Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 697]
| |
Jacob Israel de Haan vermoord
| |
[pagina 698]
| |
ofwel: het neerwillende vleesch en de opwillende geest of nog: het gemakkelijke kwaad en het moeilijke goed, kort: een waarachtig menschenwaardig leven ontsnapt daaraan niet. Het heeft mij dan ook nooit verwonderd dat dit bewustzijn, in vlammender naturen dan onze koude noordsche, philosophieën als het Boedhisme en het Brahmanisme en wat dies meer heeft voortgebracht, waardoor de levensweemoed wordt op de spits gedreven en het materieele leven martelingen opgelegd. De Ahasveruslegende behoeft geen historischen grondslag: zonder dezen was haar ontstaan even onvermijdelijk: zij is het natuurtrouwste symbool der eeuwig zich hervattende menschendoolage naar berusting. Nu kunnen we in de stemming staan om de tragische literaire figuur, wier naam dit in memoriam betitelt, zoo goed met ons gevoel te begrijpen als met ons verstand. Dr Jacob Israël De Haan, van joodsche afkomst, was, nu zijn volk zich vooraanstaand in de Nederlandsche Letteren begint te uiten, de dichter die de dolersnatuur van het ras gewis het zuiverst bewaarde, verwant naar den weemoed met Israëls den schilder, naar de joodsche zelfbewustheid met Da Costa den dichter, naar het geheel der karakteristiek met elk diep levend mensch. Dàt is hij voor alles geweest: een diep levend mensch, de menschelijkste mensch. Want synoniem van menschelijk is: tragisch en tragisch is dat leven van Jacob Israël bij uitstek geweest. Zijn vreeselijke dood, waar makend andermaal het spreekwoord: ‘Zoo 't leven zoo 't sterven’, is geworden een bloedige kroon rond zijn driemaal doorschoten hoofd, nadat heel zijn leven het smart-doorschoten hart gebloed had. Hij werd niet stuurloos in het tumult geworpen van het leven. Het was niet bij gebrek aan houvast, niet bij gemis aan wat duurzaams, dat hij vaak hopeloos om zich heeft gegrepen, terwijl hij meegerukt werd in de wervelingen van God alleen weet wat tempeesten. Zijn familie was een vroom joodsche waar streng | |
[pagina 699]
| |
werd geleefd naar 't geloof der patriarchen en profeten, waar joodsche zede en joodsch gebruik in eere gebleven waren en werden beoefend, waar godsdienstige overtuiging en praktijken waren gebleven een integreerend deel van het familieleven, iets dat verinnigde en wijding gaf. En wijding ligt daar over dat houvaste ras dat wel terdege naar Christus' profetie verstrooid zwerft over de wereld, maar naar diezelfde voorspelling ook zichzelf blijft, verstokt in de aloude blindheid. Afgezonderd leeft het. Het heeft zich met alle volk vermengd, zich in alle rijken geankerd, in alle nijver- en bedrijvigheid zich opgedrongen, maar nooit zijn drempelen voor ander ras geruimd. Hun huis in Holland, Duitschland, Engeland is hun Palestina, hun eigen land. Eeuwen lang nu hebben zij vreemden eruit gehouden. Het moet wel een vreeselijke vloek zijn die rust op hen. Want zoo onverwoestbaar in zijn trotsch zich vereenzamende volkskracht als het na zooveel eeuwen nu nog blijkt, bevestigt dit volk evident dat het vast niet in zichzelf de kiem van ontbinding droeg toen het op dool ging, uiteengedreven kudde. Het leeft nog aaneengesloten binnenshuis in een intimiteit als 't gemoedelijkste volk er geen kent, met het heimwee van 't hebreeuwsche lied en reminiscentie aan zijn kokend-geweldige geschiedenis. Het is zijn zuster zelf, Cary van Bruggen, die vurigst van al heeft beschreven de teederheid, de intimiteit, de afzonderingsinnigheid van het joodsche familieleven, waarin Jacob Israël de Haan zou gevormd worden tot een zuiver, sterk geloovend Israëliet. - (Men leze Carry van Bruggen's ‘Het huisje aan den sloot’ en ‘Avontuurtjes’.) Men moet nu de houvastigheid van dat joodsch karakter en den indruk van joodschgeloovig familieleven op een kinderziel kennen om de draagwijdte te kunnen meten van het feit: dat de jonge De Haan banden en boei breekt en zijn geloof afzweert. Dit zal wel zijn eerste strijd zijn geweest en in zijn hart een eerste nooit meer genezende wonde. Dan zal hij wel vaak hebben teruggedacht aan het eenvoudige, zacht van geluk glanzende binnenhuisje van | |
[pagina 700]
| |
ZaandamGa naar voetnoot(1), aan den joodschen ritus en tempeldienst, den Thora en de diepe innigheid van den Sabbath, heel dat gevulde doorgeurde godsdienstleven. Dichtte hij later niet over den Sabbath: ‘Hoe wonderschoon waart gij, zoo vroom en heilig,
in de bloeiende jaren van mijn jeugd
geen dag die meer ons gaf aan vrome vreugd
aan blijde wijding, ongestoord en veilig.
