Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
(Vervolg.)Al die gezichten van de gestorven van Berckelaers kijken van uit het breede vierkant van hun lijsten in de zwijgende kamer, strak aandachtig, en schijnen te peizen, te peizen. In hun harde onbeweeglijkheid hebben ze allen iets van strenge rechters die wachten op een antwoord... En de oude man wendt den blik af van den muur. Maar één is er wier blik niet is als een verwijt, die vreemd is aan de anderen, en toch zoo veel dichter bij hem. Het is het portret van de mooie witte vrouw met den verren glimlach, daar tusschen de twee ramen langs de tuinzijde, en die schijnt te luisteren naar iets wonder schoon dat zij van heel verre hoort. In de schaduw van het lichtscherm kan hij hare trekken niet zien, maar zelfs met gesloten oogen ziet hij die. Op haar blijft zijn blik staren terwijl hij zijn hoofd tegen de zetelleuning laat rusten. En nu is er in zijn oogen een stil geluk dat het beeld te gemoet straalt. Het wordt hem warmer om zijn koude hart, en hij verlangt nu niets anders dan daar zoo rustig te kunnen blijven, met de oogen gericht op het beeld van zijn vrouw, altijd... De nachtegaal orgelt zijn jubelend liedje beneden in de struiken, altijd op dezelfde plaats. Ieder klank uit zijn helder keeltje is als een gouden parel die neertinkt op een fijn kristal. Is het droefheid of vreugde dat er trilt in zijn klare nachtlied, of zingt hij een zang van verlangen dat niemand weet? - Door het raam wuiven de geuren van de bloesemende fruitboomen. Iederen avond, van af den dag dat zij is heengegaan, heeft hij hier op deze plaats gezeten en lang gestaard naar haar beeld. Hij heeft er uren lang zitten weenen, als een kind, die eerste vreeselijke maanden, en hij vond er telkens verlichting en troost. Lang is dat geleden, en tranen heeft hij niet meer. En menigen keer heeft hij hier teruggeblikt over zijn leven | |
[pagina 540]
| |
en al de vroegere dingen bepeinsd voor haar beeld... Hij weet het wel, met een lach op de lippen is hij door den lente en den zomer van zijn leven heengesprongen. Het zal wel waar zijn, wat iedereen denkt, ook notaris Dutry, dat zijn leven waardeloos is geweest, lichtzinnig - is door zijn schuld de Wazing niet ten onder gegaan? - maar in het diepste van zijn ziel gelooft hij het niet. Want iets is er geweest dat al de dagen van dien lente en dien zomer heeft gevuld met een oneindigen zonneglans, iets dat buiten hem zelf niemand begrijpen kon, en dat was geweest de liefde voor zijn aanbeden vrouw. Want zijn hart was niet geweest het hart van een notaris die akten maakt, niet het hart van een heereboer met landen en weiden. Neen, zijn leven is niet ijdel, niet waardeloos geweest. Zoo denken alleen maar zij die niet weten kunnen. En hij had gemeend er dezen namiddag bij het weggaan, iets van te zeggen aan dien goeden notaris Dutry, voor Luc, in geval dat hij onverwachts sterven zou, maar hij had het op het oogenblik zelf niet gekund. En Alex van Berckelaer weet dat die liefde nog altijd even sterk in dat oude hart van hem klopt, als toen zij naast hem door den tuin van de Wazing wandelde. En zijn oogen zien over de vlakke ruimten der dagen heen naar zijn jeugd. Dat jaar, te Nice... Zij was de schoonste van al de vrouwen aan de blauwe Rivierra. Zij werd nagekeken met bewonderende blikken door iedereen. Zij leek eene koningin... Dien winter, te Parijs... Toen droeg zij dien witten bontmantel dien hij haar geschonken had, en waarmede zij zoo overgelukkig was geweest... En toen zij de Italiaansche meren bezochten en zij ziek viel in het hotel te Florence, - hoe had hij toen gesidderd voor haar leven. Te Rome had hij dit portret van haar laten schilderen door een der grootste kunstenaars van Italië... Zij had het schoone leven genoten als een bloem in vollen zomerdag. En Alex van Berckelaer weet dat hij nooit of nooit berouw heeft gehad over iets dat hij voor haar gedaan heeft. Neen, zijn leven is niet waardeloos, niet ijdel | |
[pagina 541]
| |
geweest, in het diepste van zijn hart weet hij dat beter dan al die anderen. Is het vreugde in het lied van den kleinen nachtegaal omdat daar ergens dieper in den tuin een andere nachtegaal heeft geantwoord op zijn zang? - Hoor hem juichen nu van blijde verlangenis, en hoe lokkend worden nu de klanken van zijn zilver stemmetje. Luisteren nu de toegeloken bloemen tusschen het gras en op de struiken?... Daar staan vele sterren aan den hemel, en tusschen de bladeren van de hoogste kruinen en van den blauwe-regentak voor het raam, pinkelen ze mede met de zwatelende blaartjes. De blaartjes die reuzelen als zijden sluiers in den nacht... Boven de donkere kruinen rijst een stille maan, als een gouden bootje dat rechtop aan den hemel is gehangen. En in de kamer hiernaast is zij gestorven, haar hoofd rustte op zijn arm, en haar laatste woord is een opperste getuigenis geweest van hare liefde. Zoo heeft hij hier van haar gedroomd en gepeinsd, uren en uren, en nooit berouw gevoeld. Voor haar beeld heeft hij leeren bidden, aan haar eigen zilveren rozenkransje, dat daar altijd in zijn vestzakje steekt. En hij heeft bij haar de berusting gevonden. Luc... Wat zei natoris Dutry ook weer? Die maakt zijn weg wel, van Berckelaer... Toen hij klein was, leefde zij nog... Alex van Berckelaer steekt opeens de hand uit, trekt de lade open van het bureau naast hem, en haalt uit het achterste vakje een klein wit kinderschoentje. En daar is nu plotselings iets onwezenlijks in de schemerige kamer. Even strak staan de doode gezichten in hun vierkante lijsten tegen den muur, maar het licht van de lamp is anders, maar de verre glimlach van de witte vrouw vult de kamer. Op het gelaat van den eenzamen man komt een glans, alsof hij nu opeens niet meer eenzaam is. Als hij dan weer naar het beeld kijkt van de vrouw, is zijn blik niet meer weemoedig als daar straks. En dan staat hij langzaam recht, en hij gaat met stillen stap door de kamer tot voor 't beeld van zijn overleden vrouw. De oogen blikken rustig op hem neder, onzeggelijk goed, alsof de kunstenaar het geweten heeft... Het mooie gezichtje is zacht in de | |
[pagina 542]
| |
