Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
Uit Guido Gezelle's leven.
| |
[pagina 412]
| |
Daar had men vooreerst de oud-leerlingen van Gezelle: Callebert, de Gheldere, De Monie, Van Doorne, Van Hee, de beide Verriesten, met hun ouderen broeder Adolf, Willaert; dan zijn volgelingen en vrienden; de beste leeraars en priesters van West-Vlaanderen: Baes, Carette, De Bo, De Carne, De Grijse, Duclos, Flamen, Haghebaert, Huys, Meersseman, Mervillie, Minne, Rembry, Rommel, Stroom, Van de Putte, voorts uit ander bisdommen: Bols, Claeys, Schuermans, en een heele schaar leeken als Bethune (junior), De Beucker, De Koninck, De Mont, Helleputte, Leemans, Montflin, Rembry - Barth, Van Stenekiste, Verschelde, Walgrave. Al die mannen eerden als hunnen Heere ende Meester den onderpastor van O.L. Vrouwe te Kortrijk; de meesten waren zonen van zijnen geest, en hij keurt in zijn brieven aan Duclos het plan van de Gilde van eerst af goed. Zij verwachtten hem dan ook zonder fout ap de eerste vergadering die in bereiding was, en Duclos vraagt hem voortdurend mee te werken aan ‘Rond den Heerd’. Hij antwoordt daarop, half ontwijkend: ‘'t Is mij onmogelijk zooverre van te voren te verzekeren dat ik ga komen; ten eerste, het ingebeelde Brugge behaagt mij meer als het wezenlijke, en ten tweede, daar is hier altijd iets of wat dat belet; geern zou ik genoeg daar zijn, de moeilijkheid ligt in 't komen.’ En wat schrijven betreft: ‘... Gij moet daar eerst uit zijn, om te weten wat dat het is, eensGa naar voetnoot(1) aan 't schrijven te zetten. Ik en ben niet verwonderd dat Callebert er niet aan te krijgen is. Ik heb daarbij nog die hooge reden, dat de overheden te Brugge mij quasi het schrijven in en het denken aan R.d.H. verboden hadden. Eventwel, als gij mij behoorlijke absolutie kunt geven, gij die daar prope Jovem zit, ik zal wel iets of wat doen, al ware 't maar om de lieden den mond te stoppen die zeggen dat ik R.d.H. niet meê en wille, al ware 't maar om mijn stelregel gestand te doen, dat het beter is één keer te schrijven als 20-duist keers twisten over spelregels, etc. ...’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 413]
| |
Halve beloften om van de lastige vragers verlost te zijn. Hij weet heel goed dat hetgeen de Overheden verboden hadden, niet meer geldt in de huidige omstandigheden, en dat hij gerust mag ingaan op een vraag van Duclos. Maar: ‘ge moet daar eerst uit zijn’. Daar is 't: hij is er uit, en er zijn honderd inwendige redens die hem tegenhouden. Hij zoekt rust en wil het verleden vergeten; hij is benauwd van al wat bisdom of Brugge is, nu; zijn hert bloedt, om zijnen R.d.H., nu door anderen opgesteld; al zijn het ook zijn volgelingen, zijn eigen leven is 't niet meer... Maar, als 't mag zijn, hij zal misschien toch wel iets... Laat mij gerust! Toch, daar op 't einde: een stelregel: beter iets doen, iets schrijven, en zien wat het weerd is, dan alle twist, over spelregels, gewesttaal, enz.. Dat twisten was trouwens in vollen gang tusschen de Westvlamingen en de officieele-taal-mannen. Voor de Koninklijke Academie te Brussel had Nolet de Brauwere den 2 Februari 1874 eene ‘Notice sur le particularisme linguistique de la Flandre occidentale’ voorgelezen. Hij beschuldigde Gezelle en zijne volgelingen, Noord - Nederland te haten en te schuwen, de zoo lastig verkregen taaleenheid te willen verbreken, en uitsluitend hun gewesttaal te willen spreken en schrijven. Dezelfde beschuldigingen herhaalde hij in ‘De Toekomst’, Aprilnummer. Een vinnige heren wederstrijd ontstond. De Bo en Duclos antwoordden met een striemende fransche brochuur op Nolet's ‘Notice’. Zij toonden dat de beste letter- en taalkundigen hen ter zijde stonden en hun stelsel goedkeurden; zoo noemden zij Alberdingk-Thijm, De Vries, De Jager, Van Helten. De eenheid der stelregels hadden zij van eerstaf mede aanveerd. Zij wilden het West-vlaamsch niet opdringen, maar hunne woorden, als zij den toetssteen der gezonde taalkunde onderstaan konden, in de taal burgerrecht doen verkrijgen. Verder antwoordden zij op treurige flauwigheden door Nolet verkocht over De Bo's Idioticon en Gezelle's gedichten, en eindigden met eenige pijlen op zijn eigen werken, waarin de smaak altijd niet keurig was. Dat verscheen den 15en April. Een reeks ant- | |