Wel schandelijk heb ik Uw schoon geschonden
uw heil gehoond, uwe wijding gesmaad
en nog, hoe keert gij, wonder zonder haat,
en heelt met liefde mijne felle wonden.
Velen zijn zij, met wie ik lachend deelde
de dagen en de nachten van mijn jeugd
als wijn, die schuimt schonk ik mijn vreugden heen.
En nu daar ik jeugd en schoonheid verspeelde
Wien is het, dien mijn donker lot nog heugt?
Geen der velen, maar U, sabbath alleen.’
Ons betaamt het niet Gods maatstaven te willen kennen noch zijn oordeel vooruit te loopen. Dat echter de mensch die geestelijk verdoold en op een dwaalspoor geraakt waarvan wij de schuldigheid niet kennen, het kwade bedrijft als gerechtigheid en het goede verafschuwt konsekwent met eigen misvormde overtuiging, lijkt alvast minder schuldig dan de zwakheid van wie in den geest Jezus' beter deel erkent en metterdaad het verloochent. Jacob Israël de Haan, als hij alles overboord had geworpen, heeft een liederlijk leven geleid. Maar dat, bewust, gewild, met overtuiging. Bewust geeft hij zich over aan de koortsen van hartstocht en de grilligheid van die ‘moderne onrust die alle verschieten wil overrompelen’. ‘Maar Jacob Israël was een eerlijk zondaar, vroom van nature en een dichter. In zijn losbandigheid was geen kleinheid, geen geniepigheid. Hij was een oprecht en eerlijk zondaar, geen gepleisterd graf. Alle huichelarij was hem vreemd... Zijn oprechtheid die geen uitvluchten zocht, deed hem oopenlijk zijn kwaad | |
[pagina 701]
| |
erkennen, terwijl zijn vrienden angstig hun goeden naam poogden te redden... Hij spaarde zichzelf minder nog dan anderen... Zijn goeden naam, zijn positie onder de menschen, zijn fatsoen, om dat alles bekommerde hij zich niet. Hij heeft het ook alles verlooren, royaal in den wind gegooid, fatsoen en naam en positie.’ (Fred. Van Eeden. De Maasbode, 12 Juli.) Zoo is de treurige Sturm und Drang geweest van den jongen onderwijzer, socialistisch medewerker aan ‘Het Volk’, en later anarchist, Sturm und Drang waarin ook zijn werk niet bloeiend kon worden, maar vloekte woest, zinnelijk, literair minderwaardig. Zijn schetsen uit het leven en den strijd der arbeiders, zijn boeken uit die periode, wulpsch en zwoel, tegelijk met de brochure waarin hij zich trachtte te verdedigen, mogen om hun artistieke wansmakelijkheid zoowel als om de moreele verderfelijkheid vergeten blijven. Of hij dat leven zelf maar had kunnen vergeten zooals wij het werk! Maar toen, een dag, volgde het vreeselijk ontwaken, de lusteloosheid en de weerzin, toen de honger van zijn ziel naar hooger weer te roepen begon, gaapte achter hem afgrondelijk het verleden, herinnering knaagde, wroeging reet hem vaneen. Een zwakker dan hij ware daaraan weer ten ondergegaan. Hij echter groeit nu. Die uit zwakheid valt staat zelden weer op of, opgestaan, hervalt te dieper. Wie uit overtuiging zondigt bewaart de heerschappij van den wil. Hij zondigt omdat hij wil zondigen, hij zal ook opstaan als hij het wil. Omdat hij nog kan willen zal hij ook kunnen opstaan. In hem ligt de innerlijke gezagsorde van geest en vleesch niet verstoord. In hem is het vleesch niet bandeloos tegen den geest opgestaan: het heeft den verblinden geest slechts gehoorzaamd; wordt die geest weer ziende, het vleesch, hoe weiger ook en onwillig, zal hem volgen. Maar die kracht om op te staan, bewijs van een ethisch gestaalde ziel, bergt dan weer een ander motief dat dan ook de overheerschende mineurtoon wordt van het zielelied: berouw en wroeging. Het | |
