Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 636]
| |
(Vervolg). | |
III.Sepke is alleen thuis dezen morgen. Moeder en vader zijn met de andere knechten en meiden al vroeg naar het broek achter de Donkelbeek; het laatste hooi moet daar afgemaaid en droog gemaakt worden. Sepke zit in de huiskamer, eet langzaam zijn boterham op, en kijkt met een verslapen blik voor zich uit. De haren boven zijn voorhoofd steken nog in vochtige punten omhoog van het wasschen. De woonkamer van Sander's huisje heeft twee ramen, met kleine ruitjes en witte gordijnen, en de wit gekalkte muren en zoldering zijn helder van het frissche licht. Sepke zit op de bank onder een der ramen, zijn ellebogen op de tafel, en hij ziet vlak op den uitgedoofden haard waar een zwart keteltje vergeten te wachten staat. De zon zit schuins op den voorgevel van het huis, en boven het witte gordijn schiet ze, door het raam, een streep gouden licht tegen den muur en over de schapraai, waarop de glazen stolp van het Lieve-vrouwe-beeldje schittert als een vlam. Het ziet er in dat eigen huisje van Sander en Fiele heel vroolijk en zindelijk uit. De levensgeest is bij Sepke nog ietwat versuft van het lange slapen. Zijn hoofd is voos, hij hapt werktuigelijk in zijn boterham zonder iets te denken. Als hij zijn bloote voeten op den plaveivloer laat zakken, doet het hem koel aan, dwars door het lijf, hij trekt zijn teenen in en wordt een beetje meer wakker. De rondazende vliegen zijn de eerste levende wezens waarop zijne aandacht valt. Binnen en buiten het huis is het stil. Sepke laat zijn gedachten op die stilte drijven naar al wat hij vandaag te doen heeft. Niets buitengewoons. Gisteren heeft hij den godganschen dag achter in den tuin | |
[pagina 637]
| |
moeten zitten om de musschen uit de erwten te jagen. Eerst vond hij het plezierig de zotte musschen plots te doen opschrikken, er met steenen en aardklonten naar te gooien; tegen den middag had hij er al genoeg van, en in den nanoen schonk hij de vogeltjes ruime gelegenheid om in de erwten kermis te houden. Gisteren avond heeft vader hem bij 't slapen gaan gezegd: ‘Sep, morgen op de erwten passen, niet waar?’ En Sepke heeft zonder eenig enthusiasme ja geantwoord, en is ingeslapen met de overtuiging dat die morgen en de dag waar hij nu voor zit zonder eenige beteekenis zullen zijn voor zijn bestaan. Een stap, een schaduw langs het raam, en vader komt binnen. Sander doet soms wel heel streng tegen Sepke, uit noodzakelijkheid des middels, maar hij houdt toch veel van hem. - Dag Sep! Nu eerst wakker? - Dag va, antwoordt Sepke, - verslapen. - Goed op de erwten passen, hé jong? - Ja va. Sander stapt in het geitenstalletje en komt weer buiten met een zeis. Naast den gevel van de schuur slaat hij zijn haarijzer in den grond, en aldra zit hij, met de blinkende zeis onder zijn opgetrokken knieën en met gebogen kop, te tinken op gelijke maat, met telkens een korten metaalhelderen klank. Sander heeft zijn pijp in de huiskamer op tafel gelegd, bijna vlak voor Sepke's neus. Rooken onder het haren, dat gaat niet. Sepke kijkt nu naar die pijp. Ze is nog niet leeg geraakt, hij neemt ze in de hand en blaast in het holletje van den steel, zoodat er een grijs dampwolkje met wat stuivige asch uit opvliegt. Dan steekt hij den steel eventjes tusschen zijn lippen en doet een trekje. Dadelijk spuwt hij op den grond, met een vies gezicht, en wrijft zijn tong eens over de mouw van zijn jasje. Het pikt zoo in de keel. Hoe lang zal 't nog duren eer hij kan smoren! Monne kan al smoren, uit een klein steenen pijpke dat hij van Lauwerijns gekregen heeft. Monne heeft het hem al dikwijls willen ‘leeren’, maar 't is bij Sepke altijd even pikkerig op zijn tong. Misschien zal hij 't nooit kunnen! Hij bekijkt vaders pijp eens goed langs alle kanten, blaast nog eens door het steeltje zonder er | |
[pagina 638]
| |
met de lippen aan te raken, en daarna eens in den pijpekop zelf, en de lossche asch vliegt hem in de oogen. En daar hij voelt dat de pijp nog heet is steekt hij ze opeens in een tas die daar nog half vol koffie op de tafel is blijven staan. Een korte sisss van het het nat dat het vuur raakt, en Sepke veegt de pijp af en legt ze weer op dezelfde plaats. Buiten klinkt opeens: ‘Bèè-hè-hè! Bèè-hè-hè!’ Sepke komt in de open deur staan. De uchtendzon zit boven het zwaar hellende dak van het hoevegebouw. De musschen en vinken kwetteren in de hagen en op de boomen. In de kruinen van de notelaars en van den appelboom voor Sanders huis spelen en vlimmeren de zonnestralen, en in de schaduw zoemen vliegen en bijen haastig van her naar der. De lucht is lauw warm, al is het nog vroeg, doortrokken van de zerpe geuren die opstijgen uit de stallingen en vaalten. Over het hof ligt de goede rust van den zomeruchtend, die niet gestoord wordt door het tinken van Sander's stalen hamer op de zeis, het meurelen van het kalfje dat alleen is achtergebleven in den stal, het pieperen van het vogelvolk in de boomen en struiken. De zon staat als een blijde lach schuins aan den hemel en de daken blinken van het schoone licht. Al zijn daar op het hof nu alleen Sander en Sepke, en de hennen die pootescharrelen langs de schuren, toch is 't er niet verlaten, omdat alles er leeft van het werk der dagen en den glans van het licht. Max ligt tegen de haag voor zijn hok, vlak in de zon, de vier pooten stijf uitgestoken, en 't is alleen zijn oor dat nu en dan eens heen en weer flapt. Onder den appelboom, daar bij de haag, staat Belle, de geit, met een lang touw aan een paaltje gebonden. Ze bijt met profijtige rukjes drie of vier grassprietels af, zoo verzekerd of ze die in haar eigen eerst telde, en knabbelt ze dan met op- en neerslaan van haar slanken kop ernstig en deftig tusschen haar mummeltanden. Als Seppe in de deur verschijnt staat hij vlak in het scherpe zonnelicht, en hij niest een paar keeren dat zijn kop er van naarvoren stuikt en zijn oogen er van zweemen. | |
[pagina 639]
| |