schaduw, om den kleinen mond streelt die innige, teere glimlach, en de licht geopende mond schijnt te ademen. En Alex van Berckelaer staart lang in de oogen van de geliefde doode, en hij fluistert opeens heel zacht haar naam: ‘Alice’. De schaduw van zijn lichaam schokt langs de muren hoekig weg en weer, angstig, en valt plots stil als hij weer in den zetel zit. De doode gezichten in de vierkante lijsten zijn strak. De oude eenzame man ligt met het hoofd tegen de zetelleuning en staart ver naar den muur. Zijn het stille stemmen daarbuiten die de zachte melodie neuren van den lichten Meinacht? Is het de harmonie van de eeuwige sterren? Zijn het de klaterende golfjes van het water in de beek, ginder in den donker, of wat frazelen nu de wabberende blaartjes die ruischen als zijden sluiers? En die vrede zingen, en rust, voor het moede hart. Binnen in de oude piano beeft opeens een diepe klank, als iets dat pijn doet, en dat uitsterft als een lange en zachte traan over de wanden der donkere kamer. In de meubelen tikt de houtworm. Hooger rijst de gouden maansikkel boven het bosch en om beurt zingen de verborgen nachtegalen onder in den tuin. De nacht is overgoten van het melkklare manelicht, en die eenderlijke zang van de nachtegalen is als een hoogheilig gebed. De sterren pinkelen vroom aan den wazigblauwen hemel, en het is Wega, de ster die vlamt als een gouden hart, voor het raam naar het Oosten, en Andromeda is de ster die schittert tusschen de wibbelende blaartjes van den blauwe-regentak, en door het open raam straalt de koninklijke Orion. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... Als Zelia in den morgen in de kamer trad vond zij den ouden heer van Berckelaer in dezelfde houding. In de eene hand hield hij het zilveren rozenkransje, en naast hem op den vloer lag het kleine kinderschoentje. En door zijn half geloken oogen scheen de doode met matten blik te staren naar het beeld van de mooie witte vrouw tegen den muur met den verren glimlach om den licht geopenden mond. Toen sloot Zelia het venster. | |
[pagina 543]
| |
V.... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... en in het land van de Hille zijn het de dagen van de geurende hagedoren en van de paarse seringen die bloeien. En langs de kanten en bermen schitteren de gele bremstruiken als gouden zomervlammen. De dagen dat de roode meidoorn op hoogen stam van de bietjes verlaten staat en de bevende trossen van den gouden-regen hun gele kelkjes kwistig zaaien over de versche aarde. Dat in den avond en in den nacht de rozige petalen van de statige kastanjelaars neerzijgen, geruischloos, en stippelen blank en rood op de paden. Hoog in de lucht trillen de room-witte franjes van de slanke acacias, en de geur van de eerste vlierbloemen bedwelmt den vredigen avond. De blauwe irissen tieren de volle schoonheid uit van hun korte dagen, en wiegen langzaam heen en weer op hun ranken waterstengel. Nu pralen als trotsche koningsbloemen de donzige rododendrons in vele koleuren. De bloemen zijn een heel teer lied uit verre Oosterlanden. Nu zijn het de dagen dat de traagzame eikenboom ten langen laatste zijn volle groen laat schieten, en de espenblaartjes ruttelen van jonge lustigheid aan rechtstaande twijgjes. Al de andere boomen luisteren naar de klepperstemmetjes. Het sap in den berkenstam spant in de bleeke pellige schors die barst en ruivig is, als groene kralen blinken de lijsterbessen, en de zaagblaadjes van den olm houden zich stram aan 't rilde rijs. Al de boomen staan in vol gewaad te wachten op wat de zon en de zomer nu verder met hen doen zullen. Nu zijn het de dagen dat in de tuinen de witte narcissen en de ronde sneeuwrozen zijn uitgebloeid, en de gulden knoppen van al de rozen openplooien om hun hartje te reiken naar den kus van de zon. De clematis kruipt er door het hagegroen en de roode pioenen zwellen dik van overdane pracht, laag op hun buigenden stengel. Vergaan zijn de tulpen en treuren doen de laatste giroffeltjes, als anjelieren en penseeën met lachende kindergezichtjes groeten langs de paden. Daar hangen lichtende glansen in al de lisschen | |
[pagina 544]
| |
die opspeersen recht uit den grond, versch groen blinkt het palmblaadje, en de aucuba draagt goudgele stippeltjes. De neersche aarde wrocht en zwoegt en overal is de lucht zwaar van vreemde geuren. Nu zijn het de dagen dat het jonge gras opgeschoten in de meerschen staat, en langs de grachten en loopen de elzenstruiken en de weidewilgen bloeien. De donkerpurpere kelktrossen van den baardigen smeerwortel druipen van honing, en daar is een dikke brommende hommel in een van de nectarputjes gekropen zoodat alleen het zwart rossig achterlijfje te zien is. De beemden en weiden liggen vlak open onder de blauwe lucht, met breede golven van witte madelieven en gele boterblommen. De weegbree steekt haar mager grijs kopje tusschen de grassprietels op, de orchus en 't handekenskruid kijken blauw en mauve van uit de diepte. Het ingetogen vergeet-mij-nietje en het zeegzame viooltje zijn als kleine juweelen daar langs de voren. Bleeke margrieten dodeinen hun gouden kopje open naar de zon. Zuring, berenklauw en valeriaan, duizendblad en engelenkruid wiegewagen hoog opgetild in het lentewindje. Nu zijn het de dagen dat aan de vlummige korenaren de grijze bloesem beeft, dat de zwellende halmen gaan overhangen en een blauwige wasem zweeft over en tusschen de rilde stengels. Daarbinnen pinkelen bedeesd de vele korenbloemen blauw en rood, en de kollebloemen vlekken scharlaken hard, alleen op haar eigen, als adellijke dames. - Zie, van de eene bloem op de andere schokkelvleugelen de witte en gele vlinders. De dagen dat de leeuwerk met trillende vlerken schuins de lucht op vaart, al kwieterend en fel doend. Zingen, zingen, zingen maar alsof er geen eind aan komen kon, meer dan hij kan. De klanken droppelen uit zijn keeltje als klinke-tinkende beiers, en het lijkt wel of hij zonder al dat getierelier niet zou kunnen vasthouden in de lucht. De meezen schieten door de hagen in naarstig bedrijf, rap en schuw, de merel zit te broeien en daarnaast zingt de merelaar zijn hart uit van al te groote liefde, de zwaluw bouwt nog met vlijt haar altijd nieuwe huisjes, de spreeuw voedt haar jongen reeds in het hol van een hoogen beuk, de specht klopt hard tegen het olmenhout, de | |
[pagina 545]
| |
roeter krijscht leelijk ergens ver af in het bosch, en hanneke ekster tjakkert preutsch boven een hoogen kruin. Van diep uit het woud roept heimzinnig de zachte koekoek. En hoor me die musschen nu overal kwetteren en kijven, en daar zijn er al die hun eerste jongen uitleiden. Op haar mosnest in de gaffel van den perelaar zit de zoete vink peiselijk te wachten over haar pareleitjes, en de schrijver en de wietek, de kwakstaart en de groenvink, ze wippen al van her naar der door hagen en heesters, over het veld en over de weiden, vol onvermoeide zorgzaamheid vanwege het jonge vogelvolkje dat uit de nesten moet komen. Hoort ge den gelen weewaal zingen bijna zoo goed als de merel! En al de bietjes en vliegjes, de hommels en dazen, de kevers en torren, gonzen bij licht en bij donker. Ontelbaar zijn die kleine beestjes van af de rosse paardenhorzel tot het zedige lieve-vrouw-beestje, de koperen-smid en de zwarte tekker. Over alles jubelt in den avond de nachtegaal het hooglied van uit de donkere verborgenheid der lage struiken, en hij vergeet het uur, tot er een vege streep in 't Oosten kondschap doet dat de zon haar grooten ommegang weer beginnen gaat. De aarde zwoegt en huivert van loome zwangerschap, en al de oude wonderen gebeuren weer. In de lichte nachten hijgt de grond, de bleeke sterren kijken van aan het eindpunt der dingen als verschuwde wachters, en geruischloos vallen de kleine kelkblaadjes van kastanjelaar en sneeuwroos, van gouden regen en acacia. Mei is nu heengegaan en heeft den weg bereid van den vorstelijken zomer.