[pagina 702]
| |
ethisch gevoel dat hem vanuit moerassen weer de bergen opjaagt kan niet hard en doof blijven voor de roepstem der herinnering die hem vervolgt. Het ethisch reactievermogen reageert even sterk op goed en kwaad, even sterk op wat eens was en wat nu is. ‘Er is een allernauwste betrekking tusschen ons ethisch leven en het dichterlijk woord. Het dichterschap is een aangebooren gave. Wie deeze gave voedt met diepgaande oprechtheid zal haar zien ontwikkelen en ontluiken. Wie haar kunstmatig tracht te verfraaijen, die zal de vingers al schrijvende voelen verlammen en het heerlijke Godsgeschenk - het schoone woord - zien verslappen en afdalen tot uiterlijk fraaye klink-klank, tot leedig en hol gerijmel. Dat is Jacob Israël geworden in de gespannenheid en de felle worstelingen der schrijnende evolutie, een groot dichter omdat hij zoo menschelijk is, zoo hartstochtelijk sterk 's levens militia doorstreed. Dichter zijn is eerst mensch zijn. Groot is een dichter naarmate hij diep en echt menschelijk is en diep menschelijk zich uit. Nu zijn er twee soorten groote dichters: de eenen zijn groot omdat zij menschelijk, de anderen omdat zij groot-menschelijk zijn. Groot-menschelijk zal ik nu nooit een ander noemen dan wie kent, bezit en beleeft de Waarheid die maar enkel en één is. Dwaling, wroeging, strijd zijn menschelijk; groot-menschelijk is alleen de rust der zekerheid, het geluk om het bezit der Waarheid. Jacob Israël de Haan is een groot dichter der wroeging geworden. ‘Zie: de zon lacht. Gods hartenhemel lacht.
De wolken lachen witte en blauwe pracht.
Wreed, dat ik, een rustloos gedreven Man,
Niet anders dan wroegend genieten kan.’
| |
[pagina 703]
| |
Strijdhaftig als was zijn geweldige, naar Waarheid hongerige en dorstige ziel stelde hij voor ons het probleem wiens oplossing zijn vrienden vooral gespannen afwachtten: of zijn terugtocht van zoo diep en zoo verre, heel den afstand zou afleggen van Duister naar Licht, of hij bereiken zou niet een maar de Waarheid. Helaas hij is niet verder teruggekomen dan hij in zijn jeugd geweest was. Het lied van zijn verrijzenis werd ‘Het Joodsche Lied’. Toen heeft het Lied van den Profeet gesproken,
Jesaja, milder dan van één Profeet,
Wiens woedend Woord over 't Volk is gebroken,
Maar ook: die zoo minnend troost in het leed.
Zijn Woord heeft zich diep in mijn hart verborgen,
Door donkere dalen ben ik gegaan.
't Leek al vergeten, ziet, en dezen morgen
Heb ik als Gods Woord zijn woord weer verstaan.
En ik herdenk: Wat was toen mijn verlangen?
Dichter, als hij, van het Joodsch volk te zijn.
Te vieren in een overmaat van zangen
Hun Dagen van vreugd, hun Dagen van pijn.
God heeft zijn Taal aan den Profeet gegeven,
Die gelijk water de dorstenden drenkt,
Gaf hij mij niet in het wanhopig leven
Het Joodsche Lied, dat mijn hart krachten schenkt?
O, Lied, laat af van mijn lusten. Wees heilig,
Wees heilig, heilig, als van den Profeet
Wiens woorden dezen dag mijn hart weer veilig
Als kind bij Moeder, herdenkend beleed.
Lied, dat zoo vaak mijn verlangen vervulde,
Met u keer ik tot Gods belijdend leven,
Als wolken vaagt Hij weg al onze schulden
Vrees niet. Wat wij dreven, God heeft vergeven.
