rechter bovenhoek subtiel naar beneden priemt, en hem het hoofd doet oprichten. Hij schijnt in vol koornornaat te zijn voorgesteld: den zwarten koorpels met eenige spaarzame franjes over de schouders en boven het laag uitgesneden superplie dat, aan den hals, de twee bovenkleedren laat zien. Want het kunnen wel bovenkleeren zijn. - Het eerste is dan de koorrok, waarschijnlijk om het grovere linnen ietwat donkerder gekleurd dan het spierwitte superplie. Het tweede, zichtbaar aan den uitstekenden, | |
[pagina 978]
| |
even ombuigenden kraag, is dan de toog die ook helder wit isGa naar voetnoot(8). Uit den bruinigen achtergrond die als een stemmige sfeer van afscheiding en contemplatie licht-donker zich uitbreidt, en door de symbolische stralen alleen bescheiden wordt doorzift, heft de rijpe vleeschkleur van den zestigjarigen zienerskop als een volgroeide vrucht zich uit, en ‘lost zich op, smelt als van zelf weg, gelijk P. Taeymans het uitdrukt, in de uitdrukking van een in God verteerde ziel’Ga naar voetnoot(9). Ja, zonder twijfel, het zeer typisch hoofd, sterk geïndividualiseerd... staat verre boven het Renaissance-cliché van geïnspireerde figurenGa naar voetnoot(10), en we hebben met een oorspronkelijk kunstenaar en dan later met een begrijpend kopiïst te doen die het, gelijk de Vlaamsche primitieven, nog heelemaal verstonden de zielewaarden uit een gelaat te lezen en de hoogste geestesverheffing in de meest werkelijke trekken op het doek te brengen. Maar wat éénig hoofd zij ook voor zich hadden!... Het is wel lastig zich een wezen te denken dat zoo één en al, zonder de minste inspanning of verwondering, door het lange leven zelf, als natuurlijk contemplatief is geworden. Het is of die klare spiegels van oogen, wijd-open onder de hooggehevene wenkbrauwen, nooit iets anders gezien hebben dan het goddelijke Licht. Bij hun vaste, kalme staring herinneren wij ons het woord van den grooten Godsvriend, ‘dat het hem niet lastiger was zijn geest tot God te verheffen dan zijn hand aan het hoofd te brengen’Ga naar voetnoot(11). De Godsgenieting opent hem dan ook heel even den mond en door de jaren heen heeft zij er te samen met de onthechting aan weerskanten, onuitwischbaar, de groote plooi omheen gelegd, die het wezen zou kenmerken. En toch wat een goedige eenvoud in dat vergoddelijkt gelaat, wat een totale zelfvergeting in dat alleen | |
[pagina 979]
| |
opgaan in het Hooge! We begrijpen zoo goed bij den aanblik van dit portret wat de Karthuizer Geeraert van Herne, die hem in levenden lijve mocht zien, over hem zegt: ‘Daer waren veel religioesheden af te schriven: van sinen ripen ende bliden aensiene: van sinen goedertieren ende oetmoedighen spreken: van sinen geesteliken uutwendighen wesen ende van sinen religiosen hebben in sinen habite ende in al sine doene’Ga naar voetnoot(12). Het is of deze woorden voor het weergevonden portret zijn geschreven. Ook wij mogen voortaan, gelijk Broeder Geeraert, onder de bekoring komen van Ruusbroec's uiterlijk, en in de meditatie voor zijn beeltenis met 'n grooter vereering van den ‘goeden Prior’ ook de grootere liefde winnen voor het vergoddelijkt leven waarvan hij het zoo lichtende voorbeeld is, maar waarvan hij nog zoo veel meer dan hij het nog is behoort te worden: de goedertieren PatroonGa naar voetnoot(13).
Dr L. Reypens, S.J. |
|