Toen werd in den nacht Herman Coene geboren, de zoon van Peter Coene, den heereboer. De nachtegalen zongen, de krekeltjes sjierpten en de donkere kevers gonsden in den lindeboom. | |
[pagina 546]
| |
Tweede hoofdstuk. | |
I.Maantje Coene is geboren. Maantje Coene is nu vijf dagen oud, hij is een mensch van vijf dagen. - In de ruime voutekamer, naast het groote bed met de gebloemde gordijnen, ligt hij in zijn wieg. De kamer is niet hoog, twee ramen geven uit op den tuin achter het huis, en het licht schemert er zacht langs de wanden. Weet Maantje Coene nu iets van de dagen, van de kamer, van het licht? Dringt er iets door tot wat hij is, van de dingen die de menschen weten? Of is hij enkel een wezentje dat ademt, nog geen mensch? Of is hij nog daar waar ongeboren zielen wachtende zijn?... Diep onder de dekentjes van de wieg, met liefde-handen toegestopt, ligt Maantje Coene, zijn hoofdje met de teere vlashaartjes piept even van onder den witten rand uit. Over de wieg is een kanten gordijntje gehangen, om den dag te weren van zijn slaap. In de kamer is het stil, heel stil... Kindje slaapt en de rozen bloeien... Wonder!... Hij heeft reeds een naam, wordt bij de menschen geteld, is iemand van het huis... Stil nu, oude Mien daar in de keuken, en ga met leizeren tred door gang en kamer. Stil nu, Doka en Liene, met de kuipen en vaten in 't stallinghuis. Lauwerijns, laat de merrie niet hinniken, en laat het veulen niet stampen nu Maantje Coene in dit huis en in dit leven treedt!... Max, de groote waakhond, is achter de schuur gebracht, en de speelsch kefferige Miers, die door huis en hof vrij rondholde, is aan een band gelegd naast het wagenhok. Vreeselijk ongelukkig ligt Miers daar te kijken, met zijn buik op den grond, den kop op de voorpooten, en hij vindt het zelfs de moeite niet te blaffen. Komt er iemand langs, dan meent Miers dat het uur der verlossing geslagen is, dan jankt hij zacht en blikt hoopvol smeekend, en hij vergeet zelfs te keffen naar den haan, die zich met zijn hennen waagt tot dicht in zijn nabijheid. Zachter is alles geworden toen 't wonder gebeurde van Maantje Coene's komst. | |
[pagina 547]
| |
En de rozen bloeiden. Toen was om het oude hoevehuis iets als de wijding van een heiligdom. Strak en ernstig waren de lijnen der daken in vluchtig grijze ochtendnevels. - Strak en ernstig hielden de boomen hun jonge blaren. In de oude kamer, waar op dit uur de schemering vaal over de wanden gleed, stak van uit de lijst het harde gezicht van Balthazar Coene, met de oogen scherp op de zwarte vierkante tafel. En Geert Coene scheen van den anderen muur naar den oude te loeren met de starre vraag in zijn blikken: ‘Wel?...’ De klok telde binnen in haar hart de minuten van 't oude en 't nieuwe leven, als mummelde ze stil in haar eigen lang gekende woorden. Dien Morgen... Gehuld in zijïge sluiers bloeide de dag uit de geloken bloemen; boven de vaste lijn der wolkenbank in 't Oosten rees de zon, als een gulden schijf... als een roode roos,... als een schaal van rood goud die stond geplaatst op den einderrand der roerlooze wolken,... als een glorierijke kelk door onzichtbare handen langzaam geheven voor het vrome aangezicht der aarde... In de tuinhaag sloeg de vink, en op een tak van den bloesemenden pereboom zong de zwarte merelaar zijn parelklare orgeltonen al klimmend van laag naar hoog en vallend als heldere droppelen; tot driemaal toe zong de zwarte merelaar: ééns voor den nacht die heenging, ééns voor de zon die weerkwam, en ééns omdat Maantje Coene was geboren. En het was een oogenblik het eenige geluid van den jongen dag, en daar waarde een lichte huivering...
