Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 674]
| |
De namen voor de ‘vrouw’ in onze talen
| |
[pagina 675]
| |
lijke woorden die rechtstreeks, zonder eenig ‘diasymbool’ de welbekende begrippen beteekenen. Maar, terwijl zulke woorden in onze talen heel talrijk zijn, ziet men ze nergens, ontstaan. Zij behooren, bij uitstek, tot het overgeërfde gedeelte van onzen woordenschat. Daar de menschelijke psychologie overal ongeveer dezelfde is, mag men als eene waarschijnlijke en redelijke hypothese aannemen dat die ondoorzichtbare woorden eerst zoo geworden zijn nadat men hunne samenstelling en hunnen oorsprong vergeten had. De pogingen van de moderne taalkundigen hebben die veronderstelling bekrachtigd waarvoor de menschen instinctmatig gewonnen waren, daar zij in alle tijden naar de ‘etymologie’ van de woorden gezocht hebben. Wat vroeger een spel van het vernuft, een werk van schranderheid was, is nu eene wetenschappelijke navorsching geworden, die methodisch ondernomen wordt en zich binnen bepaalde kringen beweegt. Er zijn nu nog en er zullen altijd twijfelachtige etymologiën zijn die als loutere hypothesen moeten worden beschouwd, maar wij zijn nu ten minste in staat uit te maken of eene woordverklaring zeker, waarschijnlijk, mogelijk of onmogelijk is. Dank zij die vervolmaking van onze documentatie, kunnen wij in vele gevallen woorden ontleden die tot nu toe als een onverdeelbaar en onverklaarbaar iets konden doorgaan. Het is nu aldus mogelijk geworden een onderzoek in te stellen niet alleen naar het verleden van afzonderlijke woorden maar een gezamenlijke studie te maken van geheele beteekenisgroepen. Onder opzicht van psychologie kon men daardoor veel leeren over de mentaliteit van onze voorouders en hunne verhouding tegenover zekere gebieden. Als voorbeeld van dergelijke monographie zullen wij hier eventjes de voornaamste woorden bestudeeren die door onze voorouoders, de Indogermanen en door hunne afstammelingen gebruikt geweest zijn om de ‘vrouw’ te beteekenen. Eerst van al heeft men heel oude benamingen waarvoor geene etymologie te vinden is, maar die | |
[pagina 676]
| |
somtijds tot vreemde beteekenisveranderingen aanleiding gegeven hebben. Het meest algemeen woord was gwnâ in hetwelke de Indogermanen de g heel diep in de keel uitspraken, met eene kleine beweging van de lippen er bij waaruit in verschillende talen een w of een u ontstaan is (gelabialiseerde achtergehemelte- medeklinker): Oud - Indisch: gnâ; Grieksch: gynê; Engelsch: queen. Het gebeurt gemakkelijk dat een gevoelsschakeering zulke oude woorden aantast. Er is dus geen wonder dat het in het Grieksch alleen, om zoo te zeggen, de beteekenis van ‘vrouw’ heeft, zonder meer. (Daaruit hebben wij gynaecologie gevormd.) Meestal is de beteekenis edel geworden. Zoo, in den Rig-Veda, het oeroud hymnenboek van de Indiërs, wordt gnâ gebruikt van de godinnen of van de hemelsche vrouwen, o.a. van degene die verpersoonlijken het water in de wolken ingesloten welk Indra of andere onweersgoden met hun donderwapen vrijwaren. In het Gotisch is qinô wel is waar nog eene ‘vrouw’, maar het afgeleide woord qêns is eene ‘echtgenoote’. Dit is de beteekenis ook in 't oud-Saksisch. In 't Middelnederlandsch is quêne eene ‘vrouw op leeftijd’, een begrip dat op gunstig en ongunstige wijze opgevat worden kan. Het Engelsch queen en het Nederlandsch kween hebben zich daarom ook wel in tegenovergestelde richtingen