Ik dank U, God, dat van al mijn verlangen
Alleen dit tot vervulling is gegaan,
Dat zij, die jong zijn, in mijn hartezangen
Het leed en den strijd van ons Volk verstaan.
Voert niet eenmaal een knaap, die met zijn Vader
Langs vrome wegen ten gebede gaat,
Mijn lied tot de Liefde van ons Volk nader,
Als hij, gelijk ik, den Profeet verstaat?
| |
[pagina 704]
| |
Er is geen tijd. Ook mijn lied is verbonden
Door 't eeuwig lied aan 't Lied van den Profeet,
Zijn woord geeselde zonden als mijn zonden,
Zijn liefde troostte leed gelijk mijn leed.
Er is geen tijd: wat ons hart houdt gescheiden
Ons is ééne Leer, één Liefde en één Recht,
Dichters van het Joodsche Volk zijn we beiden,
Hij heerschend meester, ik gegeeseld knecht.
Er is geen tijd: Het Joodsche lied is eeuwig;
Elk volk heeft zijn vreugd en zijn klacht gehoord,
Vanwaar de bergen breken braak en sneeuwig,
Tot waar de zee schuimt langs een bloeiend boord.
Gelijk de wolken vagen weg uw zonden,
Elk hart is Gods Hart in een ééuwig leven,
Tel niet van hoofd tot schenkel al uw wonden:
Keer tot Hem weder. Hij heeft u vergeven.
Zijn Joodsche geestdrift was voor het Zionisme ontvlamd. Als het Westen zich moe verscheurd was en moegeteisterd, zouden de diplomaten ook de landkaart van het Oosten herteekenen en de Joden kregen mede hun kans. Zooals in al de verschopte volkeren vlamde herop in hen het oude heimwee naar huis, nationaal bewustzijn. Het Zionisme was geen utopie meer. Palestina wenkte de Joden. In de geestdrift ging de dichter van ‘Het Joodsche Lied’ mee op. Hij immigreerde naar het oude vaderland: Zijn vertrek vertelt Fred. van Eeden: ‘Ik sla mijn dagboek-bladen op, uit Januari 1919, den tijd dat hij ons verliet. ‘Afscheid van Joop! Hij was blij met het vers van mij. Er waren veel menschen bij hem en er werden tranen vergooten. Ik had het ook te kwaad. Mijn trouw vriendje!! Hij was zeer druk en spraakzaam. Aan 't station stonden de Zionisten en zongen hem het Hatikwa-lied toe. Het was mooi en ontroerde mij...’ Ging nu de geestelijke doolaard ter rust? Geen van ons die 't gelooven kon. Het nationalistisch joden - ideaal, hoe verheven het ook kan geweest zijn, zou nooit de zalf en medicijn worden voor wonden als deze levensgeslagene droeg. Gewis, daar is geen nationale geschiedenis wier aardsche lijnen met de eeuwige ineenvloeien gelijk die der Joden, geen cultus des vaderlands die zich zoo met Jehova's eeredienst ver- | |
[pagina 705]
| |
wantte. Van al de nationalistische heroplevingen - de vlaamsche incluis - is er geene die zoo apert haar godsdienstig karakter bewaarde. Er blijft echter vooreerst dit: Jacob Israëls verdoling had niet den Jahwe van den Sinai doen toornen, maar bloedig in het hart gestoken den Christus van Calvarie; zoolang hij niet tot voor het Kruis, dat hij niet wou erkennen, zijn vriend Van Eeden volgde om in berouw zich voor de borst te slaan, zou de rust die Gods gevoelde vergiffenis schenkt tot hem niet ingaan. Hij stond op om aan te kloppen aan de in onbruik geraakte Ark des Verbonds en de tabernakelen van zooveel kerken in Nederland en Palestina ging hij blind voorbij. Daar was overigens een te groot aandeel van verlangen naar de uien van Egypte, daar was nog te veel menschelijks en vergankelijks in het Zionistisch ideaal om den zoeker, wien het zoo vreeselijk ernst was, langdurig te voldoen. In de twee bundels ‘Het joodsche lied’ zien wij met de vernieuwde geestdrift dan ook niet den vrede gewonnen; het geluk blijft zoover af! Nog voor kort verschenen de ‘Kwatrijnen’ waar nog benauwender somberheid doorheen hijgt: ‘De kwatrijnen van Jacob Israël de Haan zijn beangstigend van felheid, de gebroken ademstooten van een hopeloos-verscheurde ziel. Die koortsige stem wil maar niet zwijgen, huivert uit een bodemlooze stilte omhoog en verstomt plotseling, staat weer op in bevende, razende, snikkende klanken, en ijlt, ijlt onwerstaanbaar voort. Dat er bloed aan de moderne ziel kleeft: ge voelt het hier, uw vingers zijn vochtig. Van af zijn uittocht naar Palestina, omspannen deze kwatrijnen de Haan's Palestijnsche jaren. Ze omvatten een tragiek en een nederlaag. | |
[pagina 706]
| |
‘Mijn droom van Jeruzalem is voorbij.’