Weet Maantje Coene nu iets van de dagen, van de kamer, van het licht? Rijst er geen beeld in zijn klein hoofdje? Is er niets anders dan die lichte adem, als een bloemetje dat ademt? En als de oogjes open zijn, dan schijnen ze toch te staren naar iets, iets ver af, alsof hij blikt naar het land van waar hij gekomen is, en er over napeist; of iets heel vlak bij, dat niet het witte laken is, niet het kleine handje, maar iets uit zich zelf dat hij bekijkt, alsof hij verwonderd is daar te zijn en nog niet weet wat hij er van denken moet. O die ernstige oogjes waarmee hij 't andere leven nog nablikt!... | |
[pagina 548]
| |
Het is of hij zweeft op ruimtelooze blanke wazigheden, als de stof geworden vormen van droomen... Hij kent zich zelf nog niet en voelt zich zelf nog niet. Zie nu, het mondje vertrekt, de oogjes nijpen toe, de handjes bewegen, en daar komen korte snikgeluidjes. Maantje Coene leeft, hij voelt wel pijn, dus het Leven, een onbewuste pijn is het nog, die als van zelf het mondje doet vertrekken en de geluidjes uit zijn keel stoot. En dan is er weer niets meer, hij weet niet den zachten druk van een arm, de warme aanraking aan zijn gulzige lipjes, - het komt alles van zelf. En de rozen bloeien. De kamer is als een groot schip dat stil ligt te midden van de wijde wateren van den oceaan. Het breede bed met de bloemige gordijnen staat tegen den versten wand. De wieg met de bruine kap staat er vlak naast. Daar zijn kasten, eene groote en eene kleine, daar zijn andere dingen, daar zijn drie kleine lijsten aan den muur. Door de witte gordijnen zeeft het licht naarbinnen, en daarachter ziet men de takken van den blauwe-regen, en verder de kruinen van de notenboomen. De kamer is als een afgesloten deel van de wereld. Maantje Coene ligt in zijn wiegje diep onder de warme dekens, en slaapt. Buiten zingen de vogeltjes heel gedempt hun zomerlied. En over de vlakke wand tusschen de twee ramen worden onzichtbare lijnen getrokken, die zijn de wegen des levens. Daar zijn de wegen waarvan de Deugd zegt dat ze zijn breed of eng waarheen ze leiden; daar zijn de wegen waarvan de Liefde zegt dat ze zijn van smart of vreugde; daar zijn de wegen waarvan het Geluk zegt dat er bloemen staan geplant, of distels en doornen. Een oneindig getal van levenslijnen die alle toch, toch, uitloopen op hetzelfde punt. Daarom is het zoo stil in die kamer, die is als een groot aarzelend schip op den eenzamen oceaan. Kindje slaapt!... Hoe vreemd ver van hier is nu toch die groote zomer! De dagen en weken komen en vergaan. Iedere dag is als een zomer op zich zelf. Een oneindige reeks van zonnige dagen die allen aan elkander gelijken. Door | |
[pagina 549]
| |
de groote hoeve gaat de geweldige polsslag van 't zware zomerleven, knechten en meiden gaan en keeren over de beemden en de akkers rondom, hun stemmen klinken luid en vroolijk door huis en stallingen en schuren. De bellen van de paarden rinkelen, in de stallen loeien de kalfjes die te jong zijn om op de weide te worden gedreven. Daar is leven en geluid overal. De zon glanst heet en rood over de schuins hellende daken, over het hof waar de bonte hennen liggen geflokt in het stoffige mul of pikkeren in kaf en strooisel. Miers ligt lui uitgestrekt onder de notenboomen voor Sanders woning, die tegen de schuren is aangebouwd; hij snapt nu en dan met bloote tanden naar een onrustige vlieg die het op zijn flapooren gemunt heeft, en loert met een vijandigen blik naar de musschen die door de haag kwieteren. Boven het Donkelbroek is de lucht één eindelooze ruimte, vol roode flitsen, en het effen vlak der beemden schijnt nu en dan even te rillen onder den hevigen zonnebrand. - Het kerktorentje steekt in de verte scherp uit boven de hooge olmen rond het dorp, spits naar de blauwe lucht gepriemd, en de heuvelen ommetom de wijde Hillevallei schijnen op en neer te gaan voor den blik in de deiningen van 't vloeibaar zonnelicht. In de gemeenteweiden achter de Hillebeek staan de koeien, in den vroegen morgen en in den laten namiddag, en houden den loomen kop in 't lauwe gras gebogen. De hooioppers bulten met plaatsen op de vlakte, de menschen staan hier en ginds het pas gemaaide gras te keeren, en alsaan rijden hoog geladen hooikarren dorpwaarts. De helle rinkel der koperen paardenbellen klinkt ver over de weiden. Uit de Donkelbeemden komt over de hoeve altijd aan een frissche koelte. De fruitboomen, de bloemen en planten staan er in feller groen, en de lucht is er niet zoo zwaar. Maar met de heete zomeravonden komt de warmte, die de beemden in den dag hebben opgezogen uit de gloeiende zon, opstijgen naar de heuveling waarop de hoeve ligt, en dan moemen de koeien van de zwoele warmte, en de paarden stampen onrustig, en de menschen hebben zware droomen. Het zomert over heel het land, en elken avond daalt de zon in een roode kolk ver achter de Donkelbos- | |
[pagina 550]
| |
schen, iederen morgen staat de klare dag weer open tusschen de blauwe einders. En ieder mensch draagt in zich de blijheid van dien schoonen zomer, alsof die nog nooit zoo gekomen was.
Maantje Coene ligt in zijn witte wiegje en slaapt. Over hem gaan de weken en maanden, eenderlijk. En daar zijn sommige dingen die hij reeds begrijpt. Hij heeft een vaag begrip van het kleine handje daar vlak voor zijn oogen, met de spelende vingertjes, dat het iets is van hem, dat het altijd dicht bijblijft en hij het brengen kan tot aan zijn mondje. Dat kleine mondje is het voornaamste, het wonderlijkste bestanddeel van Maantje Coene's persoon, het is de onbewuste maar zekere aanwijzer van al zijn noodbehoeften, het toetsinstrument van al zijn verlangens en bevindingen. Want alles wordt tot dit mondje gebracht, 't is de eerste weg dien de handjes kennen, van zelf, van dat mondje is hij absoluut zeker. - Zie, Maantje Coene wordt wakker. Daar is iets dat hem opeens doet wakker zijn, niet een gerucht van buiten, iets binnen in hem. En de hoekjes van dat kleine mondje trekken opeens naar beneden, het wordt bijna vierkant, en Maantje huilt. Ofwel voelt Maantje zich tevreden, gelukkig om iets dat hij in zijn klein hoofdje alleen weet of verzonnen heeft, en het mondje wordt tot een tootje vooruitgestoken, zoo klein dat ge 't met uw vingertop kunt toesluiten, en het maakt kleine blaasjes. Ofwel is Maantje verwonderd over den zin der dingen, en het open mondje moet dan die verwondering te kennen geven, en hij zegt luidop: ‘èh-èh!’ Een vaag begrip heeft Maantje Coene verder van de witte lakens die als een berg zijn waardoor zijn gezichteinder is afgesloten, van de lichtschemering daar verder waar het raam is, altijd ver af, en waar hij erg over peinzen moet. Maantje Coene redeneert er echter nog niet over, hij stelt enkel vast en tracht te denken. Als hij iets voelt dat hem hindert dan huilt hij in zijn wiegje, met stootende vuistjes en hikkende keelsnikjes, zoo van zelf zonder inspanning gaat dat. Hij weet onbewust dat hij maar moet blijven huilen, dat er altijd een bevredigend gevoel komt op het eind: de zachte arm die hem uit de | |
[pagina 551]
| |
wieg neemt. Als hij opgeheven wordt is het huilen al gedaan, als verstond hij de teere woordjes die hem toegefluisterd worden. - O het kleine verwende kapoentje! Soms is er door de stille kamer een gedreun, dat de planken van den vloer er van zuchten. Maantje Coene voelt het als een doffe schok die tot hem doordringt van heel ver, en, eigenaardig, telkens doet dit hem huilen. Weet Maantje Coene dan niet dat het de stap is van Peter Coene zijn vader? Is het hem, in zijn klein nevelig begrip, of er iets vijandigs is in dien stap? O! de vele dingen die Maantje Coene weet, en waar geen woorden voor zijn schoon en teer om het aan de menschen te zeggen! Soms wordt Maantje Coene wakker als de twee vlekken licht daar niet voor hem zijn en hij de kleine handendingetjes niet zoo bij zich heeft, als alles zwart is en stil. Dan ligt hij met wijd open kinderoogjes te staren in den donker, en ziet voorzeker wonderbaarlijke wezens. Hij hoort daar ergens ver weg, en toch heel dicht bij, iemand zacht spreken, altijd hetzelfde, zoodat Maantje Coene het kan verstaan: tik... tak... tik... tak... altijd door en heel gedempt, en hij luistert aandachtig, en het komt hem zoo leuk voor, want hij lacht in den donker, heel stilletjes op zijn eigen lacht hij met het onzichtbaar wezen dat altijd aan tegen hem zegt: tik... tak... tik... tak... - En Maantje Coene zegt tegen het vreemde ding: ‘èh!’ Wat zou de sombere klok in de oude kamer, die al de Coene's heeft gekend, dwars door den muur niet al vertellen aan den laatste van de Coene's, aan Maantje Coene, in de diepe eenzaamheid van den nacht! Maantje Coene laat dat alles over zich komen zonder meer. Zijn stil nakende ‘zijn’ vindt nog niet den zin der dingen. Ze zijn gewoon en moeten gebeuren zooals zij gebeuren. Het zomert, en langzaam komen en keeren de dagen. | |
II.Nu zal ik u zeggen wie Duvelke is. Duvelke, dat is Sepke, de eenige maar alles belovende zoon van Sander, den hoofdknecht op de Don- | |
[pagina 552]
| |
kelhoeve. Sander's vader en grootvader hebben daar ook hun leven lang gewoond en gewerkt. Hij is op de hoeve geboren en grootgebracht, hij behoort oom zoo te zeggen tot het gezin van Peter Coene, is eigenlijk geen knecht, hij is Sander van de hoeve, zonder meer. En over dien eenigen spruit van Sander, over Sepke, verneemt ge op de hoeve weinig goeds. Hij is de kleine kwelduivel van heel het hof. Over Sepke's gedragingen en daden komt er bijna elken dag iemand klagen bij Fiele, Sepkes moeder. En Fiele weet dan over het algemeen niet anders te antwoorden dan, met haar twee handen in de lucht te klagen: ‘Waarom moet ik toch gestraft zijn met zoo'n kind!’ - Precies of niet alle moeders met bengels van Sepke's aard en jaren op dezelfde wijze gezegend zijn. Als Sander thuiskomt, en moeder met veel zuchten tegenover den verantwoordelijken vader haar hart ontlast van Sepke's laatste schelmenstreken, dan dreigt Sander wel eens met vreeselijke dingen. Met opsluiten, of vastbinden, of meegeven aan de gedarmen!... Sepke blikt dan bedrukt en berouwvol naar den grond, weet echter wel dat hij van avond toch weer op vaders knie zal zitten, heeft het al te dikwijls gehoord, toont echter door geen enkel teeken dat hij dergelijke bijgedachten koestert. Sepke is een uitgeslapen schelm... En onder vader's dreigende vermaningen denkt hij slechts aan één ding: of vader's hand zal in aanraking komen met zijn broek, wat dan ook wel eens gebeurt. Als 't heel erg is geweest zegt Sander: ‘Die bengel komt nog aan de galg!’ Toen Sepke dit den eersten keer hoorde heeft hij vader erg geschrokken aangekeken. Hij voelde al dadelijk iets om zijn hals dat hem wurgde, hij tastte eens aan zijn keel en slikte van de aandoening. Maar toen vader die vreeselijke voorzegging nog een paar keeren had uitgesproken, werd Sepke er gerust in dat het zoo maar een manier van zeggen was van vader, en kreeg die galg in zijn geest een plaats naast de gendarmen, het opsluiten en het vastbinden. En wanneer Miers, de keffer, soms op een kat aanvloog, of de kippen deed uiteenstuiven, dan dreigde Sepke op zijn beurt: ‘Miers, ge komt nog aan de galg!’ zonder dat dit echter op Miers meer indruk maakte dan op Sepke. De galg is in Sepke's verbeelding toch heel wat | |
[pagina 553]
| |