ontwikkeld. Wij kunnen zelfs niet gissen wat het woord gwnâ oorspronkelijk wilde zeggen. Er zijn, nogthans, andere namen van de vrouw waarvoor men eene verklaring ten minste als hypothesis voorstellen kan. Het oudste onder hen is waarschijnlijk ser, dat in het Grieksch oar ‘gade’ voortleeft. Het ligt ook wel ietwat verborgen in de vrouwelijke vormen van ‘drie’ en ‘vier’ in het oud-Indisch: tisras, catasras nevens de mannelijke getallen: trayas, catwâras. De ingelaschte klanken -sr- kunnen nauwelijks iets anders geweest zijn dan dat oud woord ser, dat zeker eens een paar uitmaakte met ner ‘man’ (gr. anêr, | |
[pagina 677]
| |
skr. nr.). Ons woord zuster, zoo zoet voor onze ooren als het begrip zelf, is hoogst waarschijnlijk ook uit ser en een ander woord samengesteld dat ‘eigen’ beteekende: swe-ser en swe-sor. dat was dus ‘de vrouw van zijne eigene familie’. - In nl. zuster, duitsch: Schwester, is een t binnengeslopen dat geen deel van den stam uitmaakte. Het is een welbekend phonetisch verschijnsel: als een s en een r in kontakt zijn, ontwikkelt zich dikwijls daartusschen een t of een d: skr.Ga naar voetnoot(1) sravas ‘rivier’, ier.Ga naar voetnoot(2) srvaim: nl. stroom; lat. consuere ‘naaien’: fr. coudre; fr.: sirop, casserole: nl. stroop, kastrol. Het is dus niet onmogelijk dat het oud-indisch woord: strî ‘vrouw’ ook in samenhang met ser te brengen is.. Wat de oorspronkelijke beteekenis van ser betreft, is het waarschijnlijk dat zij degene geweest is van den stam van lat. sero ‘voegen, aaneenknoopen’. Het zinspeelt dus op den band die den man aan zijne vrouw verbindt. De ser is dus eigenlijk de bedgenoot, - zooals de Grieksche alochos (d.w.z. degene die in hetzelfde bed of léchos slaapt). De vrouw is echter niet alleen eene echtgenoot maar ook wel eene moeder. De stam dhê ‘zoogen’ is dus de basis geweest van vele benamingen die ons meer bekend zijn, als gr. thêlys en lat. femina. In dit laatste woord is dh tot f veranderd geweest, wat in 't Latijn regelmatig is. Het woordeneinde -mina is oorspronkelijk een verleden deelwoord van 't passivum; femina is dus de moeder voor zooveer zij aan haar kind de borst geeft. Het kind zelf was filius of filia, woorden uit denzelfden stam afgeleid, die dus ‘zuigeling’ eenmaal beteekend hebben. In de oogen van den man, is de vrouw de ‘sexe faible’. Het is dus maar te natuurlijk dat er woorden zijn die op zwakte zinspelen. mulier, bijvoorbeeld. de normale naam van de vrouw in 't Latijn is met mollis ‘zwak’ verwant. De beteekenis werd reeds door de Romeinen niet meer gevoeld. Het is dus daarom niet dat het woord in het | |
[pagina 678]
| |
Fransch voor femme (= femina) plaats maakte. Het leeft trouwens voort, èn in 't Italiaansch (moglie) en in 't Spaansch (mujer). Het is nogal interessant te konstateeren dat dit woord, onder zijn Spaanschen vorm nu in 't Fransch teruggekomen is, als moukère, eene gemeene uitdrukking voor ‘vrouw’, in de platte taal van Parijs. Misschien is het Nederlandsch woord: wijf evenzoo oneerbiedig geweest als mulier. Men vindt inderdaad geen anderen stam waarmee het verwant zou kunnen zijn, als dien van weifelen. Er is veel minder hatelijkheid in het gebruik van kinderwoorden zooals nunna, dat bij de Romeinen voor oude vrouwmenschen in gebruik was, zoodat in het Italiaansch nonna, eene ‘grootmoeder’ is, in 't Sardisch, eene ‘meter’. In 't Fransch is eene nonne eene ‘kloosterzuster’. Andere