- Ha Belle! zegt Sepke op een toon van oude kameraadschap. Belle houdt haar kop even schuins, nadenkelijk als een oude jufvrouw, en doet: ‘Bèè-hè-hè!’ als wou ze op die manier zeggen: ‘Dag Sep!’ - Dan kijkt Belle een anderen kant uit, alsof ze geen verdere stoornis verlangt, bijt nog een paar keeren in de korte grassprietels, en opeens wipt ze omhoog, staat een oogenblik op de achterpooten, en met scheeven kop bokt ze in 't ijle voor zich, alsof daar een ingebeelde andere geit haar uitdaagt. - Zotte Belle! lacht Sepke, wacht!... En hij stapt onder den appelboom tot vlak voor de geit die schuw wegtrekt tot aan 't eind van haar touw, zet opeens zijn kop tegen Belles' harden schedel, en daar beginnen Belle en Sepke te stooten. Nu wijkt de een, dan de andere. Bij Belle is het heilige ernst, alsof de eer van heel het geitengeslacht van den uitslag afhangt. Ze blikt met haar schuwe amandeloogen schuins weg naast Sepke's kop en schoort zich straf op haar dunne pooten. Sepke kijkt op den grond onder het geweld doen en lacht giechelend met het zotte pooten-gescharrel van Belle. Het tinken van de zeis houdt een oogenblik op, en Sander zit lachend het gekke gedoe aan te zien. Belle schiet opeens met een ruk terzij. Dat heeft ze van vroegere stootpartijen met Sepke geleerd, en ditmaal is het Sep die op den grond tuimelt. Belle slaat drie vier keer met den kop, wat haar eigen geitenmanier van lachen is. Sep gaat weer op den dorpel zitten kijken en uithijgen. De geit doet voort aan 't gras alsof er niets geweest is, stelt zich dan plots heelemaal rechtop en bijt een blad van een laag hangenden tak. Miers komt uit de keuken over het hof gedribbeld, niet wetend hoe dien saaien voornoen door te krijgen, en legt zich naast Sepke op den grond. Beiden kijken ze nu naar Belle, die voortgaat zich op te rekken en de blaren van den appelboom te happen. Miers trekt de huid boven zijn oogen in een dreigenden rimpel, hij vindt blijkbaar voor zijn hondenfatsoen die zonderlinge houding van Belle, met haar neerhangenden uier, al te ergerend, en dat Belle daardoor hare rechten te buiten gaat. Hij woeft een paar keeren | |
[pagina 640]
| |
binnensmonds, en daar hij vaststelt dat Sepke de onbehoorlijke Belle maar laat begaan, schiet hij opeens keffend op de geit toe, die dadelijk haar evenwicht hervat en met scheeven kop zich te weer stelt tegen den aanvallenden Miers. Deze houdt zich op afstand, maar keft des te heviger Belle aan. Sepke heeft er een dolle pret in. Hij komt bij den boom staan en wil Miers tot bij de geit lokken, wat geen van beide vijanden vertrouwt. - Sakkerrrr!... klinkt het daar opeens woedend van uit de huiskamer, en Sepke ziet door de openstaande deur vader zijn pijp over de tafel gooien en proestend en spuwend over den haard staan. Sander heeft zijn pijp, die Sepke zoo even in de koffie heeft gedoopt, weer in den mond gestoken, heeft een stevigen trek gedaan, en al 't natte tabaksapsel is hem in de keel geschoten. Hij springt naarbuiten om Sepke voor die veraderlijke streek bij zijn ooren te pakken, maar Sepke is reeds vliegensvlug weggerend, verder den tuin in, - waar hij nu de musschen uit de erwten gaat jagen. Hij blijft daar verscholen zitten tot hij vader met zijn zeis op den schouder door de weiden ziet wegtrekken. Dan komt hij traag terug. De groententuin is van 't neerhof afgescheiden door een haag, met midden in een houten hek. Een tweede haag, die recht op de andere komt vlak naast het poortje, scheidt den ‘bloemenhof’, die tot tegen den gevel van het hoevehuis reikt, van het neerhof af. Als Sepke boven op het hek zit kan hij in den bloementuin zien. Daar mag hij nooit komen, en dat is ongeveer het eenige verbod dat door Sepke niet wordt overtreden. Het is immers het eigen tuintje van de pachteres, en Sepke zou nooit iets willen doen dat zij niet goed vindt. De ‘bloemenhof’ is voor hem iets als een stuk rijkmansgedoe, dat aan een heilgendag doet denken en dat eigenlijk niet bij het overige van de hoeve behoort. - Het staat vol mooie bloemen en hooge lage struiken, die de hoevevrouw met eigen hand verzorgt. Er naar kijken van op het hek komt hem al zeer bedenkelijk voor, maar dat is hem toch niet verboden. Terwijl Sepke daar zit gaan zijn oogen over den achtergevel van het hoevehuis, waarover een struik | |
[pagina 641]
| |
blauwe-regen zijn lange slingertakken uitbreidt, naar de twee ramen die uitzien op het tuintje, en door het eerste raam, dat breed openstaat, ziet Sepke de pachteres zitten, druk bezig het ‘nieuwe kindje’ in te bunselen. Sepke zit er stom van geslagen, hij roert geen lid meer, en al de aandacht van zijn twee oogen staat op het raam. Een schok vaart over zijn rug nu de pachteres ineens opkijkt en zijn vlaskop boven de haag ziet uitsteken. Ze moet er om glimlachen, en dat stelt Sepke gerust. En waarachtig! ze wenkt hem met de hand naar haar toe te komen. Sepke kan het bijna niet gelooven, denkt dat hij verkeerd gezien heeft. Zijn hart klopt er van, en de pachteres moet door het raam even roepen: ‘Kom maar eens naar het kindje kijken, Sepke!’ Met één sprong is hij op den grond, in één draf loopt hij het achterhuis binnen, aarzelt een oogenblik voor de drie treden die naar de kamer leiden waar de pachteres zit, stoot langzaam de deur open en plaatst zich aan den ingang met den rug tegen den muur... Hij hijgt er van. - Dag Sepke, zegt de hoevevrouw vriendelijk zonder op te kijken van haar werk. Sepke denkt niet dat hij iets te antwoorden heeft, hij is te zeer getroffen van daar voor den eersten keer op die kamer van de pachteres te zijn en door hetgeen hij onder zijn oogen ziet. Hij werpt slechts een vluchtigen blik door de kamer, over het groote bed, de kasten, de prenten aan den muur, en dan staan zijn oogen onafgewend op wat de hoevevrouw doende is. Zij zit op een laag stoeltje, en naast haar staat op een tafel een kom water met een spons er in. Zij is juist bezig het kindje te wikkelen in een groote wollen doek die rond de voetjes omgeslagen wordt. - Kom maar wat dichter bij, Sepke, zegt ze. Schoorvoetend komt Sepke vooruit en gaat vlak voor de pachteres op den vloer zitten, zijn beenen onder zijn lijf geplooid. Hij kijkt vol spanning naar de handen der pachteres, naar het roode gezichtje van het kindje, dat zijn kleine handjes op en neer beweegt en met een tevreden stemmetje zegt: ‘dè-dè-dè...’ | |
[pagina 642]
| |