Dat is het gunstig keerpunt voor de nooit vernietigde, altijd waakzame zinnen. Hun tegenwicht verkruimelt. De ziel, die in de hoop op de toekomst boven haar kracht kon stijgen, verliest haar houvast. Hier was andermaal de loutering die ontreddert aan het werk in Jacob Israël's doorstormde ziel; - hier werd andermaal een mijlpaal geheit waar dit geestelijk-dolende leven ging zwenken. Want Jacob Israël was er de man niet naar om stil het hoofd erbij neer te leggen als desillusie 't schoon droomland kwam schenden en de oogsten versloeg. Hij zou heropgestaan zijn, hij hadde den tocht hervat. Waar naartoe? Frederik van Eeden hoopte eens met hem biddend tot het kruis te naderen. Maar zie, uit Jerusalem komen vreemde berichten: ‘Menigmaal heeft men van Zionistische zijde in het openbaar en tegenover ons persoonlijk er over geklaagd, dat De Haan het Zionisme tegenwerkte.. Men weet, dat zijn colleges aan de Rechtschool te Jeruzalem werden geboycot, zoodat hij die reeds sedert langen tijd niet kon geven. Hoe veel Joden te Jeruzalem tegenover hem stonden hebben wij, behalve van hemzelven, vernomen uit het boek dat prof. Obbink schreef na zijn reis door Palestina. Over de Agoeda, de orthodox-Joodsche partij, waartoe De Haan behoorde, sprekende, zegt prof. Obbink daar: ‘Of de Agoeda zich altijd behoorlijk gedraagt, kan ik niet oordeelen, maar wel weet ik dat deze kleine groep het zwaar te verantwoorden heeft. Toen ik met den heer De Haan door Jeruzalem's straten liep en zag hoe de ons tegenkomende Joden op den grond spuwden, als ze den heer De Haan in het oog kregen, zei ik: dat doen ze niet uit respekt voor u! waarop de heer De Haan antwoordde: neen, dat doen ze uit respekt voor u, want als ik alleen ben, spuwen ze in mijn gezicht!’ Intusschen houdt de Zionist Sokolow een feestrede te Amsterdam en verklaart over de Nederlandsche | |
[pagina 707]
| |
Joden in Palestina dat zij van hoog gehalte zijn op één uitzondering na. Daarmee wordt ongetwijfeld De Haan bedoeld, die van overtuigd Zionist een vurig pleitbezorger is geworden van de Orthodoxe Palestijnsche Joden, die zich verzetten tegen een Zionistische heerschappij. Kort daarna wordt hij gewaarschuwd dat moordplannen tegen hem worden gesmeed. Een zijner laatste feuilletons in het Handelsblad wijdt hij aan de gevoelens die hem bezielden toen de dag waarop de aanslag zou plaats hebben, voorbij was zonder dat iets was gebeurd. Maar op een avond dat hij in de plaatselijke synagoog het avondgebed had bijgewoond, begeeft hij zich naar den directeur van het ziekenhuis, Dr Valack. De binnenplaats overstekende wordt hij plotseling door drie kogels in de hersenen getroffen. Zoo goed als oogenblikkelijk gaf Jacob Israel den geest. Toen schreide om hem zijn vriend Frederik van Eeden en gaf woord aan onzen wensch: ‘Arme Jacob Israël! misschien schijnt u nog eindeloos ver de afstand tusschen u en Gods vergeeving, eindeloos ver als de afstand tusschen de sterren! Maar waar zoo gebeeden wordt voor u en door u daar is ook redding in 't duizelend verschiet’. |
|