bakerwoorden van 't Latijn waren anna en amma. Het eerste werd gebruikt voor de godin: Anna Perenna en in een nauwelijks gewijzigden vorm in lat. anus ‘oude vrouw’. ..amma werd voor voedsters en minnen gezegd maar ook wel voor moeders, zoodat in het oud-Roemeensch îma eene ‘mamma’ was. Meer interessant is het dat het verkleinwoord van amma: amita, de benaming van de avuncula ‘moei’ geworden is. Daarom zei men in 't oud Fransch ante, dat in het Engelsch woord aunt voortleeft. In onze dagen zegt men: tante. Die eigenaardige vorm is misschien voor t'ante, d.w.z. ta ante met bijvoeging van het bezittelijk naamwoord, zooals men in 't Fransch: une matante dikwijls zegt. Andere denken dat men hier alleen te doen heeft met een verdubbeling naar den smaak van de kinderen. Op de zelfde manier als amita een verkleinwoord is van amma, is nl. moei een verkorting van moeder. Het Waalsch: coumère (= fr. commère ‘meter’), zooals het Vlaamsche meke, zijn misschien wel oorspronkelijk uit eerbied gebruikt geweest maar gauw zijn zij vriendelijk of ironisch geworden. Terwijl aldus eenerzijds eene strekking overal be- | |
[pagina 679]
| |
staat om de vrouw in de taal ietwat oneerbiedig te behandelen (dysphemisme), zijn anderzijds de gevallen niet zeldzaam waarin men uit eerbied of ijdelheid benamingen gebruikt die eigenlijk alleen tot de huismeesteres behooren. Het Latijnsch domina ‘meesteres’, b.v. is in 't Italiaansch eene donna, d.w.z. eene vrouw in 't algemeen. Hetzelfde woord is in 't Fransch eene dame en men weet hoe de demokratie het verschil tusschen eene dame en eene femme heeft doen verflauwen. In America spreekt men op dezelfde manier van salesladies, washladies, colored ladies, zoodat in zekere nog meer demokratische staten, b.v. in Californië, uit reactie, eene strekking bestaat om woman overal in plaats van lady te gebruiken, zelfs voor personen die in de meest aristokratische kringen als echte ladies zouden erkend worden. Het woord lady dat aldus in onze dagen aan waardigheid aan 't verliezen is, heeft een nederig begin gehad, voor dat het eene eerbenaming werd. De lady is eigenlijk de hlaefdige, d.w.z. de persoon die het brood voor het huisgezin kneedt (eng. loaf (brood) + nl. deeg) of, in andere woorden de ‘huisvrouw’, de ‘meesteres’. Het ander woord van de Engelschen: woman is eenvoudig weg eene verkorting van wifeman ‘vrouwmensch’. Indien de ijdelheid op den titel van dame of lady vele vrouwen doet aanspraak maken, die zeker tot de categoriën niet behooren waarop men eigenlijk door die woorden wijst, noopt zij even zoovele personen namen aan te nemen, die voor de jeugd bestemd zijn. Wie zal, b.v. kunnen zeggen wanneer eene ongehuwde dame ophoudt, bij de Angelsaksers, eene girl te zijn, en, in Frankrijk, eene jeune fille. Het is spijtig dat wij voor het woord girl geene etymologie kennen, alhoewel het ook wel in Duitsche dialecten bestaat (nedrd. gör ‘kind’, zwits. gurili’, maar het heeft toch oorspronkelijk betrekking met een ‘jong meisje’. Dit brengt ons daartoe iets over de namen van de jonge vrouwen te zeggen. De maagd, zooals got. ma- | |
[pagina 680]
| |