meer dan de andere dingen. Uit de vertellingen van vader, en van Lauwerijns den paardenknecht, die 's avonds bij vader komt zitten praten, weet hij dat een rooverskapitein, een echte, gewoonlijk aan een galg opgehangen wordt, nadat hij eerst velerlei avonturen heeft mogen beleven. En vader's profetie over het vermoedelijk einde van zijn zoon, heeft voor gevolg dat in dezes geest gevaarlijke neigingen ontwaken. Sepke sluipt door den tuin, achter de stallingen, in de schuren, met een houten dolk in zijn hand, en plant dit vreeselijk wapen soms onverhoeds in een bussel stroo of in de schors van een boom. Hij ligt op den loer achter een struik of een haag, springt dan plots te voorschijn met verdraaide oogen en een vervaarlijk gegrol, zoodat de oude Mien, of Doka, zich haast dood schrikken en het vluchtende Sepke allerlei lievigheden achterna roepen. Miers, die hem bij die ondernemingen zoo goed als hij met zijn hondenverstand kan, tracht bij te staan, begrijpt er dikwijls niets meer van, neemt het ook veel te ernstig op, en moet voortdurend op zijn hoede zijn voor Sepke's sprongen en bedreigingen. Miers vraagt niet beter dan op den vijand met bloote tanden en woedend grollen aan te vliegen, daar hij echter heel en al beroofd is van inbeeldingsvermogen en geen begrip van humor heeft, raakt hij de kluts kwijt omdat hij geen vijanden ontdekt, of omdat hij Sepke vluchten ziet voor Doka, en kan hij enkel vaststellen dat er met Sepke rare dingen aan de hand zijn. Het is Miers daarbij aan te zien dat hij eerlijke pogingen doet om te begrijpen, en alles in 't werk stelt om zijn flapooren omhoog te steken en om aldus zijn verbazing en zijn belangstelling te kennen te geven. Hij brengt het echter niet verder dat tot een komisch optrekken van de huid boven zijn oogen, wat hem het uitzicht geeft van iemand die vruchteloos probeert te lachen. Eens heeft Sepke zijn gezicht met een kruiskool zwart gemaakt, om als een echte struikroover rond het hof op avontuur te gaan. Vader en moeder waren op het veld... Van die akelige zwarte snuit kreeg Miers het zoo erg op zijn hondenzenuwen, dat hij zijn tanden in Sepke's broek zette, en een groote scheur het eenige gevolg was van die strooptocht. Miers meende natuurlijk dat het iemand anders was. Dien avond, toen moeder met | |
[pagina 554]
| |
erg pikkende zeep het laatste zwart van Sepke's gezicht had gewasschen en de rooversneigingen voor enkele dagen uit zijn kop had gewreven, sprak vader op een veel dreigender toon van die galg. - Wel Duvelke, vraagt Lauwerijns, terwijl hij zijn handen wascht aan de pomp naast den paardenstal, wel Duvelke, wat gaat ge nu worden later? Lauwerijns richt die vraag elke week een paar keeren tot Sepke, die zijn petekind is, en in Sepke's geest is peteroome daardoor iemand die met zijn toekomst heel wat te stellen heeft. - Rooverskapitein, peteroome, antwoordt hij dadelijk zonder een oogenblik te moeten nadenken, met 'n blik op peteroome wat of hij daar wel van denkt, en tevens met een blik terzijde of moeder het misschien niet hooren kan. Sepke is er bijna zeker van dat hij moeders toestemming daarvoor niet verkrijgen zal. - En als ze mij later aan de galg hangen dan zit ik daar niets mee in, voegt hij er heldhaftig en uitdagend bij. Terwijl Lauwerijns zijn handen afveegt kijkt hij een oogenblik zwijgend naar Sepke, alsof hij nadenkt over dit kapiteinschap, en er niet veel op te zeggen weet. Als Sepke, die op den grond zit en kersenpitten in 'n holletje laat rollen, dan naar hem opblikt als om te vragen hoe hij het vindt, knikt Lauwerijns bedachtzaam met zijn grooten kop en zegt: - Rooverskapitein, - da's 't eenige waar ge voor deugt, Duvelke. Dat schijnt Sep maar half te voldoen; er zijn immers nog zoo vele andere dingen die hij wil en kan worden, naar gelang de dagen het meebrengen, en ietwat nijdig zegt hij: - Misschien word ik ook nog wel paardensoldaat, peteroome! - Ha! ha! doet Lauwerijns daarop, zonder dat Sepke kan uitmaken of die ha! ha! eene goed- of afkeuring is van de ruiterij. - Of misschien pastoor! Dat laatste dient om peteroome heelemaal te verbluffen. Sepke twijfelt er hoegenaamd niet aan dat de mogelijkheid voor hem bestaat pastoor te worden, maar Lauwerijns, die nu klaar is met het handen- | |
[pagina 555]
| |
wasschen en zijn pijp aansteekt, bekijkt hem met een zeker iets in de oogen dat Sepke kwaad maakt, en zegt daarbij: - Ge hebt geen pastoorshaar, Sep, ik zou maar liever rooverskapitein worden was ik van u. Daarin ziet Sepke weer een verongelijking van zijn persoon. Wat komt zijn haar daar nu bij te pas! Hij zoekt in zijn kop naar iets om zich over peteroome, wegens dien twijfel aan zijn toekomst te wreken, en vindt niets anders dan den paardenknecht zoo hard mogelijk na te schreeuwen: ‘Rosse!’ Dan schiet hij bliksemsnel den hoek der schuur om. Als Sepke's haar geen pastoorshaar is dan is dat roode haar van Lauwerijns zeker nog veel minder. De paardenknecht doet echter precies of hij het scheldwoord niet gehoord heeft, en stapt onder de schaduw van de hooge notelaars naar de keuken toe. Sepke is zes jaar. Hij heeft een blozend gezicht, is pootig gebouwd, zoo vlug als een kat, en hij kent nog enkel den zonnigen kant van het leven. Moeder vindt dat hij te mager is. Aan tafel zitten voor middag- of avondeten is ook voor Sepke een van de ergste dingen van den dag. Dat is allemaal verloren tijd, oordeelt Sep. Moeder eet zoo langzaam, en vader kan aan tafel zoo streng naar hem kijken, dat hij er den jeuk van tusschen zijn schouders krijgt en van de eerste de beste gelegenheid gebruik maakt om naar buiten te ritsen. Zoo tusschen de maaltijden in, als vader en moeder niet te huis zijn, een overgebleven boterham of een droge korst op te knauwen, daar heeft Sepke honderd maal meer deugd van, en om dit te verorberen hoeft hij niet zoo vervelend achter de tafel te zitten. Miers, zijn onafscheidbare gezel, heeft van die korst iedermaal zijn deel, en daarom ligt Miers voor de deur van Sander altijd te wachten tot Sepke daar binnen klaar is. Sedert Paschen gaat Sepke elken dag naar school in het dorp. Wat hij daar leert of niet leert, doet of niet doet, daarover heeft Sep thuis nooit wat te vertellen. Sander en Fiele komen enkel zondags voor de hoogmis in 't dorp, dat bijna een half uur van de Donkelhoeve verwijderd ligt, en met den ouden schoolmeester, dien zij in de kerk achter de bankjes van de schooljongens zien zitten, spreken zij nooit... Wie | |
[pagina 556]
| |