De hoevevrouw kijkt eens glimlachend naar Sep en vraagt: - Is 't geen schoon kindje, Sepke? En daar Sepke het van dit standpunt uit niet heeft aangekegen knikt hij eenvoudig eens met zijn kop, denkend dat het zoo past. Dan vraagt hij opeens: - 't Is toch een jongen, hé pachtès? Want nu hij het zoo vlak voor zich ziet vindt hij dat er hoegenaamd niets jongensachtig aan is. - Zeker Sepke. - En hij knikt weer eens om zijn gerusstelling daarover uit te drukken. - Hoe heet het ook weer? Want Sep is 't waarachtig vergeten. - Maantje! - Ho ja!... En daar hij aan den ondersten kant van 't kindje niets anders ziet dan een dik pak doeken vorscht hij verder: - Heeft het al voetjes? - Ja zeker, Sepke, wil 'k ze eens laten zien? De speld wordt even losgemaakt, de doek opengeplooid, en Sepke zit dom weg te kijken op de twee roode kromme beentjes met de petieterige voetjes die op en neer werken, en hij loert eens naar zijn eigen zwarten die onder zijn knie ligt en trekt dien wat verder achteruit. - Mag ik er ens aankomen, pachtès? - Zeker Sepke. Hij legt zijn vinger op een van de kleine voetjes, het voelt zoo zijïg en warm aan dat hij dadelijk zijn hand terugtrekt en een diepen zucht loost. Sepke zucht, hij weet niet om wat. Dat nieuwe kindje is nu iemand op de hoeve die kleiner is dan hij. Hij kan niet goed de gedachte in zich opnemen dat er iemand nog minder kan zijn dan hij zelf is, en een onduidelijk gevoelen rijst in hem op over de beteekenis daarvan in zijn bestaan. Hij vindt het anders wel plezierig. Jammer echter dat het nieuwe jongetje nog zoo onnoozel klein is. Op dat punt valt het hem een beetje tegen. - Het duurt zeker nog lang eer dat het kan spelen? - O ja, Sepke, het moet nog eerst leeren loopen. | |
[pagina 643]
| |
Sep knikt begrijpend. Hij moet even in zijn haar krabben, en neemt dan zijn eigen grooten teen tusschen zijn vingers. Het kindje is nu heelemaal aangekleed. De pachteres houdt het recht op haar schoot, en het kijkt Sepke met zijn blauwe oogjes vlak in 't gezicht. Sepke trekt zijn snuit in een plooi die een glimlach moet beteekenen en zegt: ‘Ta-da Maantje!’ omdat hij niet anders weet wat houding aan te nemen tegenover die kinderoogen. Maantje klauwt met de handjes naar hem en doet weer eens: ‘dè-dè-dè!’ Sepke steekt een hand uit en Maantje grijpt één vinger vast en wil dien recht in zijn natte mondje steken, om op die manier beter kennis te maken met Sep. En Sep lacht nu van harte. - Het kent u al, ziet ge 't? Sepke knikte van ja, alsof hij dat ook heel natuurlijk vindt. Nu legt de pachteres het kindje in de wieg die terzij onder het andere raam staat, en trekt de witte gordijnen er overheen. Maantje moet nu slapen. Sepke blijft op den grond zitten en kijkt nadenkend toe. - Pachtès, hoeveel kost dat wel zoo'n nieuw jongske. - Ha Sepke, - duizend frank! Hij zet groote oogen op. Weer zucht hij, trekt eens zenuwachtig aan zijn teen. kijkt ens door het raam, krabt in zijn haar. Opeens staat hij recht. - Dag pachtès. - Dag Sepke, en zult ge niet te hard roepen op het hof als 't kindje slaapt? Daaraan heeft Duvelke nooit gedacht als hij aan 't schreeuwen was tegen Miers, of Belle, of de musschen. Hij schudt krachtig zijn kop, en er ligt in zijn oogen een diepe ernst, Een verzoek van de hoevevrouw is voor hem reeds een heilig gebod, en nu komt er dat kindje nog bij... Opeens vraagt hij: - Mag ik nog ens terug komen zien, pachtès? - Zeker, Sepke, antwoordt de vrouw, ge moet van tijd tot tijd maar eens komen kijken. - Mag ik misschien morgen al komen? - Zeker. - Mag ik misschien iederen dag komen, pachtès? | |
[pagina 644]
| |
- Iederen dag, Sepke. - Dag pachtès! - Dag Sepke. En nu schiet Duvelke weer in een draf het hof over, ziet niet eens naar Miers, Belle, de kippen, recht de woonkamer binnen, een stoel tegen de schapraai, daar boven op, en met altijd denzelfden nadenkenden rimpel over zijn voorhoofd grijpt Sepke zijn kartonnen spaarpot. De zilveren halve-frank van peter Lauwerijns, drie vijf-cent stukken, twee vijf-centiem stukken, een cent, twee half-centjes, - Sepke telt op het blad van de schapraai zijn schat na. Zijn spaarpot heeft opeens voor hem eene hoogere beteekenis gekregen dan hij tot nu toe had. Hoeveel is dat nu wel alles samen? Die witte halve-frank is zeker op zijn eigen reeds iets zeer bijzonders. Als 't allemaal opeenligt is 't een heel stapeltje. En rammelt hij er mee in zijn spaarpot maakt het werkelijk een geluid van veel geld... Sepke zucht, een zucht die vervliegt naar den cent die elken zondag na de hoogmis in 't dorp wordt versnoept... Een heele som, ja, en hij telt nog eens... Maar duizend frank zal het toch nog wel niet zijn... Moeder verschijnt opeens in de deur. Ze komt wat vroeger naar huis om de pachteres te helpen bij het eten klaar maken voor het hoevevolk. Ze ziet Sepke op den stoel voor het schapraai staan en vraagt: - Goed op de erwten gepast, Sepke? - Ja moe... Zeg, moe? - Wel?... - Hoeveel centen heb ik al in mijn spaarpot? Fiele komt even naast hem staan, schuift met den vinger de geldstukjes een voor een over het blad en telt: ‘... veertig, vijf-en-veertig, zes-en-veertig, - zeven-en-veertig centen, Sepke. - Ik moet zeker nog lang sparen om duizend frank te hebben, hé moe? - Ja Sep, nog een heelen tijd, en nooit geen bollen meer koopen zondags... En wat gaat ge doen met die duizend frank? - Een nieuw kindje gelijk de pachtès, zegt Sepke heel ernstig. Fiele bekijkt hem een oogenblik glimlachend. Sep- | |
[pagina 645]
| |
ke begint dadelijk van Maantje te vertellen en van zijn eigen voornemens, en hij dribbelt moeder achterna in 't geitenhok, over het hof, naar het hoevehuis, en kan maar niet zwijgen van 't nieuwe kindje dat hij koopen gaat. Den heelen dag zit Sep er mee in zijn kop, beraamt honderden dingen, staat voor honderden onoplosbare moeilijkheden, zucht van tijd tot tijd, spreekt er over met Miers en Belle. En wanneer hij 's avonds voor het slapen gaan als naar gewoonte nog even op vaders knie komt zitten, wordt er niet eens gedacht aan het verhaal van Sterke Jan of van de Tooverheks die daar ver in de Donkelbosschen in een hol woont, neen, Sepke vertelt ditmaal zelf, en 't is al van het jongetje dat hij binnen kort bezitten zal, en wat hij er zal mee doen, en wat hij er zal tegen zeggen, en hoe hij 't zal vasthouden, en aankleeden, en... als Fiele hem naar bed brengt roept hij vader nog eens na: - Zult ge zeker een Onze-Vader lezen dat ik gauw duizend frank heb, va? - Ja Sep, wees er maar gerust in, hoor. - En gij ook, peteroome? - Zeker, Duvelke, ik lees er wel vijf, belooft Lauwerijns die elken avond bij Sander komt zitten. - En krijg ik zondag twee centen, peteroome? - Vast en zeker. - Zeg, peteroome. - Wel? - Ik geloof niet dat ik pastoor word en ook geen rooverskapitein. - Wat dan? - Ik word... ik word moeder, geloof ik. - Toe vent, zegt Fiele ongeduldig van op de voutekamer, gauw naar bed nu! En Sepke slaapt dien avond in met zijn kop vol geldverlangens en zijn hart vol moedervreugde. | |
VI.En nu is er iets veranderd op de Donkelhoeve, een heel klein deelltje van 't velerhande bedrijf dat er de dagen door roert en ruischt in den stagen gang van 't | |
[pagina 646]
| |
