Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 422]
| |
(Vervolg.)Alex van Berckelaer leefde zijn lustig leventje voort, zonder zich om iets te bekommeren, zonder aan de toekomst te denken. Hij leende van den Donkel-boer kleine en groote sommen, - het landgoed was zoo groot! De notaris vernam daarvan niets. Hij had enkel den verkoop te regelen bij het verstrijken van den bepaalden termijn. Op den eersten verkoop volgde een tweede, op den tweeden een derde. Vader Dutry stierf ondertusschen, zijn zoon volgde hem op, en op vaste tijdstippen, kwam hij op de Donkelhoeve en de Wazing om den verkoop van akkers en weiden te regelen. Ook Geert Coene stierf toen hij pas zestig was en liet de hoeve over aan zijn zoon Peter. Zoo was stuk voor stuk een groot gedeelte van het Wazinggoed overgegaan naar de Donkelboeren, en Peter Coene was voorzeker de rijkste grondbezitter van al de boeren uit de Hillestreek. Op de Wazing was in het vijftiende huwelijksjaar nog een kind geboren, Luc xan Berckelaer. Die was nu zoowat dertig, en sedert een tiental jaren werkte hij in de hoofdstad bij den bankier Verneuil, die met den grootsten lof over hem sprak en hem een belangdrijk deel van zijn werkzaamheden had toevertrouwd. Telkens heeft notaris Dutry dat met vreugde vernomen en ook met een zekere droefheid. De geboorte van dien zoon en erfgenaam had echter op de Wazing geene verandering in de levenswijze gebracht. Het ging er voort recht naar den afgrond, naar den onvermijdelijken ondergang. De schitterende mevrouw van Berckelaer stierf op de Wazing, schielijk, na enkele dagen ziekte. En zij ging waar ze allen gaan, zoowel zij die van den overvloed van het leven hebben genoten en werden geëerd en gevierd, als zij die den wrangen beet van het leven hebben gekend. Wanneer Alex van Berckelaer eenigszins bekomen was van den vernietigenden slag, blikte hij om zich als iemand die ontwaakt uit een schoonen droom. Toen was hij wel gedwongen zich rekenschap te | |
[pagina 423]
| |
geven van zijn toestand, en hij stelde vast dat de ondergang van de Wazing over enkele jaren een voltrokken feit zou zijn. De leeningen hadden zich opgehoopt tot een aanzienlijke som, en de Coene's hadden het wel zoo berekend dat zij op het einde de eigenaars werden van het heele landgoed. Het groote beukenbosch, achter den tuin van de Wazing gelegen, de trots van de vroegere Wazingheeren, zou over een zeker verloop van jaren afgestaan worden aan Peter Coene, tegen een bepaalden prijs. En tegelijk met den verkoop van dit laatste bezit was er bedongen geworden dat Peter Coene aan den heer van Berckelaer van dan af een jaarrente van drie duizend frank zou uitkeeren, en dat het Wazinghuis zelf, met alle bijhoorigheden, na den dood van Alex van Berckelaer, het eigendom zou worden van den heereboer der Donkelhoeve. ‘Tenware’, zoo luidde de onderhandsche akte, ‘de erfgenamen van den heer Alexander van Berckelaer voornoemd, binnen het jaar na zijn afsterven, de som van veertig duizend frank, mitsgaders de reeds uitgekeerde jaarenten, zouden terugbetalen aan Peter Coene voornoemd’. Nuttelooze bepaling. Want al leek dit een toegeving, Peter Coene wist heel goed dat de zoon van Alex van Berckelaer over die som niet zou beschikken, en dat niemand het landhuis, dat geen dertig duizend frank meer waard was, zou aanvaarden tegen terugbetaling van een veel grootere som... Was het misschien een bittere spotternij van Coene geweest? Had hij door dien schijn van grootmoedigheid zich zeker willen maken van het erfgoed der van Berckelaers? Peter Coene wist wat hij deed. Alex van Berckelaer herinnerde zich ternauwernood wanneer hij dit stuk onderteekend had. Hij had het geld van de Donkelboeren aangenomen, bijna als een geregelde betaling van huur of verkoop, zonder er veel over na te denken, zonder zich er ook maar een oogenblik om te bekommeren wat die zwijgzame boeren der Donkelhoeve achter in hun stuggen kop droegen. Hij had altijd eenigszins uit de hoogte op hen neergekeken, hun niet meer aandacht geschonken dan er noodig was voor de geldregeling, en er zeker | |
[pagina 424]
| |
nooit aan gedacht dat het eens zoo ver met hem komen zou. De heer van Berckelaer wist dat het te laat was. Hij dacht er geen oogenblik aan de schuld te werpen op zijn overleden gade, aan hem zelf alleen was het te wijten dat zijn zoon zou arm wezen. Zijn leven was zinloos en dwaas geweest, en zijn oude dag stond nu voor de deur. En Alex van Berckelaer wist dat die ouderdom treurig en verlaten zou zijn, en dat hij eenzaam de dagen zou tellen in het vervallen vaderhuis, dat niet meer van hem was.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Op de breede baan, waar in de schaduw van de olmenkruinen de teere lucht als een streelende koeling over het aangezicht aait, van waar hij de zon voelt trilzinderen over de groene weiden, stapt notaris Dutry langzaam voort, en peist... Een heel menschen-leven heeft hij voor zijn geest zien voorbijgaan, en hij denkt, de eerzame en achtenswaardige notaris, hoe zonderling het in de wereld al verloopen kan met de menschen. Verdrietig schudt hij het hoofd. Hij is den eenzamen man in de laatste jaren enkele keeren komen bezoeken, heeft getracht hem moed in te spreken en op te beuren, en nooit heeft hij hem naar zijn kantoor doen komen voor de zaken van de Wazing. Notaris Dutry kwam zelf naar hier om hem eenigermate de pijnlijke vernedering en de smartelijke herinnering te sparen. Het is echter alles nutteloos geweest. De eens zoo levenslustige en onbezorgde Alex van Berckelaer was geknakt, met de beminde gade was ook zijn hart begraven, en alleen zijn zoon, wien hij met zijn laatste vermogen een verzorgde opvoeding had laten geven, boezemde hem nog eenig belang in. Hij bleef het liefst van al ongestoord op zijn stille Wazinghuis, verzonken in de weemoedige herinneringen. Dan was notaris Dutry ten langen laatste maar weggebleven. En hij weet dat het vandaag waarschijnlijk de laatste maal is dat hij van uit het huis van Peter Coene naar den eenzamen man op de Wazing zal gaan. | |
[pagina 425]
| |