[pagina 414]
| |
worden van Nolet (‘Toekomst’, Juli en September) en tusschenkomende bemerkingen van anderen (Willems, De Bo, Van Helten) volgde. Zij hadden 't gemakkelijk tegen den pedantischen toon en oppervlakkige wetenschap van den academiegast, die 't schrikkelijk kwaad kreeg en eindelijk spartelde als een duiveltje in een wijwatervat, zoodat hij naar Brugge en privé pootjes kwam geven. Dat ging echter niet; door Duclos werd hij prachtig op zijn plaats gezet, en de Bisschop zelf deed hem verstaan dat hij het met al zijn priesters eens was, dat de taal niet van ééne zijde mocht opgedrongen worden, zooals hij, Nolet het wilde doen. Eindelijk moest hij het opgeven, onder de veroordeeling van de ernstigste Noordergeleerden zelf. Den laatsten klop kreeg hij, drie jaar later op het XIVe Taalcongres, te Maastricht (1877), waar de voorzitter prof. Kern verklaarde: ‘Wanneer men nu ziet de stukken die veroordeeld zijn door den heer Nolet, dan zien wij dat de taal waarin zij geschreven zijn geen tongval is, maar niets anders dan het gewone goede of slechte Nederlandsch, doorspekt met zeer vele woorden en uitdrukkingen die alleen in W.-Vl. gebruikt worden’. En toen men tot proef een dubbele lezeing had gedaan uit Duclos' ‘Oude Kuste van Vlaanderen’, zei Kern ten slotte: ‘Ik heb bij die voorlezing geglimlacht, want de bewoordingen waren geheel Nederlandsch. Wanneer nu waarlijk de pogingen van die gevreesde taalparticularisten alleen daarop uitloopen, dat zij zulke werken schrijven in die taal, waarlijk dan is er geen gevaar voor de verbrokkeling van ons taalgebied’. En Gezelle, die de eerste zulke taal geschreven had en voor haar levend recht was uitgekomen door gesmade meesterstukken; Gezelle, wiens gedichten het voornaamste corpus delicti waren; Gezelle de stichter en het hoofd van die Westvlaamsche school, zei geen woord in 't openbaar om haar te verdedigen. Hij schrijft aan Duclos die hem tracht op te wekken tot medestrijden, dat hij Nolet's aanvallen en antwoorden gelezen heeft en ze weinig sterk vindt: ‘Ik peize, dat er geen antwoorde noodig en is... 't Is beter van al de gedane observatiën profijt te trekken, | |
[pagina 415]
| |
de aangegeven fouten wegdoen en verbeteren, en versterkt voortdoen; onzen actief te berde brengen en Nolet brave uitlachen met nog een hoop anderen daarbij...’Ga naar voetnoot(1) Den 9 Juli laat hij weten: ‘als ik ter vergâring komen kan zal ik spreken over eenige West-vlaamsche desiderata’. Den 10 Oogst: ‘Ik heb al 2-3 van mijne desiderata gereed’. Maar 8 dagen later, op de vergadering moest de Voorzitter melden ‘dat de E.H. Gezelle op het onverwachts belet was geweest’. Zoo is het vier jaar achtereen gegaan. Iederen keer was Gezelle belet: oogenschijnlijk kon hij zijne schuchterheid niet overwinnen. Toch, in 1874, deed hij iets: hij zond eenen brief, waarin hij zijne denkbeelden over de taal duidelijk uiteenzet: Eerst: ‘Ik wille 't op alle manieren wel geweten hebben dat ik met ulieden volkomen 's eens ben aangaande de taalrechten die gij als Westvlamingen doet gelden’. Dat was om dezen den mond te stoppen, die zochten te doen gelooven dat Ste-Luitgaardegilde met Gezelle niet overeen kwam. Hij keurde dus hunne verdediging tegen Nolet goed, zonder er handelend in op te treden. Daarna: ‘Wij trekken gezaamder hand, zoo niet aan hetzelfde zeel, toch aan denzelfsten wagen... Niet aan 't zelfste zeel, zeg ik, en dat wil ik ronduit bekennen, dat ik aan de wording eener toekomende algemeene nederlandsche of nederduitsche tale maar op mijne eigene maniere werkzaam geweest en ben. ‘Ik heb namelijk de overstroomende en overweldigende macht van het hollandsch dialect tegengewrocht, met ons dialect, het westvlaamsche, of het vlaamsche, zoo ge wilt, mond en sprake te verleenen, en door den druk der nederlandsche wereld kenbaar te maken.’ ‘Ik heb niet anders als westvlaamsch geschreven, en zoo ievers iets ingekropen ware dat het westvlaamsch oneigen is, zoo is het tegen mijnen dank geweest...’ | |