groote zomergetij. Het is Sepke maar, die veranderd is, Duvelke, en dat is zeker niet heel veel. Duvelke is opeens stiller geworden. Wanneer hij op het hof speelt denkt hij voortdurend aan het nieuwe kindje van de pachteres, dat misschien slaapt en dat hij niet mag wakker maken. Hij kan soms toornig toeschieten op Belle, wanneer deze zoo oudewijfachtig staat te blaten om in den stal te mogen. - Stil Belle, kijft Sepke dan gedempt met een dreigend gebaar, ge moet het kindje wakker maken zeker!... En met een bezorgden blik kijkt hij naar het venster in den gevel boven den bloementuin, of vandaar niet een verdacht kindergekrijt hoorbaar wordt. Als Miers staat te keffen naar de katten, de musschen, de geit, voorspelt Sepke de vreeselijkste baldadigheden aan Miers' persoon zoo hij niet aanstonds zijn lawaaierigen snoet toehoudt. Met Miers schijnt daardoor de vriendschap een klein beetje koeler geworden, Sepke sjouwt er niet zooveel meer mede, en Miers staat daar in zijn eentje soms over te peinzen en moet daartoe de huid boven zijn oogen in diepzinnige rimpels trekken. En wil Miers Sepke volgen wanneer deze op sommige oogenblikken met kalmen stap naar de keuken trekt, dan wordt hij telkens zoo brutaal afgesnauwd, dat hij het niet waagt nader te treden. Zelfs aan de musschen, die soms zoo heftig zitten te spektakelen in den kruin van de notenboomen, heeft Sepke een onverbiddelijken oorlog verklaard, en nooit heeft hij met zooveel dienstvaardigheid 't musschenvolk uit de erwten verdreven als hij ze nu van 't hof jaagt. Maar Belle blaat, en Miers keft, en de musschen kwieteren, en Sepke schudt het hoofd over de hopelooze domheid van het dierenvolk. Wanneer hij aan Miers iets wil vertellen van hetgeen hij weet over Maantje Coene, het kindje, dan zit Miers wel één enkel oogenblik met gespannen blikken op hem te kijken, tracht vruchteloos zijn flapooren te spitsen, maar het duurt slechts eventjes. Al dadelijk toont Miers door zijn manier van doen, dat het verhaal hem niet interesseert, of dat het veel minder is dan hij verwacht had, en hij gaapt dat Sepke tot diep in zijn roode keel kan zien, of hij snapt naar een vlieg, of | |
[pagina 647]
| |
hij loopt ineens weg, zonder dat daartoe eenige reden bestaat. Met Belle gaat het iets beter, die houdt haar kop bij Sepke's mededelingen wat opzij, steekt haar één oor aandachtig vooruit, alsof ze 't op die manier beter begrijpen zal, kijkt met haar groote amandeloogen naar Sepke, bedaardelijk, tot ze weer een paar grassprietels moet afhappen, en al knabbelend herhaaldelijk knikt, als wou ze zeggen: ‘Ja, ja, Sep, het zal wel zoo zijn’. Sepke is stiller geworden. Dat hebben ze allemaal op de hoeve al gemerkt, behalve de boer, die voor het bestaan van Sepke nooit eenige aandacht heeft gehad. Door het keukenraam staat Mien hem gade te slaan en dan schudt ze bedenkelijk haar oude hoofd. - Sepke, vraagt Mien, waarom zingt ge niet meer van Jan Vingerhoed? Sepke kijkt haar even aan, draait ietwat verlegen met zijn handen en zegt dan weigerlijk: - 'k Heb al mijn liedjes vergeten, Mien. Doka en Line, de stalmeiden, beweren dat er eindelijk wat verstand aan 't komen is in het dwaze hoofd van Sepke, en vinden dat veel rustiger. Monne stelt geen belang meer in Sepke en Lauwerijns zegt dat Duvelke te veel prakkezeert. Sepke is stiller geworden, maar niemand weet, wat er in Sepke eigenlijk omgaat, en aan niemand spreekt hij er over. Iederen morgen van zoodra vader naar zijn werk gaat, en moeder in huis of bij 't ander hoevevolk nog doende is, zit Sepke op het tuinhek, en zijn oogen onafgebroken op het raam onder den blauwe-regentak. Als dat raam opengaat, of als de pachteres het gordijn wegschijft en op hem knikt, dan weet Sepke dat hij komen mag, en een oogenblik later zit hij in de groote slaapkamer met al zijn aandacht te kijken op Coene. Het kindje is dan elken keer al gewasschen, en Sepke volgt met ingetogen blikken al de bewegingen van de hoevevrouw bij het aankleeden. Hij moet soms wachten op het hekje, dat zijn beenen er zeer van doen. Hij is er soms veel te vroeg, of wel slaapt het kindje langer, of is er een andere reden. Dan wordt Sepke zenuwachtig, vreest dat de | |
[pagina 648]
| |
pachteres hem vergeten heeft, en hij fluit en hoest om te doen hooren dat hij daar is. Aan geen mensch zou Sepke vertellen waarom hij daar iederen morgen op het hek zit, wat hij bij de pachteres gaat doen. - Sepke, houdt het kind eens vast, zegt de pachteres op een morgen, en zonder meer legt zij het ingebunselde kind in zijn armen, terwijl hij als altijd op den vloer voor haar zit. Zij gaat daarop de keuken in om wat te halen. Sep zijn hart davert van vreemde ontroering. Hij wordt bleek en rood van de spanning die hij aan zijn armen geeft, en Sep is voorzeker nooit de kluts kwijt geweest als op dit oogenblik. Hij durft zijn uitgespreiden linkerarm niet bewegen, al jeukt het hem haar opeens zoo erg aan zijn been. Het is hem zoo zonderling alleen in die stille kamer, hij hoort buiten duidelijk een musch kwetteren in den notenboom, en 't is precies of hij dat voor den eersten keer van zijn leven hoort. Hij kijkt eens even naar het kleine Maantje met een verlegen blik, alsof het een groot mensch is dien hij daar in zijn arm houdt, en hij hoopt dat de pachteres maar dadelijk weer terug zal komen. Het kindje doet opeens ‘hu-hu-hu!’ en Sep vindt het zoo kurieus dat hij er mee lachen moet. Hij knikt op Maantje, met vriendelijke oogen, en Maantje lacht ook en draait zijn kopje van links naar rechts. - Dag, Maantje, zegt Sepke heel zachtjes. - Hu-hu-hu! antwoordt Maantje en Sepke hoort duidelijk dat hij wil zeggen: ‘Dag Sepke!’ - Me klein lief schubbeke, gaat Sep voort, en zijt gij blij dat ik u pak? - Hu-hu! en die ‘Jaja’ van Maantje maakt Sepke's hart gloeiend warm. Sepke zou wel een zoentje willen drukken op dat zachte wangetje maar dat riskeert hij toch niet, uit vrees dat het misschien niet mag nu de pachteres er niet is, of dat iemand het zien zou en ook omdat hij niet weet hoe of Maantje zulke familiariteit zou opnemen. Zijn rechterarm kan hij vrij bewegen, hij streelt met zijn vinger dan maar een lichtjes over de wangen van Maantje, deze krijgt den vinger te pak- | |
[pagina 649]
| |