Want het is vandaag dat het groote beukenbosch, dat zich ver uitstrekt van achter het landhuis tot aan de heuvelen van de Donkelbosschen, het eigendom wordt van Peter Coene, den heereboer. Vandaag betaalt Peter Coene voor de eerste maal de jaarrente van drie duizend frank in de handen van notaris Dutry, die de som zal overbrengen aan Alex van Berckelaer. Het is vandaag dus het begin van het eindde. En dan zal notaris Dutry nog eenmaal terugkomen naar de Wazing. Het zal zijn op den dag dat Alex van Berckelaer begraven wordt. Hij zal zijn vriend mede geleiden naar zijn laatste rustplaats, waar hij zal neergelegd worden naast de beminde vrouw. Notaris Dutry zal dan spreken met Peter Coene, en een jaar daarna zal deze bij hem op het kantoor verschijnen, en het laatste wat er overblijft van de van Berckelaers wordt het eigendom van de Donkelboeren. ‘Tenware de erfgenamen van den heer Alexander van Berckelaer voornoemd...’ Een pijnlijke glimlach komt over zijn gezicht terwijl hij denkt aan dien ‘Tenware...’, waarvan de zin hem als van zelf in het hoofd komt. Hij kent dat. Hij heeft het warm gekregen en hij veegt met zijn witten zakdoek zijn voorhoofd af. Hoog boven de weiden tierelieren de leeuwerken. Hij ziet er een die opstijgt van uit den beemd, recht naar de zon toe, zijn best doend om met naarstig fladderen van de kleine vleugelen hooger te geraken, en alsaan luider en drukker klarewieterend om zich zelf moed in te preeken. Daar tjinkt een verborgen vink in den olmenkruin boven hem, en het is als de klare klank van een zilver belletje dat uit den kleinen gorgel valt. Daar roept een koekoek, ver af, zijn fluweelig lokkenden roep, met een weemoedigen ondertoon als van verborgen liefdeleed. ... Die Peter Coene! Notaris Dutry heeft den man ook nooit begrepen, nooit kunnen doorzien. Hij kent, van hem alleen de koppige wilskracht en de trotsche zelfbewustheid. Hij is een man uit een stuk, gesloten voor iedereen, die weet wat hij wil. Ja, die weet wat hij wil. En die zich ten aanzien van den rijken | |
[pagina 426]
| |
notaris, den grooten heer uit de stad, nooit de mindere voelde... Had hij ooit tegenover Alex van Berckelaer op onrechtmatige wijze gehandeld? Had hij ooit zijn toevlucht genomen tot middelen die hem... Neen, notaris Dutry weet heel goed dat dit het geval niet is. Alles was op onberispelijke wijze gebeurd, geen enkele tekortkoming is in dien zin den heereboer aan te wrijven, van geene oneerlijkheid kan hij verdacht worden. Peter Coene weet wat hij wil. Hij heeft zelfs grootmoedig willen zijn, want: ‘Tenware de erfgenamen van den heer Alexander van Berckelaer voornoemd...’ Weer glimlacht notaris Dutry. Wat hij echter wel had kunnen doen, uit menschelijk gevoel had moeten doen, meende de eerlijke notaris, dat was, dat hij den loszinnigen Alex van Berckelaer had kunnen waarschuwen, hem had kunnen voor oogen houden hoe zwaar zijn goed was belast, en waar het naartoe ging. Hij alleen kon dat, omdat hij alleen er liet juiste van wist. Dat had hij niet gedaan. Omdat er in Peter Coene, zooals in Geert en in Balthazar Coene, iets anders zat dan de begeerte naar grondbezit, de uitbrediing van de Donkelhoeve, iets dat als een wrok in hun gesloten gemoed was vastgeworteld, dat in hun boerenbloed klopte, en ze van vader op zoon overdroegen. Notaris Dutry voelde dat. Alles wat hier om hem heen ligt is eens van de Wazingheeren geweest en is nu van de Donkelboeren. En notaris Dutry ziet wel hoe goed de rijke akkers zijn gelabeurd, met welke zorg de weilanden zijn onderhouden. Ja, dat weet hij wel, die grond is niet in slechte handen gekomen. Alles van Peter Coene nu, vandaag ook het laatste. Zoo gaat het in dit zonderlinge leven... Totdat misschien ook voor Peter Coene eens het uur aanbreekt dat door den vinger van het zwijgzame lot is aangeduid, waarop er een keer komt in den loop der dingen... Wie kan het weten!... Rondom ligt de stille aarde in rijken bloei. De zon | |
[pagina 427]
| |
staat over de wereld in haar hoogste glorie, het licht schalmeit de komst te gemoet van den koninklijken zomer, en de dagen schrijden als kleurrijke lichtherauten naar de witte nachten van Sint-Jan. In de aarde zwoegt de nieuwe levenskracht in haar volle barensweelde... Notaris Dutry slaat links het gaanpad in dat door den boomgaard naar de hoeve leidt van Peter Coene, den heereboer. | |
III.Het is de oude kamer, waarin Balthazar en Geert Coene hebben gezeten, waar zij hebben teruggeblikt in het verleden en gepeisd aan hun later geslacht, waar zij hebben gerekend en geteld, het hoofd gebogen over de vierkante eikenhouten tafel daar in het midden, en hun stroeve harde trekken zich menigen keer hebben geplooid tot een grimlach. Waar slechts één gedachte voor de toekomst werd geboren, maar een gedachte die taaivast gedragen werd in onverzettelijke boerenkoppen. Het is de oude kamer, de eenige plaats van de gansche groote hoeve, die om zoo te zeggen gebleven is zooals Balthazar Coene ze lange jaren geleden heeft gebouwd. Peter Coene is niet alleen de zoon van Balthazar Coene en van Geert Coene, hij is ook de zoon van den geest der oude kamer. Die muren hebben hooren zuchten misschien, een diepen zucht uit een wrokkend hart; hebben het geluid gehoord van tanden die hard op elkander werden gebeten, hebben hooren lachen, een harden lach, als het gerucht van ijzer op een stalen voorwerp. Daar heeft nooit iemand geweend. Het is de oude kamer, het hart van de machtige, eenzame hoeve, van waaruit ongezien de kracht en de wil heengaan over heel het uitgestrekte landbedrijf, en waar ten slotte alles weer samenkomt en wederkeert. Elke nieuwe onderneming, elk plan van uitbreiding werd daar overwogen, uitgerekend, kalm bedacht, door een Coene, alleen. Meid of knecht zetten hier nooit den voet. Alleen de Coene's treden daar binnen, en nooit wordt hier hard gesproken. | |
[pagina 428]
| |
Het is de oude kamer waar Balthazar Coene de eerste schuldbekentenis schreef die de heer Alex van Berckelaer zou onderteekenen, waar Geert Coene de vele andere schuldbekentenissen schreef die de heer Alex van Berckelaer alle zou onderteekenen, en waar Peter Coene de allerlaatste schreef... Het vertrek is niet hoog. Het licht komt er spaarzaam binnen door twee ramen, de witte gordijnen zijn langs beide zijden lichtjes opgehaald door een geel lintje, en de stores zijn hoog opgetrokken. De groote lindeboom, die buiten voor den gevel staat laat het licht slechts getemperd binnenvloeien, en het doet de beslotenheid der oude kamer nog meer voelen. Aan den muur naast den schoorsteen, en dicht bij het raam zoodat het zachte licht er matiglijk overglijdt, hangt het portret van Balthazar Coene, ‘den grond-duivel’, gemaakt door den schilder die eens drie weken in de streek vertoefde. Het oog valt er dadelijk op bij het binnentreden, en het geeft de beteekenis aan die kamer. Alleen het gezicht van den ouden boer komt duidelijk naar voren op den donkeren achtergrond. Het is een stroeve taaie kop, met een vooruitspringend bultig voorhoofd, waarover de grijze haren laag neergroeien, borstelige wenkbrauwen, een rechte sterke neus, harde vierkante kin en een vast gesloten mond. De diep liggende oogen vooral zijn vol uitdrukking. Ze schijnen te dwingen. Ze staan gericht op een vast punt, met een stoeren, ietwat terzijde gekeerden blik, waarachter men de spanning raadt van iemand die koppig aan één gedachte bezig is. Op heel dat gezicht schijnt de tragische diepte van een hard en eenzelvig leven geteekend. Aan den tegenoverge-stelden muur, boven de deur, hangt het portret van Geert Coene. Het is geschilderd in lichtere kleur, en Geert Coene is er destijds herhaaldelijk voor naar de stad gemoeten bij een daar wonenden schilder. Omdat zijn vaders portret er hing, wilde hij het zijne er naast hebben. Het is een jonger gezicht, voller en breeder, maar de dwingende blik, de vierkante kin en de vast gesloten lippen zijn die van den ouden Balthazar. Het is als de geleidelijke ontwikkeling van dezes denkenden kop. Tegen den schoorsteen hangt een kruisbeeld, zwart geworden door den tijd. Het Kris- | |