[pagina 416]
| |
‘Eene tale maakt men niet, eene tale wordt, en zij wordt uit verschillige dialecten, na mate zij machtiger gesproken en geschreven worden. De tijd is de smeltkroes waarin die wording plaats heeft...’ Daar is de kern van den veel langeren brief: ‘Ik schrijf mijne eigene taal, maar zij is Nederlandsch: westvlaamsch is Nederlandsch, of zoo hij later eens schreef: alle nederlandsche woorden (ook de westvlaamsche dus) zijn nederlandsch. Laat ze ons gebruiken, de tijd zal leeren of ze algemeen zullen worden of niet. Het verschil tusschen Gezelle en de Ste-Luitgaarde - mannen was, ‘dat hij verder zag dan zij. Zij wrochten voor de daad; hij wrocht voor het beginsel... omdat het Westvlaamsch 't volk zijn tale was, de tale, gelijk de sterren de sterren zijn’,Ga naar voetnoot(1) en niet alleen om 't westvlaamsch als dusdanig, zooals zij eerder deden, maar om de toekomende, de wordende taal ook uit het westvlaamsch te doen groeien. Daarom was het, dat hij het beter vond éénmaal te schrijven als duizenden malen te twisten over 't punt hoe men schrijven mag of niet. Schreef hij dan, terwijl de anderen streden? Hij studeerde en zocht naar de taal, zoo hij immer gedaan had, en schreef ze op, tot nog toe voor hem alleen. In 't openbaar deed hij voor 't oogenblik niet veel. Een woordje nu en dan in ‘Rond den Heerd’, omdat hij het beloofd had, maar zeer zelden. Van dichten kwam er nog uiterst weinig, eenige gelegenheidsverzen die wij terugvinden in ‘Liederen, eerdichten en reliqua en waaronder ‘Bruiloft’ van 16 September 1874 nog goede getuigenis geeft van zijne woordkunst en dichterlijk gevoel. Van Oye, die als jonge geneesheer den oorlog van '70 had meegemaakt in den verplegingsdienst, en door beide oorlogvoerende volkeren geëerekruist, - nu te Oostende gevestigd was, gaf dit jaar zijn eersten dichtbundel Morgenschemer uit, en zond hem aan zijnen meester die hem antwoordde met de oude vaderlijke liefde: | |
[pagina 417]
| |
Ik heb u kind gekend
en knape en man zien worden,
ik heb u 't woordenzweerd
en zien en helpen gorden
... ... ... ... ... ... ... ... gij Dichter, gij,
mijn kind, gij zelve, alleen!Ga naar voetnoot(1)
Die oud-studenten bleven hem getrouw, in stille vereering, met woord en hert, en daad, zoo ze konden. Karel de Gheldere had reeds van op de Hoogeschool zijnen eersteling: Jongelingsgedichten, aan den beminden oud-leeraar opgedragen en sedertdien was hij met hem in nauwe betrekking gebleven, hem verdedigend, hem volgend met de bange vereering van eenen zoon. ‘Zie dat ge in Engeland niet en blijft’, had hij Guido destijds toegeroepen, ‘of gij slacht van den verloren zone en zondigt voor God, tale en Vlaamsche vaderland!’ De aanvallen van de Taalbedwingers en van de vrijdenkers tegen hunnen meester hadden hun 't herte toegenepen, maar jong en onmachtig moesten zij het aanzien. Zijne lotgevallen te Brugge, en zijn treurnis zagen zij met verkropt spijt. Gustaaf Verriest studeerde toen te Leipzig, en wilde den Dichter verlossen. - Hij poogde hem meê te nemen naar Duitschland, bij hem, om daar eenige maanden te verblijven en in de Hoogeschoolboekerijen te zoeken. De Bisschop van Brugge had kennis van dit plan en was er niet tegen. Verriest schreef dan herhaalde malen naar Gezelle, om hem te overhalen, maar zoo min als de anderen mocht het hem gelukken. De brief dien hij daarop kreeg, is om vele redenen merkweerdig: ‘Kon ik, gelijk het anderen kunnen, al met eenen keer af en weg zijn, dat zou genoeg gaan, maar ik ondervinde, gelijk het hier inderdaad met mij gelegen is, dat het mijne krachten te boven gaat. Ik hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen,
ik hoore op zilverdraad met rassen vingertik,
... ... ... 20 - 30 verzen ... ... ...
| |
[pagina 418]
| |
Ik hoor uw (nacht) muzijk, o roode nachtegaal.