ken, trekt en trekt, - recht in 't kleine mondje. Sep rukt zijn hand beduusd te rug, Maantje schrikt er van, een oogenblik kijken de oogjes verdwaasd op naar Sep, dan trekt het mondje open in een langen plooi, en Maantje begint vreeselij te huilen. Arme Sep! Nu geraakt hij waarachtig heelemaal zijn kop kwijt, het zweet breekt hem uit, met angstige oogen staart hij naar de deur, hij tracht iets te zeggen tegen den kleinen huiler, maar het blijft hem half in de keel zitten en het doet Maantje nog erger te keer gaan. Ten einde raad klauwt hij recht, legt het kindje voorzichtig op den vloer met het hoofdje op een doek, en in twee sprongen is hij de kamer uit, de keukengang door, en buiten. Sepke weet heel goed, dat hij nooit in zijn leven een zoo benauwelijk uur gekend heeft. Als de pachteres een oogenblik later terug komt, vindt ze Maantje op den vloer liggen, en Maantje lacht en stoot met de beentjes in de bunsel, en doet van ‘Dè-dè-dè!’ En hij alleen weet, dat dit zeggen wil: ‘Waar is die Sep dan toch heen?’ Wanneer Sepke 's anderdaags terugkomt, is zijn geweten hoegenaam niet gerust, en het eerste wat hij aan de pachteres vraagt is: - Schreeuwt het nog?... en de hoevevrouw lacht, wanneer hij met een verlegen gezicht het gebeurde van gisteren vertelt. Sepke past er nu wel op zijn vinger buiten het bereik te houden van Maantje's mondje. Elken dag leeren Sep en Maantje elkander beter kennen, worden ze vertrouwelijker, verlangen ze meer naar elkaar. Van zoodra Maantje zijn grooten speelkameraad in het oog krijgt begint hij te kraaien en durft Sepken een stap van hem weg gaan, dan schreit hij. Als hij op moeders schoot ligt, praat hij met Sepke, altijd maar door. En Sep verstaat dat heel goed, hij antwoordt soms in gewone woorden, meest toch in de taal zelf van Maantje, en zoo houden zij lange conversaties terwijl de pachteres zwijgend voortdoet. Sepke zoekt op alle manieren zijn klein vriendje plezier te doen. Hij brengt een bloem mee voor Maantje, die ze met bewondering bekijkt en betast en in zijn mondje wil steken. Krijgt hij van moe- | |
[pagina 650]
| |
der of van Mien, wanneer deze voor winkelwaar naar het dorp zijn geweest, een suikerbol of een koekje, dan worden die bewaard voor Maantje, hoe graag Sep ze ook zelf lust. Maantje mag het niet dadelijk opeten, zegt de pachteres, en daarom legt zij het weg voor 's avonds als het kindje slapen gaat. Sepke zou ook Belle wel eens willen toonen aan Maantje, was ze maar niet zoo groot en stooterig van manieren. Op een morgen komt hij met Miers binnen gesjouwd... Miers had het daar erg benauwd, meende voorzeker, dat hem het een of ander verraderlijk onheil te wachten stond, en 't was er ook te mooi en te stil voor Miers zijn gewoonte. Hij grauwde opeens dreigend naar Maantje, die voor hem een absolute vreemde was, en sprong dan haastig de deur uit. De grootste pret voor Maantje is, als Sepke zijn gezicht in alle mogelijke en onmogelijke plooien trekt. Dat lukt echter niet altijd, het gebeurt wel eens dat Sep's snuiten-vertooning Maantje schrik aanjaagt en dat hij begint te schreien. Dan kijkt Sepke erg bedrukt. En de stille hoevevrouw zit met een gelukkigen glimlach naar de twee kinderen te kijken. En in het diepste van haar moederhart hoopt zij, dat de zoon van Sander, de hoeveknecht, zijn leven lang de vriend moge blijven van haar kind, de zoon van Peter Coene, den heereboer. Zij hoopt het, en zij weet niet waarom... | |
Derde hoofdstuk. | |
I.Peter Coene, de heereboer van de Donkelhoeve gebiedt. Zijn wil en zijn heerschappij staan boven zijn volk. Zij kennen den zekeren gang van den arbeid, zooals hij verdeeld komt over de opvolgende seizoenen. Maar zij weten tevens dat de arbeid zoo door hem is geregeld als de vaste wet van het Donkelland, dat er maar een wil, een meester is op de groote hoeve. Peter Coene, de heereboer, gebiedt. | |
[pagina 651]
| |
Geen van zijn volk heeft ooit van hem een barsch vertoon van dwaze woorden gehoord. De stampvaste wrok dien hij in zijn granieten kop draagt, ligt buiten de wereld van het hoevevolk. Dat geeft hem de stugge inzichzelfgekeerdheid die iedereen ver van hem afhoudt. Dat is zijn taak alleen. Uit de eenzelvigheid waarin hij denkt en leeft ziet hij op zijn omgeving, daardoor staat hij ongenaakbaar en boven hen. Hij zegt alles eenmaal, hoog van zich af, als iemand die zeker weet dat het met eenmaal genoeg is, en dat het zal gedaan worden. Het is de eenige wil. Wie dat niet ziet blijft geen uur aan den arbeid op de Donkelhoeve, waar het eten goed is en de daghuur schoon. Peter Coene prijst niets, geeft geen oordeel. Wat gedaan moet worden buiten de geregeldheid van den iederdagschen arbeid, beveelt of toont hij kort en duidelijk, zoodat het geweten is, zoodat geen verkeerde weg mogelijk is. Hij is de koningsboer. Hij is de eerste kracht van waar al de andere krachten uitgaan. Hij staat als een eenheid, op zich zelf, die geen ander noodig heeft. Vast als een eik te midden van het veld, diep in den grond. Gaat hij over zijn landen, gaat hij door zijn huis, dan is hij er van bewust dat het alles daar is om hem, door hem, door de Coene's van geslacht tot geslacht. Hij alleen telt. Een zelfstandige krachtmensch, die niet buiten zich leeft, die niemand raad vraagt, die doet. Hij staat mannelijk op zijn erf, als de gevels van zijn schuren ert zijn huis. En hij is zoo zeker van zijn land en zijn huis als van zich zelf; het is een geheel in hem, en dat is bij al de Coene's zoo geweest. Peter Coene, de heereboer, gebiedt. Hij ploegt de eerste voor van de nieuwe bezaaiing, en voor de anderen stapt hij de bedden op en af en zaait het eerste graan. Ontijdigheid van seizoen en weer, van hagelslag en vroege vorst, in stal en schuren, laat hij langs zich gaan, zonder te treden uit zijn eendere harde gelijkmatigheid. Hij is de verstandige heerboer. Als kind was hij 'n eigenzinnige, eenzelvige knaap geweest. Of hij ooit zachte, kinderlijke teerheid in zich gedragen heeft, of hij die teerheid van zijn vader | |
[pagina 652]
| |