[pagina 429]
| |
tuslichaam hangt aan het kruis als vermoeid, en schijnt hier in deze kamer meer verlaten te zijn dan elders. In een hoek staat een donkere kast, zwaar en gewichtig, met koperen sloten, en boven er op staat een bronskleurige pot van zonderlingen vorm. De hooge klok tegen den achterwand tikt eendelijk-door den tijd af. Te midden der kamer, onder de ouderwetsche wit-porseleinen hanglamp, staat de eikenhouten tafel. Het is maar een gewone, ietwat plompe tafel, op vierkante pooten, zonder eenig versiersel. Maar de vier strakke muren, de zacht lichtende ramen, de portretten aan den muur en de zware kast in den hoek, tot zelfs het vermoeide Kristusbeeld boven den schoorsteen, schijnen er alle naar te staren, in bestendige aandacht. Het is of zij daar alle maar zijn voor die tafel, en hun aanwezigheid er nooit een andere reden van bestaan had. En zooals de oude Balthazar daar den eersten keer gezeten was voor die vierkante tafel, zoo zat er Geert Coene zijn zoon, en zoo zit daar nu Peter Coene, zijn kleinzoon. Hij zit met het gezicht naar het licht gekeerd, schuins op zijn stoel, zijn linkerarm ligt naar achter over de stoelleuning, en zijn rechterarm rust op de tafel. Peter Coene is een man van rond de vijftig. Hij heeft breede vlakke schouders, een korten, ineengedrongen hals, een kop als uit graniet gehouwen, met grijzende haren, de vierkante kin en den gesloten mond van de Coene's. Uit zijn onbeweeglijke trekken, met de harde blauwe oogen, spreekt sterker dan bij de twee anderen de koppige wilskracht. Notaris Dutry zit vlak tegenover hem, klein, zenuwachtig, en in het grijze schemerlicht van die kamer is het hem aan te zien dat hij zich niet op zijn gemak gevoelt. Hij heeft den heereboer aangetroffen in den boomgaard voor het huis, waar hij scheen te wachten op het aangekondigd bezoek. - Zij hebben wat gepraat over weer en wind, over de boerderij en den komenden oogst, notaris Dutry druk, met veel zoeken van woorden, en de boer met korte, gemeten zinnen, terwijl ze beiden hun gedachten hadden staan op andere dingen. De pachteres verscheen niet in de deur van | |
[pagina 430]
| |
de huiskamer, zooals gewoonlijk, neen, daar werd een dezer dagen op de Donkelhoeve een kindje verwacht, een nakomertje, want Fons, de tothiertoe eenige zoon was al bijna tien jaar oud. De Coene's hebben nooit veel kinderen gehad. Hij is de eenige zoon van Geert Coene, en deze was ook de eenige zoon van Balthazar Coene. Voor de hoeve is dit niet slecht geweest, daar moest nooit gedeeld worden. Nu zit daar Peter Coene achter de tafel, het lijf rechtop, roerloos, en omgeven door zijn evenwichtige zelfbewustheid als door een kolk. Hij luistert naar de stem van notaris Dutry. Tusschen de twee gordijnen van het raam ziet hij over den boomgaard voor zijn huis, en daarachter het heuvelige land - zijn land. Hij ziet dit terwijl hij luistert, en in zijn hoofd zijn de twee, het land daar ginder en de woorden die hij hier hoort, een en hetzelfde. Notaris Dutry leest de akten die hij uit zijn zwarte tasch heeft getrokken. Het stijve papier kreukelt lichtelijk tusschen zijn witte vingers, en op zijn gezicht is een bleeke weerschijn van het papier dat hij voor zich houdt. Hij leest met eentonige ambtelijke stem, zooals hij sedert dertig jaar notarieele akten heeft voorgelezen, maar hij voelt zelf wel dat er ditmaal in zijn toon een onzekere, moeilijke beving is. Want wel ziet notaris Dutry de woorden die hij leest en volgt hij daarvan den zin, maar een deel van zijn gedachten is bij den ouden man op het Wazinghuis. En in zijn hart zijn ook die twee, de akten hier en de eenzame vriend daarginds, een en hetzelfde. Daarom is die lichte trilling in zijn stem. Notaris Dutry heeft eenigszins het gevoelen of hij de overlijdensakte leest van den heer Alex van Berckelaer voor den heereboer van de Donkelhoeve. Alle papieren en bescheiden, rekeningenen akten betreffende de Wazinggoederen zijn in zijn bezit. Alex van Berckelaer heeft ze hem op zekeren dag gebracht en alles aan hem overgelaten. Waarom had hij dit niet veel vroeger gedaan! Zij kennen beiden den toestand, en zonder in eenige voorafgaande verklaring te treden, is notaris Dutry beginnen te lezen de overeenkomst waarbij het beukenbosch van het Wazinghuis op dezen dag het eigendom wordt van Peter Coene. | |
[pagina 431]
| |
Vandaag betaalt Peter Coene voor de eerste maal de jaarrente van drieduizend frank aan Alex van Berckelaer. Van nu af dus legt ook de heereboer de eerste hand op het Wazinghuis, dat na den dood van den eigenaar hem geheel zal toebehooren. Van den prijs van het bosch wordt de som van acht duizend frank afgetrokken, de laatste leening van den heer van het Wazinghuis. Dat leest notaris Dutry nu voor, terwijl zijn gedachten elders verwijlen, en terwijl de boer door het raam over zijn land blikt. Immerdoor voelt de notaris de strakke roerloosheid van den zwijgenden boer als een gewicht op zijn hoofd drukken. En als hij onder zijn oogen de laatste regels van het stuk ziet, denkt hij er aan dat hij daarna iets zal moeten zeggen, zeer gewoon, en een verlegenheid komt over hem. Als de stem van notaris Dutry stil valt, gaapt er eenige oogenblikken een bodemlooze stilte in de oude kamer. Het is of het magere gezicht van Balthazar Coene even grinnikt van uit zijn donkere omlijsting. Dan knikt Peter Coene langzaam met het hoofd, en hij zegt, met kalme, gewone stem, alsof het iets geldt dat voor hem alleen belang heeft: - Dat is dus in orde. Hij staat kalm recht van zijn stoel, trekt een sleutel uit zijn zak en opent de zwarte kast in den hoek. Alles zoo langzaam en zoo bedaard dat het notaris Dutry zenuwachtig doet frommelen in zijn papieren, en alsof het, denkt hij er bij, niet het treurige einde geldt van een geslacht. En toch weet notaris Dutry dat ook de boer zijn hart thans kloppen moet, dat die kalmte enkel schijn is, en er diep in het gesloten gemoed iets als een jubeling moet trillen. Peter Coene telt de banknoten voor hem neer, achteloos, zonder een enkele aarzeling of beving zijner vingers. Hij schuift het geld over de tafel en zegt: - Wilt ge natellen?... Notaris Dutry telt een voor een de banknoten. Hij reikt daarna de kwijtschriften en een paar akten aan den boer over, die er niet eens een blik opwerpt, en ze dadelijk tusschen twee afgesleten kartons met een grauw lint omheen, opsluit in de kast. Het deurtje | |