zou er nu ook aan denken den meester te gaan vragen hoe een jongen als Sepke zich in de school gedraagt! Ze zijn allemaal eender, zou meester Braams glimlachend zeggen, en iedereen in het dorp weet dat men den meester maar moet laten begaan, dat hij het zoo al erg genoeg heeft. Sepke is op dat punt dus zeer gerust. Hij trekt elken morgen te acht uur naar de school, komt 's middags even thuis om te eten, en verdwijnt dan weer uit de oogen tot vier uur. Vraagt moeder dan: ‘Wel Sep, hoe was 't op school?’ - ‘Ho, goed, moe’, antwoordt Sep op een toon die moeder duidelijk doet verstaan dat hij daar hoegenaamd geen belang aan hecht. Het gebeurt vaak dat Sepke veel later thuis komt dan gewoonlijk. Dan komt hij binnengevezen met een benepen gezicht, en moet hij daarop verklaringen geven, dan was de meester zijn zakuurwerk blijven stilstaan, dan hadden ze na het schooluur nog een liedje moeten leeren, dan was mijnheer pastoor in de school gekomen, dan was er altijd 't een of 't ander gebeurd waardoor de geregelde gang der uren verbroken was. Eens kwam hij thuis met twee bloedende schrammen over zijn wang, en toen vader hem vroeg of 's meesters zakuurwerk daarvan misschien weer de schuld was, antwoordde Sepke bedaard: ‘Uitgegleden en in de doornenhaag gevallen’, en hij keek daarbij met zoo'n verraderlijke onschuldoogen in vaders gezicht, dat deze begon te lachen. Den volgenden morgen trok Sepke naar school met een stevigen stok in zijn handen terwijl hij zijn catechismusboek op tafel had vergeten, en 's avonds vertelde hij stilletjes aan Lauwerijns: ‘Peteroome, ik heb het hun dezen keer eens gegeven!’ Sedert een paar dagen is het zomervacantie, en nu is op het hof weer niemand meer veilig voor Sepke's kwaêperten. Gisteren heeft hij in den tuin een musch gevangen, en heeft die in de naaimand van Mien verstopt terwijl deze in de keuken was. Toen Mien in den namiddag onder de notenboomen kwam zitten om voort kousen te mazen, vloog de musch haar opeens in het gezicht, en van 't verschrikken tuimelde ze met stoel en al tegen den grond. Een paar dagen geleden lag Monne, de koewachter, onder den appelboom voor Sanders huis te slapen. Sepke had een oogenblik | |
[pagina 557]
| |
staan kijken op het bruine sproetengezicht van Monne, op zijn open mond en zijn bezweet voorhoofd, en opeens grimlachte hij geheimzinnig, liep achter de stallingen de weide in, en kwam een oogenblik later terug met een kikvorsch dien hij met één poot aan een dun touwtje had vastgemaakt. Voorzichtig knoopte hij het andere eind van het touwtje aan een tak van den appelboom vlak boven Monne, zoodat de kop van den kikker maar nauwelijks op een vinger afstand van Monne's neus hing te bengelen. Sepke lag achter de haag op loer naar wat er gebeuren zou... De kikvorsch hing daar erg ongelukkig, met een poot stijf recht aan het touwtje, den anderen poot stiet hij zenuwachtig op en neer, met ongeduldige rukken, als protest tegen die ongewone positie, en zijn dikke ronde oogen schenen verbaasd neer te kijken op den neus van Monne. Sepke moest zijn handen tegen zijn buik houden van het lachen. Opeens onstond er in het koehuis een gerammel van kuipen en ketels, Monne werd wakker, richtte zijn hoofd eventjes op, en toen hij tegen zijn wang iets koud nattigs gewaar werd vloog hij opeens verdwaasd half overeind, alsof hij zijn kop had verloren. Hij keek een oogenblik naar den hangenden puid met nog meer verstomming dan de kikker daar juist naar zijn neus had gekeken, en in een plotselinge woede sloeg hij met zijn volle vuist tegen den kikker, zoodat deze in lange zwaaien heen en weer begon te zwieren, en daarbij ook zijn anderen poot uitstak, alsof hij plezier had van die zwevende luchtreis. Sepke had in 't gras moeten bijten om het niet uit te gieren van pret en om niet te verraden waar hij lag. Monne zocht een oogenblik met stekende blikken in het rond, en hij zou zeker op zoek zijn gegaan naar den verborgen dader, zoo Doka hem van uit den stal niet geroepen had. Miers kwam daarop uit de keuken gevlogen, met een hap had hij den schommelenden kikvorsch van het touwtje af, en rende er triomfantelijk mee weg. Tegenover den koewachter is Sepke anders niet zoo ondernemend als tegenover de andere hoevebewoners. Dat komt omdat Monne, die pas veertien jaar oud is, de streken van Sepke niet zoo goed verdragen kan als de anderen, ze nooit vergeet of vergeeft zoolang hij Sepke niet dubbel en dik terugbetaald heeft wat de- | |
[pagina 558]
| |
ze hem heeft gelapt. In het voorjaar heeft hij Sepke, zoo gezegd per abuis, in de weide eens in een gracht doen vallen, zoodat Sep bibberend en huilend van kou en zoo nat als een snip thuis kwam en door moeder erg bekeven werd; den dag te voren had hij immers tien meikevers in Monne's bed onder de lakens gestopt. Monne had op zijn kamertje boven den paardenstal een oud vogelkooitje tegen den muur hangen, waarin hij naar den gang der seizoenen achtereenvolgens musschen, vinken, meezen, leeuwerken, ook wel eens een merel, in het leven hield, die achtereenvolgens, tot Monne's groote teleurstelling, na een paar dagen stierven, door gebrek aan lucht of licht, of louter uit verdriet omdat ze daar niet graag zaten. Hij had er onlangs twee musschen in opgesloten, en terwijl hij in de beemden bij de koeien was, had Sepke de musschen laten vliegen en een jong katje in de kooi geduwd, en daarvoor zelfs de staafjes een beetje moeten verwringen. Toen Monne bij zijn thuiskomst die gedaanteverwisseling van zijn twee musschen in een jonge kat had bemerkt, was hij zoo woedend geworden dat hij het beestje met een zwaai door het raam in de kruin van den notenboom had gegooid, waar het een heele tijd benauwelijk had zitten miauwen, uit schrik voor Miers die met grimmige tanden en moordende blikken, de snuit recht omhoog, onder den boom de wacht hield. Sepke kreeg daarvoor een paar flinke meppen rond zijn ooren, waarover hij bij vader niet durfde klagen uit vrees in handtastelijk ongelijk te worden gesteld. En dien zelfden avond had hij zich bijna een ongeluk geschrokken toen hij in den donker naar buiten ging en Monne daar ineens op handen en voeten op hem toesprong. Neen, aan Monne waagt Sepke zich niet zoo gemakkelijk. Daar komt dan nog bij dat Monne hem den donderdag namiddag wel eens meeneemt naar de Donkelbeemden, naar de Blutsekuil en de Kalverkuil, - waar het zoo heerlijk en zoo vrij is om te spelen, en waar Monne honderden dingen kent van vogels en visschen die Sepke's hart doen kloppen. En zondags in den nanoen, als al het leven op de hoeve schijnt ingeslapen, trekken Monne en Sep vaak naar de groote bosschen achter het Donkelbroek, die zich uren ver | |