of zijn moeder ooit ontvangen heeft, dat herinnert hij zich niet, en hij heeft daaraan ook nooit gedacht. - Zijn moeder heeft hij gekend als de bedrijvige, nooit rustende pachteres, vol drukte en beslag van de dagelijksche dingen met meiden en knechten. Misschien heeft hij als kind aan die zachtheid geen behoefte gehad. Hij is alleen opgegroeid op de groote hoeve, tegenover het zware labeur der landen, het rusteloos zwoegen in de zomermaanden en de sombere stilheid van den winter. De kleur der dagen heeft hij niet anders gekend. Voor kindertaal was er geen plaats in de omgeving van Bathazar en Geert Coene en in dit huis, en zoo werd hij de eenzelvige knaap, zonder speelgenooten, zonder behoefte daaraan. Wat hij deed, deed hij alleen, met een koppige doorzettingskracht... Hij maakte eens een dijk in de Donkelbeek met aarde en graszoden... Het water spoelde telkens den zwakken weerstand weg. Tienmaal opnieuw begon hij, tienmaal opnieuw brak het water het dammetje door, tot hij woedend op het water begon te stampen, en in dolle kinderrazernij, over de weide rollend in het gras beet. Toen hij opkeek stond de oude Coene, zijn grootvader, naast hem, en zag hem zwijgend aan met zijn koude hardblauwe oogen. Hij was ineens kalm geworden tegenover den vreemden blik van zijn grootvader die niets zegde, en wegging over de weide. Hij wast zeven jaar toen Balthazar Coene stierf. Geert Coene was een gesloten man, zooals hij zelf is. Zij droegen iets in zich. Als kind reeds voelde hij in hem den meester, den eenigen wil op de Donkelhoeve, maar dan den vader. Geert Coene was de hoeve zelf, en zijn zoon leerde van het gezag, hij had het in zijn bloed, het bloed van de Coene's. Hij was toen reeds tegenover het hoevevolk: de toekomstige boer. Toen hij tien jaar oud was werd hij naar de landbouwschool gezonden, waarin nu zijn eigen zoon, Fons, zijn laatste jaar doorbrengt. Geen herinnering is hem bijgebleven van die school, van leeraars of medeleerlingen. Hij is er op zijn eigen gebleven, eenzaam, in zich zelf gekeerd. Ze zijn nooit in hem gedrongen, hij was geen van den grooten hoop. Ze beschouwden hem wel eens als een stuggen geniepigaard. Dat was hij niet. Hij was Peter Coene. Wat er | |
[pagina 653]
| |
te leeren viel heeft hij geleerd, met verstandigen kop en taaie wilskracht, met een scherpen blik voor alles wat het onderwijs hem practisch bood, en tijdens de vacantiedagen onderzocht hij wat het werk op de hoeve daarbij winnen kon. Toen hij vijftien jaar was bleef hij thuis, en den dag na zijn thuiskomst stond hij met zijn vader op het land, en nam hij in het groote boerenbedrijf zijn plaats in. Maar achter zijn vader. Een Coene duldde geen tweede naast zich, zelfs als die tweede zijn eigen zoon was, zelfs al boerde Geert Coene naar oud gebruik en geplogenheid. Peter Coene onderwierp zich aan die ijzeren wet, zonder morren, daar hij wist dat het zoo zijn moest en zijn tijd eens komen zou, al zag hij dan ook veel dat hij later anders en beter zou doen. Een oogenblik uit zijn kinderjaren heeft zich met geweld in zijn heugenis geprent. Toen zijn moeder op haar sterfbed lag, in hetzelfde bed op de kamer die uitziet op het bloementuintje, zat hij aan het voeteneinde van het bed, wachtend. Zijn vader zat vlak voor hem. En als zijn moeder haar laatsten adem had uitgeblazen, zag hij over de wangen van zijn vader twee tranen rollen. Toen is Peter Coene tot in het diepste gebeent geschokt geweest. Het was hem of het onmogelijke gebeurde. Met den slag schoot er iets op van het betere in hem, dat met de kracht van een vuist in den grond van zijn ziel lag neergedrukt. Op dit oogenblik wist hij plots dat hij een moeder gehad had, die nu dood was, en van dit oogenblik af was er in hem een stille maar vaste genegenheid voor zijn vader gegroeid, eene genegenheid die in de verste hoeken van zijn gemoed lag besloten. En hij dacht aan dien traan, aan dat eenige oogenblik van zwakheid van Geert Coene, toen hij op een Winternacht aan zijn sterfbed zat. De lamp wierp een rood weifelend licht in de kamer, en buiten huilde de wind. Geert Coene leefde zijn laatste uur, en hij fluisterde: ‘Roep niemand’. Zijn hand lag boven op de dekens, en Peter Coene nam opeens die hand van zijn vader in de zijne, en de oude trok ze niet terug. Dat is de eenige keer geweest dat die genegenheid in hem tot uiting is gekomen. En hij heeft later aan die tranen van Geert Coene | |
[pagina 654]
| |
gedacht, toen hij op een Zondag, in het rustige Heideloo voor het meisje stond dat hij gekozen had voor vrouw. Hij had haar met haar vader enkele malen ontmoet in een kleine provinciestad, en telkens was er in hem iets kalm geworden bij haar blik. Schuw had hij voor haar gestaan, en voor den eersten keer van zijn leven had hij, Peter Coene van de Donkelhoeve, zich klein gevoeld. Want hij wist dat die vrouw boven hem stond, boven hem en zijn trots, boven zijn kracht en de Donkelhoeve. Daarom had hij haar gekozen. En in zwijgzame vereering heeft hij haar van dien dag af in zijn hart gedragen, zonder uiterlijk vertoon. Alleen zij wist het. De stille vrouw is op de Donkeldhoeve gekomen, heeft hare plaats ingenomen en de taak vervuld die voor haar stond... Maar zij is de stille vrouw gebleven. Was er iets in haar leven onvervuld gebleven? Was er iets van geheim gedragen verlangens in de diepte van haar ziel verborgen? Geen mensch weet wat de hoevevrouw in zich zelve omdraagt, wanneer zij peinzend staart over het groene land van de Hille naar de kalme einders. Niemand weet wat zij denkt wanneer zij zit naast de wieg van haar kind, en hare oogen verloren blikken naar de beelden van haar ziel. Nooit heeft zij er over gesproken. Blijmoedig heeft zij haar werk gedaan op de groote Donkelhoeve met de schuinsche daken en de sterke gevels. Toen zijn vader begraven werd heeft Peter Coene op het kerkhof gestaan, en hij luisterde stommelings hoe de aardklonten neervielen op Geert Coene's doodskist, zonder dat een spier van zijn gezicht vertrok. Het sneeuwde en der aarde was wit. Toen hij thuis kwam heeft hij het beheer van de hoeve op zich genomen al was hij nog zoo jong, als iets dat van zelf sprak. En op de groote Donkelhoeve, met de schuinsche daken en de sterke gevels, ging alles zijn ouden gang. Toch voelde het hoevevolk dat er een nieuwe Coene gekomen was, die hooger boven hen stond dan de andere. Het boerenbedrijf was beter ingericht, op meer modernen voet. Peter Coene was de eerste van de heele streek die landbouwmachines aankocht, die zijn land labeurde op oordeelkundige wijze, die zijn stallen en zijn schuren verbouwde, zijn land het dub- | |
[pagina 655]
| |