[pagina 432]
| |
knapt dicht, het slot knerkt ijzerig hard, en Peter Coene komt terug op zijn stoel zitten. Notaris Dutry weet dat hij nu wat zeggen moet. Hij weet ook dat het niet gaat met zijn gewoon ‘Proficiat’, als bij andere verkoopen. En terwijl hij zijn papieren weer in de tasch steekt zegt hij met afgewenden blik: - Voor den ouden heer van Berckelaer is het geen gelukkige dag, Peter Coene, dat is nu het laatste. - In zijn stem beeft nu duidelijk zijn weeke ontroering. - Ja, antwoordt de boer langzaam, het laatste. - Hij blikt weer door het raam, en daar valt zijn oog op het beeld van den ouden Balthazar, die met zijn starren zijdelingschen blik naar de tafel schijnt te loeren, alsof hij alles begreep... Er gaat iets als een heldere trek over het gelaat van den heereboer. - Het deert mij voor van Berckelaer, Peter Coene, gaat notaris Dutry voort, het deert mij werkelijk voor hem... Hij zal geen gelukkigen ouden dag hebben nu hem niets meer overblijft. - Door zijn eigen schuld. - Ja, door zijn eigen schuld, ik weet het. - En notaris Dutry zucht even, zoo voor zich zelf, hij schudt langzaam het hoofd, alsof hij opeens heel het leven van Alex van Berckelaer overschouwt... - Ik weet het maar al te goed, Peter Coene, maar slecht is hij nooit geweest, hij hield alleen te veel van zijn vrouw. Een schampere grimlach vertrekt de mondhoeken van den boer. - Hij leefde alleen te lichtzinnig, te onnadenkend, zijn opvoeding had geen ernstigen grondslag gehad, verwend door zijn moeder, heb ik van mijn vader gehoord, en te vroeg wees... Toen eindelijk zijn oogen opengingen was het te laat. - Ja! Het woord klinkt bijna als het toesnappen van het kastdeurtje daareven. De grimlach blijft om den strakken mond, maar ditmaal om een andere reden. De blauwe oogen blikken hard op den kleinen zenuw-achtigen notaris. - Het is nu allemaal het uwe, Peter Coene, al wat | |
[pagina 433]
| |
eens van de van Berckelaers was. En als de oude man sterft dan zijn ook huis en hof van u... En daar notaris Dutry wel voelt dat er in zijn stem iets doorklinkt dat den boer vreemd of onaangenaam moet zijn, voegt hij erbij terwijl hij zijn tasch dicht-sluit: - Ik zeg u dat niet, Peter Coene, omdat ik het niet goed vind. Ik weet dat de grond in geen betere handen komen kon, dat ge gewerkt hebt, en ik wensch er u geluk mee... Maar het deert mij voor den ouden van Berckelaer, ziet ge... Zijn vadier en mijn vader waren innig met elkaar bevriend... En nu zal hij maar gaan. Hij heeft alles afgedaan, heeft gezegd wat hij zeggen wilde, hij zal dus nu maar vertrekken. Peter Coene schuift even zijn stoel achteruit, zijn sterke kin steunt op de vingers van zijn gesloten vuist, en zijn oogen blikken met een vaste uitdrukking. - Notaris Dutry, - en het klinkt als van iemand die diep nagedacht heeft over de dingen terwijl de andere aan 't spreken was en het nu zal zeggen, allemaal, zooals het nagelvast in zijn kop zit, - dertig jaar heb ik op dit oogenblik gewacht, notaris Dutry, dertig jaar lang, van af den dag dat Geert Coene begraven werd heb ik dezen dag voor me gezien, heb ik er naar verlangd met al de kracht van mijn ziel. Ik ben er 's morgens mee opgestaan en ik lag er 's avonds in mijn bed aan te denken... En zooals ik er dertig jaar heb over gedacht, zoo heeft mijn vader, Geert Coene, het al zijn leven in zijn kop gedragen, en zoo heeft Balthasar Coene er elk uur van zijn laatste levensjaren aan gepeisd. Het is de eenige beteekenis van onze drie levens geweest. De Coene's hebben nooit iets half gewild, notaris Dutry. En zoo Balthazar en Geert Coene het nu weten konden, dan zouden hun koppen van op die schilderijen daar mij toeknikken dat het goed is. - En de vuist van Peter Coene wijst recht naar het magere, glurende gezicht met de borstelige wenkbrauwen en den vast gesloten mond. De boer zwijgt, en zijn blikken staan weer strak peinzend gericht op de heuvelige landen daar, achter den boomgaard, zonder ze te zien. Om zijn oogen is | |
[pagina 434]
| |
zijn gezicht rooder geworden alsof zijn eigen woorden in zijn binnenste iets hevigs hebben geschokt en wakker geroepen. Een oogenblik is het heel stil. Alleen de klok blijft luidop denken binnen in haar rechte kast, met doffen tiktak, gelijktonig. Het zijn voor haar geen geheimen. De stilte weegt zwaar van de lage zoldering. In den gang naast de kamer hoort notaris Dutry den sletsstap van holleblokken op den steenen vloer, een eenelijk geluid. Hij zwijgt en wacht, want hij voelt dat Peter Coene niet is uitgesproken, dat de sterke zwijgzame heereboer de behoefte voelt ditmaal te spreken. - Ik weet, gaat Peter Coene voort, wat gij en al de anderen denkt, dat wij zelf Alex van Berckelaer geholpen hebben om zijn goed te verdoen, dat wij niets gedaan hebben om hem te waarschuwen, de gebreken van den lichtzinnigen man hebben misbruikt. Onzin! Allemaal onzin!... Daar is geen stuiver van de Donkelhoeve naar hem gegaan, daar is geen voet grond in ons bezit gekomen, waaraan de minste onrechtvaardigheid kleeft!... Dat weet gij, notaris Dutry! Deze knikt langzaam met het hoofd. Hij denkt wel veel daarbij, hij zou iets kunnen zeggen, maar de woorden willen hem niet uit de keel. - Gij weet dat, en de anderen weten het ook... Maar dat we geen vrienden waren van de trotsche heeren van de Wazing, dat er een bittere wrok bij de Coene's heeft bestaan tegen de van Berckelaers, en nu buigt de boer opeens zijn hoofd over de tafel dichter naar den notaris toe, dat is waar, notaris Dutry, dat is waar, en op dien wrok hebben we alle drie geteerd en er de kracht in gevonden om ons werk door te zetten... Alex van Berckelaer heeft het met zijn lichtzinnig hoofd misschien vergeten. Wij nooit, geen enkelen dag... Heeft uw vader u daar nooit over gesproken? - Neen, antwoordt notaris Dutry met kleine stem. Hij zit getroffen door die ongewone heftigheid van den heereboer, en in spanning luistert hij naar de bittere woorden. - Dan zal ik het u vandaag zeggen, gij moet het weten... Balthazar Coene, dien ge daar ziet, werd | |
[pagina 435]
| |