[pagina 559]
| |
uitstrekken over de heuvelen waarachter voor Sepke en Monne de groote, vreemde wereld ligt. Om dezelfde reden wordt ook Lauwerijns door Sepke tamelijk met rust gelaten. Als Lauwerijns gereed staat om met de paarden naar het veld te trekken, zet hij Sepke wel eens boven op de bruine merrie... Daar is niets wat Sepke zoo heerlijk vindt. Van op den hoogen paardenrug bekijkt hij dan de wereld met oogen die glanzen van geluk en trots, en hij zegt met een stem die hij tracht zwaar en dreigend te maken: ‘Ju Bles! - hut Bles! - heir Bles!’ zonder dat de rustige Bles gebaart daar eenige notitie van te nemen. Lauwerijns is Sepke's peter, en hij zou voorzeker ook Sepke's beste vriend zijn zoo hij niet zoo dikwijl vroeg of hij in de school ook goed leerde. Dat vindt Sepke een onuitstaanbare nieuwsgierigheid. Fons, den zoon van den boer, ziet Sepke enkel onder de vacantie. Die is ergens op een Landbouwschool, ver weg. Fons houdt zich met Sepke weinig bezig, omdat Sepke voor hem te klein is waarschijnlijk, en hij is ook veel te ernstig voor zoo'n rakker als Sep. De persoon van wien hij het meest houdt op de hoeve is de pachteres. Hij heeft dat nooit aan iemand gezegd, uit een zekere verlegenheid; hij weet zelf niet goed hoe het komt, maar 't zit diep in hem vast dat de pachteres boven alle wezens verheven staat en hij zich tegenover haar ook anders te houden heeft dan tegenover de gewone stervelingen van 't hof. Als de hoevevrouw ergens in den tuin of in den boomgaard doende is, en Sepke zoo braaf mogelijk uit zijn armen of beenen oefent, dan valt opeens alle driestigheid uit hem weg, 't is of zijn handen langs zijn lijf zakken, en hij doet zijn uiterste best om er onder de oogen der pachteres zoo braaf mogelijk uit te zien. Het is een stille vereering bij Sepke, en hij kan soms roerloos zitten kijken naar dat ietwat bleeke gezicht van de hoevevrouw, alsof het iets heiligs is dat hem op een afstand houdt. Wanneer zij hem tegenkomt zegt ze elken keer: ‘Dag Sepke!’ met zoo vriendelijke oogen en stem dat het Sepke telkens dwars door zijn gemoed gaat, en hij is er dankbaarder om dan om den extra-cent dien hij zondags wel eens van Lauwerijns krijgt. Een appel of een peer van de pachteres zélf gekregen smaakt hem beter dan al- | |
[pagina 560]
| |
le andere appelen of peren. Nooit heeft zij hem zelfs ‘Duvelke’ genoemd, nooit heeft zij hem bekeven voor de eene of andere schelmenstreek, wat moest dat gebeuren dan zou hij - Sep is daarvan diep overtuigd - nooit meer eenige deugnieterij durven uithalen. En de persoon die door Sepke op de hoeve het meest geschuwd wordt, dat is de boer... Van dezen heeft hij eenvoudig schrik. De boer is voor hem de gestrengheid in hoogsteigen persoon, die over alles heerscht en door iedereen moet gehoorzaamd en ontzien worden. Zooals Sepke soms loopt om door de hoevevrouw gezien en gegroet te worden, zoo loopt hij, en nog veel vlugger, wanneer hij gewaar wordt dat de oogen van Peter Coene op hem rusten. Misschien weet Peter Coene maar half dat er op de hoeve een Sepke bestaat, en Sepke, vraagt niet beter dan dat zijn bestaan voor den boer een geheim blijft. Zoo leeft daar op de eenzame Donkelhoeve Sepke zijn kinderjaren door, met een glans in zijn oogen en een hoop schelmenstreken in zijn jongen kop. Al de hoeken en kanten van het groote boerengedoe zijn hem vertrouwd, overal is hij thuis en gaat hij op avonturen uit. Het is zijn gebied, waar hij, als de jongste van al de hoevebewoners, op eigen manier heer en meester is.
Maar al met een keer is er dan voor Sepke iets nieuws gebeurd. Maantje Coene is er gekomen. Gekomen zonder dat Sepke aan de mogelijkheid van zoo iets gedacht had. Ze hebben hem opeens voor het feit geplaatst, zonder omwegen, en hij is er een paar dagen lang heelemaal van beduusd geweest. Het begon op een morgen met in huis te moeten blijven en niet te spelen onder de notenboomen of in den tuin. De pachteres, zei moeder, was op reis naar het schip om een nieuw kindje te koopen. Sepke heeft haar toen een oogenblik zoo verbaasd aangekeken alsof moeder zelf van het schip kwam, zonder te weten wat hij daar moest op antwoorden of verder over vragen zou. Hij heeft de pachteres niet zien vertrekken, ook niet zien thuiskomen, al is zij wel een heel tijdje weg geweest, maar de oude Mien heeft het hem achteraf allemaal verteld, en hij is er stomweg van verdaan geweest. | |
[pagina 561]
| |
Dan heeft hij op de hoeve menschen in hun zondagsche kleeren gezien, die hij niet kende; bij Mien in de keuken heeft hij vlaai en krentenbrood gekregen en een zakje witte suikerboonen, en Sepke heeft nevens Mien aan tafel gezeten als iemand die geen drie tellen kon. Een nieuw kindje is in Sepkes geest al iets van het wonderbaarlijkste dat er gebeuren kan, iets dat heelemaal buiten den gewonen gang van den dag ligt. Dat is nu al enkele weken geleden. Het kindje is bij de pachteres op de groote kamer die op den bloementuin uitziet. Als een geheimzinnige schat wordt het daar zeker bewaard. Sepke heeft het al wel eens hooren huilen. Dan loopt hij telkens om zijn kop door de haag van den bloementuin te steken en naar het openstaande raam te kijken, maar hij krijgt nooit wat te zien, en lang daar blijven staan durft hij niet. Sepke is vol verlangen om nadere kennis met dien nieuwen kameraad te maken, durft het echter op zijn eentje niet ondernemen en wacht geduldig op de gelegenheid. Dat kindje is voor hem zoo iets als Miers, iets om mee te spelen en te hollen, maar veel kostbaarder, waarmee hij voorzichtig zou moeten omgaan vermits het van de hoevevrouw is. Hij weet enkel dat het een jongentje is en Maantje heet. Aan Mien vraagt hij honderden dingen over het kindje, maar Mien weet nooit te antwoorden zooals Sepke het wel graag zou willen. En als Sepke alleen is, en niemand hem hooren kan, dan zegt hij in zijn eigen luidop zachte, lieve woordjes tot het nieuwe kindje.
[vervolg] |
|