bel deed opbrengen van vroeger. Van al wat er over het boerenbedrijf nieuw werd gevonden was hij op de hoogte, en hij haalde er zijn nut uit. Al de boeren in de rijke vallei van de Hille erkenden hem als den verstandigste en den eerste onder hen. En het volk had eerbied voor den heereboer van de Donkelhoeve. Op een avond, acht dagen voor zijn dood, had zijn vader hem bij zich geroepen. Een beroerte had Geert Coene neergeveld. Hij wist dat het zijn einde was. En toen vertelde zijn vader hem van Balthazar Coene, den oude, die als een dief was weggejaagd van het Wazinghuis, en van den eed dien hij gezworen had voor hem en zijn zonen. Geert Coene's magere vingers waren krampachtig in de dekens geklemd toen hij het vertelde, en hij kreunde als van felle pijn... En Peter Coene had daar naast het bed gezeten als vernietigd, tegenover dat eene dat zijn vader en zijn grootvader in hun sterke hart hadden verborgen gedragen, en dat ze nu beiden op hem overbrachten. Het was of opeens zijn oogen opengingen voor een groote werkelijkheid en of er tegelijkertijd op zijn hart en op zijn schouders een bovenmenschelijk gewicht werd gelegd. Hij duizelde. Stom had hij zijn vader aangekeken, en hij had geen woord gesproken... Al het bloed was hem naar het hoofd geschoten en hij beefde lichtelik toen hij de kleine lamp van de tafel nam, en door het slapende huis was geslopen, bang dat men hem zien zou, tot in de kamer met de zwarte kast, de vierkante tafel, de hooge muurklok. En voor het beeld van Balthazar Coene, den oude, had hij het licht hoog opgehouden, met brandende oogen had hij gestaard op het harde magere gezicht, met den bitteren trek om den vast gesloten mond, met de scherpe oogen onder de zware wenkbrauwen. Toen las hij voor het eerst in die trekken de smart en den wrok er ingegrift als met stalen lijnen. En het was of de oude Balthazar, in het schelle licht dat de lamp op zijn aangezicht wierp, plots herleefde, en hem aankeek als iemand die altijd bij hem was geweest en bij hem zou zijn, alsof Peter Coene, zijn kleinzoon, herkende. Hij had de gewaarwording of zijn hart zich had omgekeerd in zijn binnenste. Op dien eenen stond was er iets in hem gebroken, met bruut geweld, en | |
[pagina 656]
| |
terzelfdertijd was in hem geboren geworden een nieuwe kracht, de wrok van de Coene's. Dien nacht heeft Peter Coene met brandende oogen op zijn bed gelegen, het gezicht omhoog gekeerd naar de donkerte, en hij zag aldoor het scherpe smartelijke gelaat van den ouden Balthazar, hij hoorde dat kreunen van zijn vader en hij luisterde naar de zware winden die loeiden boven de schuinsche daken van de Donkelhoeve. En toen hij 's morgens opstond lag er langs beide kanten van zijn vierkante kin en rechtop over zijn voorhoofd, die staalharde rimpel. Met het beheer van de Donkelhoeve erfde hij de smart en de schande van de Coene's, en hij zou de taak voleinden die zij hadden op zich genomen: de van Berckelaers weg van de Wazing, en het landgoed de eigendom van de Donkelhoeve. Op geregelde tijdstippen had hij mijnheer Alex van Berckelaer op de hoeve zien verschijnen en met zijn vader zien verdwijnen in de oude kamer. Wat zij er deden wist hij niet bepaald, en Geert Coene sprak er met niemand over, al zag hij wel dat na een korter of langer tijdsverloop de aankoop volgde van een nieuw stuk grond van de Wazingheeren. Nu wist hij het. Uit de donkere kast in de oude kamer, waar geen herinneringen waarden aan zachte dingen, had hij al de papieren te voorschijn gehaald, en daarin las hij de geschiedenis van de Donkelhoeve, van zijn grootvader en zijn vader, van het gezwegen doel dat hen dreef in hun wrochten en streven. Tusschen twee oude, verkleurde bladen karton, met een grijs lint saamgebonden, waren de akten en stukken bewaard, en bovenaan lag de koopakte van het perceel grond waarop nu de hoeve stond gebouwd. Wat er niet in stond, maar wat Peter Coene raden kon wanneer hij zijn blik opsloeg naar de twee gezichten aan den muur, dat was de onverzettelijke koppigheid waarmede Balthazar Coene en zijn zoon Geert gewroet en geslaafd hadden op het land, dat de vader van Alex van Berckelaer hem had verkocht, ja, waarom verkocht?... Hoe was de oude daartoe kunnen geraken? Was het wroeging bij den heer van het Wazinghuis? Was toen de ondergang van het rijke landgoed reeds begonnen? Enkele jaren later volgde de tweede koop, een deel | |
[pagina 657]
| |
van het weiland langs de Hillebeek. De geldleeningen aan Alex van Berckelaer volgden elkander op en bij iedere leening was bepaald dat, indien na vier jaar de som met den interest niet was terugbetaald, de boer van de Donkelhoeve een stuk grond zou kunnen koopen van dezelfde waarde. Peter Coene zag het daar voor zijn oogen: het begin. Hij bleef langer op het papier staren, en weer ging zijn blik opwaarts, met eerbied, naar het magere gezicht dat uit zijn donkere kader grimlachend scheen te loeren naar de papieren op de tafel. Blad voor blad werden de geleende sommen grooter, en keer voor keer breidde de eigendom van de Donkelhoeve zich uit. Peter Coene las het alles, van het eerste tot het laatste, deze geschiedenis van zijn familie, waarvan het geheim hem was overgemaakt door zijn stervenden vader. Zijn blikken schoven van regel tot regel, en stonden telkens een poosje stil bij de handteekening, alsof die meer intenser tot hem zegde dan het andere. Op den binnenkant van het eerste kartonblad stond geschreven met onzekere hand: Balthasar Coene, met den datum van zijn geboorte en den datum van zijn eersten grondaankoop. Daaronder de naam en de geboortedag van zijn zoon Geert. Anders niet. Dat was het eenige dat voor den oude had geteld. De dag en het jaar van zijn verscheiden waren door Geert Coene er naast geschreven, en van Geert Coene's hand was ook de naam van zijn vader Peter, onder de zijne. En toen had Peter Coene hetzelfde gedaan. Hij schreef den doodendag van zijn vader op het karton, en onzer zijn eigen naam schreef hij: Alfons Coene, met diens geboortedag. Zijn zoon zou eenmaal hetzelfde doen. En nergens was een woord of een teeken dat wees op den diepen ondergrond. Dat gaven de Coene's maar aan ekander over op hun sterfbed. De voldoening en de trots deden zijn hart zwellen, en hij voelde te gelijkertijd de smaad die den ouden Coene was aangedaan als iets persoonlijks aan hem zelf geschied. Als een immer versche zweepslag voelde hij dat striemen over zijn trotschen kop. Zijn bestaan had een nieuwe wending en een vastere lijn gekregen, en zijn weg lag voor hem als een onverbiddelijk noodlot. Het stond geschreven. | |
[pagina 658]
| |