door den vader van Alex van Berckelaer, bij wien hij huisknecht was, weggejaagd wegens... diefstal! Het woord komt Peter Coene heesch uit de keel. Het is de eerste maal dat hij het uitspreekt gedurende die dertig jaren. Zijn gezicht is nu heelemaal rood geworden, en zijn oogen schijnen dieper te branden in hun kassen. Met een schok is notaris Dutry rechter op zijn stoel gezeten, en hij staart den boer met ontzetting in het gezicht. - Diefstal!... Met een schorre stem herhaalt Peter Coene het woord. - Daar was een som geld verdwenen in het Wazinghuis. De oude van Berckelaer beschuldigde Balthazar Coene, den huisknecht, die van heel de huishouding op de hoogte was, en hoe zeer deze ook zijn onschuld staande hield, en al had hij veertig jaar lang zijn meester trouw gediend, hij werd niet geloofd, en van Berckelaer joeg hem weg als een gemeenen dief... Balthazar Coene was gebrandmerkt. En hij was toen zestig jaar oud. Hij liep een paar dagen rond, als waanzinnig, en verwachtte elk uur zijn aanhouding. Die kwam echter niet. Weet ge waarom?... De oogen van Peter Coene schijnen te gloeien. Hij spreekt op gedempten toon, bijna fluisterend komen de woorden door zijn keel. Zijn vuist ligt op de tafel krampachtig toegeknepen. En notaris Dutry, die hem strak en verbijsterd in het gezicht staart, leest in die oogen iets anders dan wraakgevoel. - ... omdat van Berckelaer bijtijds ontdekte dat de dief... zijn eigen tienjarig zoontje was, Alex. Daarom werd 't gerecht er niet bijgehaald. Maar ze hebben niettemin de schande laten drukken op Balthazar Coene, den weggejaagde, op zijn vrouw en zijn zoon, om alzoo het eigen zoontje en den naam van van Berckelaer niet in opspraak te laten komen. De naam van een Coene, dat kwam er minder op aan... Ze hebben hem niets daarvan laten weten, geen woord ter verontschuldiging, niets, het was maar een knecht. Zes maand later vernam hij de waarheid van uw vader, en den nacht daarop heeft Balthazar Coene voor het Wazinghuis gestaan met moordgedachten in zijn kop. - Heeft Alex van Berckelaer ooit geweten dat uw | |
[pagina 436]
| |
grootvader door zijn schuld als... dief werd weggejaagd? - Ik weet het niet, en dat is mij ook onverschillig. Wel heeft de oude van uw vader vernomen dat die diefstal later een onbeduidende zaak bleek te zijn. Maar Balthazar Coene bleef weggejaagd als dief. De dienstboden van het Wazinghuis hebben nooit geweten waarom de oude Balthazar zoo opeens vertrok, alleen uw vader vernam het later. Balthazar Coene ging met zijn vrouw en zijn zoon Geert op een kleine boerderij wonen, achter de Donkelbosschen, en het is daar dat in zijn harden kop het plan is gegroeid dat hij overgelaten heeft aan zijn zoon en zijn kleinzoon. Hij had geld gespaard, hij werkte hard, en door bemiddeling van uw vader - hoe dit gegaan is weet ik niet - heeft hij dan na een paar jaar een stuk grond gekocht van den heer van de Wazing. Daarop bouwde hij de Donkelhoeve... - Dat is allemaal lang geleden, notaris Dutry, maar ik, de kleinzoon van Balthazar Coene, den dief, heb het geen dag vergeten sedert mijn vader het mij verteld heeft... En de gesloten vuist sloeg driemaal een krampachtigen slag op het donker blad van de tafel. - Toen de oude Balthazar stierf heeft hij aan zijn zoon gezegd: het Wazinghuis moet eens van de Coene's zijn, en Geert Coene heeft dit op zijn sterfbed aan mij gezegd... Vandaag is de schande bijna uitgewischt, en zij zal heel en al uitgewischt zijn den dag dat ik als eigenaar in het Wazinghuis zal binnentreden. De stilte ploft weer neer van de lage zoldering. Notaris Dutry kijkt peinzend, terneergedrukt, voor zich op de tafel. Zijn blikken volgen een kleine zwarte vlieg die over het blad kruipt, en hij hoort den eenderen gang van de klok alsof er iemand achter hun rug stil door de kamer stapt. Hij heeft niets te zeggen, niets te antwoorden. Peter Coene heeft hem dat willen mededeelen, anders niet. Maar dan komt hem opeens weer voor den geest de oude eenzame man in zijn verlaten huis. - Peter Coene, zegt hij niet stille stem, de handelwijze van de vroegere van Berckelaers tegenover uw | |
[pagina 437]
| |
grootvader was schandelijk. Ik begrijp dat ge zoo iets niet licht vergeten kunt. Maar ik geloof werkelijk dat zijn zoon, die toen nog 'n kind was, dat nooit geweten heeft. En dan, Peter Coene, de wraak... - Daar is hier geen kwestie van wraak, notaris Dutry, onderbrak de heereboer, de Coene's hebben niets anders gekend dat de diepe bitterheid voor de schande die op hun naam werd geworpen, en uit die bitterheid hebben zij de kracht geput om te werken, niets anders, en om door hun werk alleen tot hun doel te komen. Zoo wij ons gewroken hebben, zooals gij dat noemt, dan hebben wij dit op een zeer eerlijke manier gedaan. En weer volgt de stilte, een stilte die iets plechtigs heeft, en kijkt notaris Dutry peinzend voor zich op de tafel. Het komt hem opeens allemaal zoo vreemd voor, het gaat buiten den gewonen kring van zijn bezigheden, deze tragische geschiedenis doorheen drie menschengeslachten. Hij voelt zich daar ver van af staan, de drijfveeren van die menschen liggen buiten de sfeer van zijn gedachten. Iets machteloos drukt hem op het hart. Met een zucht staat hij op van zijn stoel. - Peter Coene, zegt hij langzaam, het is een pijnlijke geschiedenis... Mijn achting voor u is er niet door verminderd, geloof me, en ik dank u voor het vertrouwen dat ge mij schenkt... Wij zijn allemaal in de handen van Onzen Lieven Heer, Peter Coene. De klok slaat vier doffe slagen ergens diep in haar donkere kast, met een roezeling van stalen geronk. De boer is ook opgestaan, en komt zwijgend achter hem aan. In den boomgaard van het huis nemen zij afscheid. Notaris Dutry is blij dat hij weer in het heldere zonlicht staat, dat hij weer naar de groene einders kan blikken, en de bloeiende lente om zich voelt. En terwijl hij voortstapt over den weg die dwars door den boomgaard naar den steenweg voert, staat Peter Coene, met de handen in de zakken, hoog en recht in de zon, en zijn blik gaat als gedachteloos over het land. Zijn oogen glijden ginder langs den breeden zoom van het bosch, van end tot end, en het is alsof hij meet. | |
[pagina 438]
| |
Daarbinnen ligt weer de oude kamer in diepe gesloten stilte, en zijgt het licht schemerig door de gordijnen. De hooge klok peinst inwendig, en voor het kleine ronde glas in het deurtje glipt telkens de slingerplaat als een groot geel loenschend oog voorbij. De donkere kast houdt hare geheimen vast verborgen, het zwarte kruisbeeld hangt moe en eenzaam tergen den schoorsteen, en het scherpe gezicht van den ouden Balthazar Coene, met den harden blik onder de borstelige brauwen, met de sterke kin en den gesloten mond, gluurt weer heimelijk van uit de donkere lijst naar de vierkante tafel. De tafel die weer leeg is, en waar alles zich in aandachtige spanning schijnt naar toe te neigen, de twee gezichten in de donkere lijsten, en de sombere kast, en de peinzende klok, en het vermoeide Kristusbeeld. | |
