Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 682]
| |
I.Heer, alles wat Gij mij liet aandoen door uw tuig, de menschen, en door uw dienaars, de duivelen, is mij ten goede geworden. Gisteren was het een donkerblauwe avond waarin ik lang gewerkt heb tot het nachtte en ik moe was. Heer, Gij weet hoe moe. Ik doofde mijn licht en stond aan het raam. Ik zag de rustige benedictie van uw weidschen nacht hangen over de dwaze stad die maar niet stil kan worden (alsof onder de rust van uwe nachten haar geweten nog maar pijnlijkst knaagt). En ik dacht hoe soeverein van vrede die nacht wel staan moest over 't stille dorpke waar mijn gelieven wonen. Vooral dacht ik, Heer, hoe die nacht wel zijn moest nog veel vender, waar zij toen rustte en sliep die ik zeer liefheb. Het was of ik sinds lang niet meer gebeden had, niet meer gesproken met U. Nu waart Gij opeens mij nabij in de sereenheid van uw koele nachten en het peiselijk licht dat vloeit uit uw goudene sterren. Alsof ik weer, gelijk in dagen van afzondering, voelbaar uw milde handen kon drukken, werd mijn hart opeens van alle weelde warm, en ik leunde moe, met schouder en hoofd, tegen de raamkozijnen, alsof ik aanleunde tegen uw schouder en kon fluisteren aan uw oor veel innigs uit mijn ziel dat ik zelden kan zeggen: mijn eenzaamheid, Heer, en veel snikkend verlangen. Gij zult nog weten dat ik toen vroeg dien nacht zacht te maken en vol zoete vertroosting voor mijn gelieven hier en ginder in het lieve landeke, Vlaanderen, en voor de geliefde gansch bizonder. Toen stond ik rustiger tegen het raamkozijn. De stad werd niet stil. Rilde rees op de lucht 't zwartkanten silhouet der kathedraal. In verveling, maar met deernis, bleven de straatlantarens waken, omdat anders de stad met haar slecht geweten te bang zou worden. Ik heb u bedankt voor de rust die in mij was en | |
[pagina 683]
| |
omdat Gij mijn avondlange eenzaamheden verlucht met intieme verblijdenissen. Ik heb u nogmaals beloofd wat ik U dikwijls toezeg, vooral als ik moe ben, dat ik me wil afsloven voor U en voor haar. Dat alles werd in mij zoo'n onnoemelijke vreugde dat ik met veel licht in mijn oogen opzag naar uw blinkende sterren en het was mij of ik schouwde U in 't gelaat. Wees mij gedankt voor zulke oogenblikken als ik voel dat ik uw kind ben. Gij zijt de goede, barmhartige vader, die niet wilt dat ik verloren ga en destijds geteld hebt al de hartstochtelijke pijnen, de verlatenheid en de taaie duldenis van mijn verdriet. *** Het zijn jaren geweest van onnoemlijke droefenis, waaruit Gij mijn duistere doolage geleid hebt naar het warme gevoel van uw goedheid en de tintelingen van dit machtig geluk. Hoe vielen de dagen mij smartelijk toen ik ze droeg als dwangkamisolen. Zij vielen over mij waar ik oprees in den morgen en slechts de slaap, als het donker en heel laat was, bracht mij bedwelming van 't zoet vergeten. Gij liet intusschen toe dat uw tuig, de menschen, geslepen list uitspeelden tegen mij. Ik heb in de waagnis argeloos verloren wat ik bij wijlen nu nog voel, in mijn ziel die schreit naar hooger, als een smartelijk gemis. Gij hebt deernis gehad met mijn ziel toen zij neersloeg als een geschoten arend in het verwoeste stoppelveld der wereld. Ruth heeft dien stervenden arend gevonden... Op uw ingeving was het gewis dat zij hem teederlijk ver heeft gedragen, langs wegen van deernis en dagen lang. Gij en ik zullen goed zijn voor haar. *** Heer, na zooveel zwerven in uw armen herbeland, laat mij niet lang meer gedenken hoe gruwzaam gesnerpt heeft uw vuurproef, maar laat mij, grondeloos verblijd, hergenieten hoe mijn arme ziel is tot rust gekomen onder uw vaderlijken kus. Ik heb den wrok ver af gehouden die mijn bloedende stigmata kon ontsteken. Zie, hoe blij ik nu word | |
[pagina 684]
| |
omdat ik alles vergeven heb zooals Gij mij, ik weet het. Daar is geen geluk, Heer, als dat der vergiffenis. Als de vertwijfeling aansloop, dat verraderlijk beest, ben ik er woest op afgeloopen. Gevochten heb ik ermee. Want ik wilde standvastig richten op U het stuur des levens, al kraakte het want en vloog het te brijzel. Ik wilde vergaan, verdwijnen - oh, dikwijls verlangde ik den dood! - maar met den doodsangst van mijn brekende oogen in de uwe en met mijn gelaat naar het Oosten van uw betrouwbaar licht. Gij hebt niet willen dulden dat aan mij de duivelen hun uiterste kwaad voltrokken. Ik weet den dag niet meer te noemen toen Gij mijn oogen opendet op de glorieuse bediedenis van het leed en ik zal nooit kunnen uitzeggen hoe goed Gij toen voor mij geworden zijt. Toen hebt Gij mij gezonden, over wegen die Gij alleen kent, iemand die ook onnoemelijk goed is. Terwijl ik tegen het raamkozijn sta te overdenken uwe attenties en de schoone intrigen van uw goedheid, kan ik mijn hart niet meer meester blijven. Alles kropt mij in de keel.
***
Hoort toe: nu wil ik te Zijner Eer van op de herbebouwde levensburchten klaroenen steken! Hoogmoedige niet, stoutmoedige wel!... Ja! En Thebaansche trompetten van geestdrift. Eens wil ik Hem jonge kohorten drillen tegen het verblijdend gebeuren: Hij laat trompetten het enthousiast uur van zijn strijd. Ik wil zijn leger zien opmarcheeren, geducht. Heft zijn banieren nog hooger: rillend van felle lusten staan wij errond. Zegen mijn werk, Heer. Ik ben de eenzaat van veel avonden, veel droomen en werk; ik ben de kracht die, nog wankel, tot den levensdroom zich verdoken bereidt. Geef mij, gij, uw lieve hand. Door Hem tot mekaar gekomen zal door heel Vlaanderen onze tocht trekken een witte streep geluk naar Hem toe. Langs den weg zal in de zon de oogst van wat wij zaaiden liggen te gloeien. Ergens in een juweelig hoekje zal ons werk sterk gebouwd staan. |
|