Daar was op dit uur een koude hand op zijn hart gelegd, daar was een ijzige wind door zijn ziel gevaren. Hij had langen tijd stil gezeten in de kamer, zijn kin op zijn vuist gesteund, en zoo had hij peinzend voor zich geblikt. De geest en de wil van de Coene's was over hem gekomen, maar sterker dan in zijn vader en zijn grootvader, omdat hij sterker was dan zij. Zijn leven werd ruimer, omdat er een doel was was bijgevoegd dat er meer beteekenis aan gaf. Zoo dacht hij. En wat Bathazar Coene was begonnen, wat Geert Coene had voortgezet, dat zou hij voltrekken. Dan had hij de papieren weer samengebonden en opgeborgen. Zijn oog was even gevallen op de oude muurklok, die een voor een al de minuten had geteld die in deze kamer waren voorbij geslopen. Die had alles meegemaakt, en tusschenin stil gemompeld in haar sombere kast dat de tijd wel komen zou... Van uit het raam had hij toen over het land geblikt. Peter Coene had gehunkerd naar de komst van den heer van de Wazing. En telkens dat deze de hoeve bezocht, of schreef van ergens waar hij met zijne, vrouw verbleef, was er een nieuw blad tuisschen de twee verkleurde kartons gelegd. Hij had niet zooveel geduld als zijn twee voorgangers op de Donkelhoeve. omdat hij het einde voor zich zag. Hij ging er met rasscher schreden naartoe, maakte zijn voorwaarden voor den lichtzinnigen Alex van Berckelaer steeds gemakkelijker, en deel voor deel werd al de grond tusschen Donkel en Hille, de beemden daarachter, de landerijen aan den overkant van den steenweg, het eigendom van den heereboer der Donkelhoeve. Totdat nu eindelijk het beukenbosch er was bijgevoegd, en de Wazing zelf met huis en tuin hem zou toebehooren een jaar na den dood van Alex van Berckelaer. | |
II.Het is in 't korten van de dagen, en de grauwe avond weeft in de beemden grijze nevelslierten over grachten en voren. De aardappelen zijn binnen gehaald en het droge kruid brandt alhier aldaar op de kale velden. De rook doomt traagzaam op en kruipt | |
[pagina 659]
| |
laag over den grond. Langs de avondlijke landen zijn de lichten roode seinvuren tegen de zwarte einders. Het land rond de Donkelhoeve en aan gene zijde van den straatweg komt bloot, in bronzige aardstroken waar de zomervruchten hebben gestaan, en alleen het rapenloof geeft nog een groen-gele tint op enkele plaatsen. Lauwerijns en Sander ploegen den vasten grond om. In den boomgaard zijn de laatste peren en appelen geplukt, en Monne en Sep hebben met lange sparren in de notenboomen geroefeld tot er geen een nootje meer opstond. Er komen dagen van regen en wind en killigheid en dan jagen in wilde warrelvlucht de stervende blaren van de takken, het beukenbosch rond de Wazing wordt doorzichtiger met den dag, en de Donkelbosschen daarachter trekken een somberder lijn tegen de beklemde horizonten. Wel komen er nog dagen van zon en matige warmte, maar het licht is wijfel en onmachtig, als zieke verschijnselen van den sterken zomer. Iederen dag wielt de zon in lageren boog door de lucht en ijler zakt zij telken avond achter de heuvelen. De zwaluwen zijn naar verre morgenlanden. Want de kracht van het schoone seizoen ligt voor goed gebroken en alles gaat in eenderlijke vaart naar den Winter. De maan rijst groot boven de eindernevels.
Notaris Dutry zit in zijn leeren leuningstoel achter zijn schrijftafel te denken. Het is een kamer met vele oude dingen. De schilderijen en de portretten, de zware gordijnen aan het hooge raam, de bronzen klok en de kandelaars op den schoorsteen, de breede stevige stoelen, het staat er voorzeker allemaal sedert vele jaren, en het gaat mede en samen met de stille bewoners van het deftige notarishuis. Het is het private cabinet van notaris Dutry. Hier komen de menschen bij hem die over meer dan over koopakten en contracten moeten spreken. Hier is notaris Dutry dikwijlder de vaderlijke vriend en de wijze raadgever dan de openbare ambtenaar. Het is een koude dag in den laten herfst. Het regent daar buiten en de wilde windvlagen kletsen de | |
[pagina 660]
| |
natte droppels tegen de ruiten. Door het raam ziet men op een verlaten straat van het provinciestadje. Maar hier binnen is het goed. Door de micaplaatjes van den vulkachel, het eenige moderne meubelstuk in de kamer, glimmen de roode vuurkooltjes. Achter de bruine deur tegenover den schoorsteen hoort men nu en dan een dof gemompel van stemmen. Daar is het kantoor waar de drie klerken aan den arbeid zijn. Notaris Dutry heeft den brief van Luc van Berckelaer gelezen, en hij denkt er over na. Dan ligt hij acterover in zijn stoel, laat de ellebogen rusten op de armleuningen, vouwt de vingers overeen, en iets als een tevreden glimlach trekt over zijn gezicht. - Het ligt voorzeker niet in de gewoonten van notaris Dutry luidop zijne gedachten te uiten, dat zou wel kwalijk passen bij zijn ambt, maar ditmaal zegt hij toch, voor zich heen knikkend: ‘Dat doet me genoegen, beste jongen, dat doet me genoegen’. En weer neemt hij den brief ter hand. ‘... maar tusschen de regels van uw brief kon ik raden wat mijn arme vader er door geleden heeft, en hoe pijnlijk moet hem in zijn laatste uren de gedachte niet geweest zijn dat de Wazing na zijn dood in andere handen zou overgaan. | |
[pagina 661]
| |
dat wij samen het kantoor verlieten. Wel, notaris Dutry, het deed mij goed het te kunnen zeggen. Ik liet hem toen ook uw brief lezen. In den namiddag deed hij mij roepen, en zonder meer zegt hij: - Hoor eens, Luc, ge leent van mij die veertig duizend frank die binnen het jaar na uws vaders dood moeten betaald worden... Aangenomen?’ Ik stond zoo verbluft dat ik niet wist wat antwoorden. - Wij regelen dat later wel, ging hij voort, uit piëteit voor de nagedachtenis van uw vader moet ge in ieder geval dat landhuis zien te behouden... Hier legt notaris Dutry den brief van Luc van Berckelaer weer voor zich neer, dezelfde glimlach komt nogmaals in zijn oogen, en hij zegt luidop: ‘Aannemen, beste jongen, aannemen’. De deur, links van zijn lessenaar, wordt zachtjes geopend, en Cecyle, zijn jongste dochter, komt binnen. | |
[pagina 662]
| |
- Een kop koffie hier brengen, vader? - Ja, Ceeske, ja zeker, kind. De blijde klank in zijn stem doet het meisje opkijken. - Ge ziet er vandaag zoo opgeruimd uit, vadertje?... - Het is ook een gelukkige dag voor me, Ceeske, en heel gelukkige dag... en het weer is ook zoo mooi. Een heldere lach klinkt door de ernstige kamer bij die laatste bemerking. - Maar, beste vadertje, het weer!... Het regent dat het giet! Notaris Durty kijkt naar het raam, hij hoort den regen tegen de ruiten kletsen, en hij schijnt daarover zeer verbaasd, alsof het absoluut anders is dat het eigenlijk zou moeten zijn. - Ja, ziet ge, Ceeske, glimlacht hij verstrooid, aan dien regen had ik niet gedacht... Maar, 't is toch een goede dag voor me, kind, enne... ik zal maar in de huiskamer een kop koffie komen drinken. Maar eerst schrijft notaris Dutry nog een telegram aan Luc van Berckelaer: ‘Kom morgen tot hier!’, dat een van de klerken wegbrengt, en dan wrijft hij zich even tevreden in de handen, en trekt naar de huiskamer.
|
|