IV.Zoo staan daar nu bij het lage tuinhek, dat eens groen geverfd was, notaris Dutry en Alex van Berckelaer, gereed om van elkander afscheid te nemen. Notaris Dutry heeft den heer van het Wazinghuis aangetroffen in zijn groote zitkamer op de verdieping, waar tegen de wanden de portretten hangen van de vroegere van Berckelaers, waar de oude piano staat die sedert jaren niet meer werd geopend, waar de ronde tafel, de zetels en stoelen, de schilderijen, de ledige boekenkast, al de meubels, spreken van vroegere weelde en huidig verval. Langs drie zijden stroomde het licht er binnen door hooge en breede ramen. Een van de ramen stond open naar den tuin. Daar heeft notaris Dutry den heer van de Wazing gevonden, alleen, in zijn zetel met hooge rugleuning, het hoofd even voorovergebogen, wachtend op zijn komst. En notaris Dutry was getroffen toen hij zag hoe veel ouder hij is geworden op die enkele maanden tijds sedert zijn laatste bezoek, hoe de rimpels in zijn voorhoofd zooveel dieper zijn en de gestalte meer gebogen is, en hoe zijn blik zoo afwezig schijnt, ontdaan van alle levenskracht. Hij is tegenover hem gaan zitten, heeft de zaken in zeer zachte en voorzichtig gekozen woorden uiteen- | |
[pagina 439]
| |
gezet, heeft daarna iets gezegd van ‘toch een onbezorgden ouden dag op de Wazing’, en dat hij het zich maar niet te erg moet aantrekken, en meer andere dingen. Maar het was bij dit alles den goeden notaris of hem iets in de keel stak. - En terwijl hij met haastige, maar half verstaanbare woorden, de akten voorlas, kwam het hem voor, zooals straks bij Peter Coene, of hij de overlijdensakte aflas van Alex van Berckelaer daar voor hem. De oude man met de grijze haren en den witten baard zat stil in zijn zetel, knikte op alles met het hoofd, maar zijn weggezonken blik zegde duidelijk dat zijn gedachten er niet bij waren. En toen notaris Dutry op de tafel de som geld neertelde, die hem toekwam van zijn laatste bezit, keek hij daar niet eens naar. Hij zegde enkel met zwakke stem: - Het zal allemaal wel goed zijn zooals gij gedaan hebt, notaris. En dan hebben ze gesproken over onverschillige dingen, die notaris Dutry ophaalde om de pijnlijke stemming eenigszins te doen vergeten, en waar hij telkens naar zoeken moest. Van de vroege lente en het mooie weer, van de nieuwe spoorlijn en den grooten brand in de hoofdstad, - en van Luc van Berckelaer. En knikte de stille man maar eens onverschillig ja of neen bij al het andere, wanneer hij den naam van zijn zoon hoorde, kwam er meer leven in de doffe oogen. Notaris Dutry vertelde dat hij met lof had hooren spreken over den jongen man. - Hij overdreef het zelfs, om dien glans in de oogen van den vader te doen voortduren. En met opgeruimde stem zegde hij: - Die maakt zijn weg wel, hoor, van Berckelaer, wees daar maar gerust over. Het ijl blauwe licht van den nanoen legde een teere, weemoedige tint op al de oude dingen in de kamer. Door het open raam aan den tuinkant, kwam de geur van hagedoren en van 't jonge gras en de groeite. Men zag er den feestelijken kruin van een kastanjelaar met een rijke weelde van witte bloemen. Het was zeer stil. Notaris Dutry hoorde zijn eigen eentonige woorden alsof ze door een vreemde werden uitgesproken. En de oude dingen om hem schenen in | |
[pagina 440]
| |
bange ingetogenheid te luisteren naar zijn stem. De portretten aan den muur keken met aandachtige blikken, alsof ze lang hadden gedacht over wat er nu gebeurde, en die gedachte op hun strakke gezichten was verstard. Alleen het zachte gelaat van de mooie vrouw, in gouden omlijsting naast het raam, lichtte over de kamer. Het was vreemd van de anderen, en met een heel teere glimlach scheen ze te luisteren naar den zachten lokroep van den verren koekoek, en naar den leeuwerik ginder ergens boven die weide. Dan is notaris Dutry opgestaan om te vertrekken, en de oude man is met hem meegegaan. Zij zijn over het tuinpad gewandeld, zonder veel woorden, met langzamen stap, en daar zag notaris Dutry nog beter hoe zijn vriend is achteruitgegaan in die laatste maanden. Hij meende even iets te vragen over zijn gezondheid, over den dokter, maar hij hield de woorden tegen op zijn lippen. En hij had de gewaarwording of de oude man zelf iets zeggen wilde, en het niet doen kon. Nu zij staan bij het oude tuinhek langs den steenweg zegt Alex van Berckelaer, met iets in zijn weemoedige oogen en in zijn stille stem dat notaris Dutry opeens hevig aangrijpt: - Moest ik eens... onverwachts weg zijn, notaris Dutry, wilt ge dan aan Luc zeggen... Zijn blik glijdt af over het groene land, en dan spreekt hij moeilijk verder... dat ik... dat ik van zijn moeder... In zijn beide handen grijpt notaris Dutry de magere hand van Alex van Berckelaer. Hij houdt die een oogenblik stevig vast en kijkt den droeven grijsaard diep in de oogen. Dan gaat hij ineens weg, en zegt van op den steenweg: - Ik kom heel gauw eens terug, van Berckelaer, maar nu wordt het hoog tijd voor mijn trein. En hij stapt weer denzelfden weg op langs waar hij gekomen is. De dag neigt naar den avond, en het licht verteedert over de weiden. De kruiden en bloemen beginnen sterker te geuren, de olmen langs den weg werpen lange zachte schaduwen over de weiden links. De blijde vogeltjes doen nog volop alsof er geen eind aan den dag te voorzien was. In het teerrozige zonnelicht krijgt het land andere tinten en uitzichten, de | |
[pagina 441]
| |
horizonten zijn dichterbij getreden en schijnen zachtmoedig toe te naderen tot den schoonen Meiavond. Notaris Dutry stapt over het gaanpad naast den steenweg. Hij blikt weer over de frischkleurige weiden naar links en rechts, maar het zijn droeve gedachten die hem op het hart wegen. Hij verlangt naar zijn huis, naar zijn goed gezellig huis, want hij voelt zich moe. Het is een zware dag voor hem geweest. Die dingen gaan boven zijn gewone doen, hij is er niet tegen opgewassen, meent hij, al die oude geschiedenissen behooren toch eigenlijk niet tot zijn notaris- ambt. En die eenzame man, dien hij daar achtergelaten heeft in zijn verlaten huis, de stille hopelooze oogen, toen hij sprak... Ja, het zit hem al te wrang in de keel. En notaris Dutry schudt het hoofd, denkt weer maar liever aan zijn eigen gezellig huis, en hij loopt wat meer gebogen dan daar straks. Als hij in de statie komt drukt hij zeer hartelijk de hand van mijnheer Legein, den waardigen stationschef, die straalt van tevredenheid, en met een zucht van verlichting laat notaris Dutry zich eindelijk nedervallen op de kussens van den wagen.