gaths, had vroeger een mannelijken tegenhanger: got. magu ‘jonkman’. De oorsprong is onklaar. Men denkt aan eene verwantschap met den stam van gr. makros ‘lang’ en van lat. macer ‘mager’. De slanke gestalte van het jonge meisje zou in dat geval de rede van dien naam geweest zijn die dezelfde is als degene van de Macedoniërs (Makedones). In de maagd ziet men ook een versch uitgeschoten takje, een knop. De Engelschen spreken dus van een bud. In dezelfde manier, denkt men, hadden de Romeinen eene maagd: virgo genoemd, omdat zij voor een twijg virga zeiden (Walde, Et. W. bl. 841). De Grieken gebruikten parthenos, wat waarschijnlijk veeleer op de fraaie ronding van de lichamelijke gestalte van het meisje wijst dat huwbaar wordt. - (Boisacq, Dict. Et. bl. 747). Bij de Romeinen trof men ook puella, een verkleinwoord van puer ‘kind’. Hoe dikwijls zeggen wij ook niet in onze dagen: kind, child, enfant aan een meisje dat de kindsheid geheel en al voorbij is. Een ander woord van dezelfde familie: pullis, wordt gebruikt van de jongen van verschillende vogelen en dieren. Zijn verkleinwoord pullicella werd in het fr.: pucelle. De benaming is aan 't sterven, maar het bargoensch van onzen tijd heeft het doen herleven in de weinig beleefde uitdrukking: poule. De Waalsche dialecten kenden al lang: pouillon ‘kieken’ voor een meisje. Men weet dat in America een chicken ‘kie-ken’ eene onbedachtzame lichtzinnige jonge dame is. Het zijn minachtende uitdrukkingen van het ‘zoosemisch’ soort. Door ‘zoosemië’ verstaat men trouwens het gebruik van dierennamen om de menschen en hunne karakters te beteekenen. Zijn wij niet gewoon over menschen te hooren spreken die leeuwen, vossen, katten, zwijnen, krabben, zijn? De Duitsche soldaten vonden er plezier in de namen van de mannen door die van de dieren te vervangen. Zij spraken van Frontsau, Frontschwein, Frontachse, Gefechtsesel, Etappensau, Federnfuchs, Küchenhammel, Gulaschhengst, enz. Het parallelisme tusschen chicken en pulla, virgo | |
[pagina 681]
| |
en bud, ante en moei, enz. toont hoe de menschelijke geest door de eeuwen heen voor dezelfde noodzakelijkheid geplaatst om gedachten door zinnebeelden uit te drukken, ongeveer op dezelfde manier te werk gegaan is. In 't onderhavig geval heeft de metaphoor weinig materiaal geleverd (virgo - bud). Men heeft de vrouwen genoemd met op eenige harer merken te wijzen. (episemie): maagd, partheos, mulier, femina of men is benamingen gaan halen die eerbied of gemis aan eerbied voor het ander geslacht verraden. Het is inderdaad al te klaar dat al de namen van de vrouw zonder uitzonderingen haar door den man zijn gegeven geweest. De Indogermaansche talen getuigen van eene beschaving waarin de man wel degelijk de meester was (gr. posis ‘man’ = skr. pati ‘meester’) en degene die aan de ontwikkeling van de taal de richting gaf. Nergens ontdekt men in de talen van onze groep overblijfsels 't zij van matriarchaat, 't zij van het bestaan van eene vrouwentaal zooals er bij vele minder beschaafde volkeren te vinden zijn. Die alleenheerschappij van den man is ook in de taalgeslachten te vinden: het mannelijk is overal het normale, het vrouwelijke is een soort van ontpersoonlijking, van generalisatie, het is het ras tegenover het individu, zoodat het vrouwelijk geslacht èn voor de vrouw èn voor de algemeene, afgetrokken begrippen in gebruik is. Dit wijst op een toestand van beschaving die in het midden of in het oosten van Europa nog grootendeels voortleeft. In het westen was in den ouden tijd de vrouw veel meer in aanzien. Talrijke sporen van het matriarchaat waren er in de oudheid nog te vinden. Dit is nochtans van geen invloed op de talen geweest die ons uit meer oostelijke streken zijn toegekomen. |
|