Aan het tuinhek staat Alex van Berckelaer, en met de hand geleund tegen het houten latwerk staart hij notaris Dutry na... Hij denkt daarbij niet... Zijn blikken volgen den heengaanden vriend bijna wezenloos, zooals hij ginder langzaam voortstapt langs de tuinhaag, langs den zoom van het beukenbosch dat daar een eindje, naast den tuin, tot aan den steenweg reikt. Hij ziet hem in de schaduw treden van de hooge beuken, en een lichte rilling trekt over zijn schouders, alsof hij zelf de koelte van die schaduw daarginds gewaar wordt. En als notaris Dutry aan den omdraai van het bosch verdwijnt, blijft Alex van Berckelaer toch nog een poosje staan, met de blikken over den weg gericht, zonder een beweging te doen. Het is hem op dit oogenblik of hij van iets, iets dat als het licht is, afscheid heeft genomen voor langen tijd. Neen, notaris Dutry heeft niet geraden hoe noode hij hem zag heengaan, hoe hij bijna als een | |
[pagina 442]
| |
kind bang was voor dat oogenblik van afscheid. Het is nu toch gedaan. Daar is een groote leegte in hem gekomen, met het weggaan van dien eenen en laatsten vriend die daar in de schaduw van de hooge boomen is getreden. Het is of hij met iemand gesproken heeft die naar een ver land zal vertrekken, en of hij nu niets meer te doen heeft. En de kilte die over zijn schouders rilde, die voelt hij nu opeens om zijn oude hart. Zoo lang hij de oogen maar gericht houdt daar, waar de notaris verdwenen is, zoo dunkt het hem, komt er geen vreugde of geen smart, en blijft zijn hoofd leeg van gedachten, - zoo lang hij zoo maar staan blijft aan het tuinhek. Maar van uit zijn koude hart stijgt plots het besef van zijn verlatenheid. Ook in hem daalt de stillere avond. Hij kijkt opeens naar den rozenstruik naast het voetpad, die zijn eerste roode knoppen open breekt, en naar de dichte aucuba met de blinkende blaren, en hij ziet de witte bloemstippeltjes die van den laten perelaar zijn neergezegen op den zwarten grond. Dan blikt hij onbewust op zijn magere handen waarop een verre schijn van de zon is gekomen, en hij weet niet waarom hij dat nu opeens doet. Met een zucht keert de oude man zich af van het hek en gaat met traagzamen stap over het tuinpad. Voor hem ligt het landhuis, met den hoogen witten gevel, waartegen de wilde wingerd zijn nieuwe blaartjes omhoog trekt, met de dubbele rij eendere ramen. en het hellende schaliedak waarop twee duiven, vast naast elkaar, roerloos zitten te peizen, met den kop naar den komenden avond gekeerd. Hij gaat tot achter het huis en zet zich daar neer op een tuinbank onder den bloeienden kastanjeboom. De dalende zon teekent op het grasplein voor hem de hooge boomkruinen in lange schaduwlijnen, die voortkruipen naar het huis toe. In de bovenste ramen vlamt de roode avondschijn en uit al de ruiten gloeit een eenderlijk vuur. Bladstil staan de boomen verder in den tuin, en de geur van de bloeiende perelaars en appelboomen, van de bloemstruiken lager tegen den grond, van de perzikboomen en de kastanjelaars die vooraan staan, drijft op de lucht. Daarachter rijzen de zeven populieren op den boord van de gracht, die den tuin | |
[pagina 443]
| |
afsluit van het beukenbosch, en verder uitloopt in de Donkelbeek. Het doet hem goed daar te zitten en op zijn handen en zijn gezicht de warme streeling te voelen van de late zon. Rustig gaan zijn blikken over het graspleintje en de boomen. De avond is goed en vol vrede aan het komen. - Daar moet nu niets meer gebeuren, alles is afgedaan. En hij is blij de stem te hooren van Pover, den ouden tuinknecht, die daar ginder in het tuinhuisje met zijn dochter Zelia spreekt. Pover is altijd bij hem geweest, is nog ouder dan hij, en is den dag door aan kleine dingen bezig in het huis of in den tuin, hardop pratend met zich zelf. Nu ziet Alex van Berckelaer hoe schoon het Wazinghuis daar ligt in den rozigen avondschijn, en hoe oud vertrouwd alles voor hem is, de boomen en de bloemen, het huis met de rood schitterende ramen, en die krom gegroeide appelaar daar, en de stem van den ouden Pover. Het is iets dat met zijn dagen is meegegaan, dat nieuwe uitzichten en vormen heeft gekregen met den gang van de jaren en met al de gebeurtenissen in zijn leven. En nu is dat niet meer van hem... Het hoort alles toe aan Peter Coene, den heereboer van de Donkelhoeve. Hij mag er enkel blijven wonen zoo lang hij nog leeft, hij wordt er enkel geduld, hier op het Wazinghuis, het eigendom van Peter Coene, den heereboer. En als hij zal dood zijn, dan komt de boer hier wel wonen, dan gaat hij door de kamers van het huis, dan treedt hij daar de stoep af aan den achterkant van het huis, dan wandelt hij langs deze paden, dan zal hij zitten op deze bank... De oude man ziet hem, en zijn kalme oogen schijnen Peter Coene te volgen door den tuin... Wat zal er dan geworden van Pover, die al zoo oud is? Och, Pover moet dan ook maar dood gaan, als hij sterft, dat is wel het beste voor hem... En wat zal Luc... Het Heeft hem zoo goed gedaan notaris Dutry te hooren zeggen: ‘Die maakt zijn weg wel, hoor, van Berckelaer, wees daar maar gerust over!’ En stil herhaalt hij die woorden voor zich zelf. Hij had notaris Dutry willen vragen het nog eens te zeggen. Die goede jongen!... Hij kwam geregeld twee keer per maand van uit de hoofdstad naar de Wazing, en lederen keer | |
[pagina 444]
| |
stond hij dan op hem te wachten aan het houten tuinhek langs den straatweg, of hij ging hem te gemoet tot aan het bosch. Met bijna kinderlijke vreugde zag hij hem aangestapt komen, den slanken jongen man, met het hooge effen voorhoofd, den blonden baard en de ernstige oogen. Hij geleek sprekend op zijn grootvader, wiens portret bij de andere hangt, daarboven op de zitkamer... Nooit had Alex van Berckelaer gesproken met zijn zoon over den toestand van het Wazinghuis, en de zoon had daar ook nooit iets over gevraagd. Wist hij het? Of wou hij zijn ouden vader niet bedroeven met pijnlijke herinneringen?... Aanstaanden zondag zou hij weer naar huis komen, zoo heeft hij de laatste maal beloofd... En hij had dien keer in halve woorden iets gezegd van de dochter van mijnheer Verneuil, den bankier bij wien hij werkzaam was. De vader had niets gevraagd, maar wel er bij gedacht, en een gelukkig gevoel was als een zegening over zijn oude hart gekomen. Kon dat eens waar zijn!... Alex van Berckelaer heeft den heer Verneuil vroeger gekend. Hij leeft een zeer afgetrokken leven met zijn eenige dochter. Zal hij echter zijn toestemming willen geven tot een huwelijk wanneer hij verneemt dat Luc van Berckelaar doodarm is, niets anders bezit dan wat hij bij hem op het kantoor verdient?... Met klepperenden vleugelslag zijn de twee duiven opgevlogen van de vorst van het dak. De zon is ondergegaan, de vlammen zijn uitgedoofd in de hooge ramen, en een dauwige koelte komt over den tuin met de teere schemering van den avond. Weer voelt de oude man die koude rilling over zijn schouders, en hij hoest even. Met een pijnlijke inspanning staat hij recht, en stapt over het graspleintje naar het tuinhuis. Voor het raam gezeten neemt hij daar zijn sober avondmaal, dat Zelia voor hem heeft klaar gezet. Alleen als Luc er is eet hij ook 's avonds in het Wazinghuis, de andere dagen komt hij hier, omdat hij hier den eenzamen avond niet zoo voelt komen. En terwijl Pover voor den uitgedoofden haard zijn onverstaanbare woorden mompelt, kijkt hij door het raam over den tuin. De duisternis komt stilaan nestelen in de kruinen van de boomen, die zwart afste- | |
[pagina 445]
| |
ken tegen den matklaren westerhemel. Hij ziet Zelia naar het hooge witte huis toestappen om de lamp aan te steken op zijn kamer, zooals zij iederen avond om dit uur gaat doen, en een poosje later merkt hij den rooden schijn aan de twee laatste ramen naast den gevel, waarvan het eene breed openstaat naar den tuin. - Goeden nacht, Pover. - Goeden nacht, mijnheer van Berckelaer, en wel te rust. Ja, hoe lange jaren zegt de oude Pover nu elken avond diezelfde woorden... Hij klimt de kleine terrastrap op en leunt even met de hand op de roestige leuning van het bordes. Zoo staart hij naar den donkerenden tuin. In de struiken daar links begint een nachtegaal zijn eerst nog weifelig lied te zingen, en achter de populierkruinen pinkelen twee aarzelbleeke sterren in de blauw teere lucht. De avond is als de zachte levensadem van de bloemen. Zelia gaat langs hem heen, het steenen trapje af, en stapt over het tuinpad naar het tuinhuis. Hij volgt met den blik de wegschuivende gestalte tot zij verdwijnt achter de deur. De lamp glimt in het kleine raampje met een vriendelijken glans en daar is heel even een roode schemering op den stam van den boom vlak voor het huis. De avond is vol geuren. Alles is nu volkomen rust en vredigheid. En de oude heer van Berckelaer blikt nog eens op naar de twee matige sterren en gaat dan binnen. Op de schoorsteen staat de bronzen lamp met het groene scherm. De zetel die daar onder staat, een stuk van den lessenaar ernaast, een deel van den vloer, worden beschenen door het rozig warme licht, en vlak boven de lamp staat een roode ring tegen de zoldering, als een gouden roos. Het overige van de kamer ligt in een doezeligen schemer. Alex van Berckelaer laat zich nedervallen in den zetel, legt de handen op de armleuningen, en blikt naar de wanden. De avond vult de kamer met zuivere rust, en het licht is als een onzichtbaar vool over de meubelen en de muren. Al de oude dingen krijgen weer leven | |
[pagina 446]
| |
nu het donker is daarbuiten, en elke verre heugenis treedt er ongestoord naar voren. De stilte ligt opgestapeld in de duistere hoeken. Door het open raam komt de geurige lucht uit den tuin binnengestroomd, daar is een licht windje van ergens aangevaren, en men hoort het froezelig wabberen van de boomblaartjes daarbuiten, als het ruischen van zijden sluiers. Vlak voor het raam staan de twee sterren van daar straks, die nu klaarder pinkelen boven de donkere bladermassa van de boomen. En de nachtegaal beneden in de struiken weet nu dat de felle dag wis en zeker voorbij is, en hij tjuikt zijn parelend klankenlied, alleen voor zijn eigen. Maar wel weet de nachtegaal dat de bloemetjes op het graspleintje en aan de struiken, aan de hagen en op de kastanjelaars, naar hem te luisteren zitten, en hij zingt zijn schoonen gorgel uit voor de gesloten bloemen. En de eenzame oude man blikt door de schemerige kamer en peist. Hij voelt dezen avond geen slaap, het is zoo helder in zijn hoofd als in den klaren morgen, en daar komt meer vrede in hem met daar te zitten en te denken. Zijn blik tast over de voorwerpen in de kamer, de doode vleugelpiano, de hooge kast met de groenglimmende ruitjes, alsof daar achter geheimzinnige gezichten loerden, het slank bloemenstaandertje in rozenhout met de mat zilveren vaas, de stoelen met de hooge rugleuning en in het midden de breede tafel. De portretten aan den muur schijnen weggedoezeld, en de gezichten hebben zich dieper in hun lijsten teruggetrokken. Daar naast de kast, dat is zijn vader, die de trekken heeft van Luc. Zijn moeder hangt wat verder, bij het raam aan den voorkant, en Alex van Berckelaer keert opeens het hoofd om naar de donkere schilderij, al kan hij de trekken niet ontwaren. Maar hij herinnert zich nu meteen zijn kinderjaren. Dan zijn daar ook nog zijn grootouders. Zijn grootmoeder was de laatste von Wasing geweest en het landgoed droeg den naam van hare familie. En zijn vaders broer die zijn peetoom was, in het uniform van generaal.
|
|