Maar ik heb nooit noch tijd noch stilzittens genoeg.
Waar zijt gij met uw reukwerk,
steêgodinnen,
Wanneer ik in den bosch gegaan...
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Gij hebt het schoone! Kijkt gij over den grooten muur en blinkt de zonne u tegen, terwijl ik beneden blijve ootmoedig schoûrke staan. Dat was dus in Mei. Er was toch in zijn Dichterleven altijd iets aan 't roeren, en die twee kiemen van gedichten zouden tot rijpe schoonheid opbloeien, maar nu ontbreekt hem nog de rust, en, wat hij niet zegt: moed, levensmoed. Die reis naar den vreemde en dat verblijf onder geleerden voelt hij boven zijne macht. Daarbij, af en toe moest hij naar Heule, waar Moeder ziek lag, en hij verwachtte iederen dag met angst het nieuws: Heildiedig komt ge, of weer
me een rampgeval verkonden,
o briefbo' dien 'k aanschouw
te mijwaards komende af?
Zij leeft, z'heeft krank geweest!
Berecht! Ach, hergevonden
herleve 't leven dat
mij eens het leven gaf!Ga naar voetnoot(1)
Moeder beterde nog en herstelde half en half, zoodat de ongerustheid van dien kant nog eenige maanden venzacht werd. Tusschen de vlagen door kwam dan de blauwe lucht wel eens lichten, en zoo ontstaan er teekenen van sterker leven. Op 11 Juli is 't feest op Groeninghe; een lied van Gezelle weerklinkt over het plein rond het zeskantig kapelleken:Ga naar voetnoot(2) 't Is hier dat, leên vijfhonderd jaar,
de Franschen hals en spooren lieten...
Eenige standverzen luiden daarin: Uw taal sta vast in 't edel woord...
En sterft het eens, het sterve 't allerlaatste...
Slotvers: Vrij Vlaming zijn, of liever sterven moeten!
Daags na die Sporenfeest is hij te Deerlijk, op de nieuwe parochie St-Louis. Pastor Van Baeten had er | |
[pagina 419]
| |
een Broederschap van Sint Benedictus opgericht, en aan Gezelle gevraagd een ‘Pelgrimsboekske’ van deze vereering te schrijven. Daarin stelde hij 't Leven van den Heilige, de geschiedenis der devotie tot Sint-Benedictus elders en in Vlaanderen, bijzonder te Deerlijk; de beschrijving van den beroemden kruispenning, en het ontstaan der parochie St-Louis met de stichting en de Regelen van het Broederschap.Ga naar voetnoot(1) De Guldensporenslag, zoo 't geweten is, had plaats op St-Benedictus - translatiedag of feest der overbrenging zijner Reliquiën naar Frankrijk. ‘Het is die eigenste verjaardag’, schreef Gezelle, ‘die voortaan, met Gods gratie, de jaarlijksche feestdag zal zijn van de nieuwe confrerie van Sint-Benedictus, te St-Louis bij Derelijk’. Ongelooflijk groot belang hecht hij aan zijn boekske en aan het komend feest; terwijl hij aan den opstel is, moet hij brieven wisselen met Duclos, zoo wij 't vernamen, over Ste-Luitgaardegilde en Rond den Heerd. Hij spreekt erin van taalverbeteringen, van woorden die hij in handschriften voor het blad slecht gebruikt vindt, maar hij vermeldt in een dier brieven zijne bezigheid met St-Benedictus, en verklaart dat ze hem voor 't oogenblik boven alles dierbaar is. Dus, den 12en Juli 1974, ‘in den namiddag korts na de Vespers’ had de plechtige instelling van het Broederschap plaats. De meisjes der Congregatie van O.L. Vrouw zongen op dat feest een Marialied van Gezelle. - Het geeft ons weer een kijkje in zijne ziel, en 't doet ons goed. Het lied heeft een kleine voorgeschiedenis, waardoor het juist voor ons belang krijgt: In den Dagwijzer van 10 Augustus 1867 gaf Gezelle in ‘Rond den Heerd’ een oud liedje ten beste, ingezonden, zoo hij er bij aanmerkt, door ‘een van zijne geleerdste en welwillendste inschrijvers’, tegen den Hoogdag van O.L. Vrouw Hemelvaart. De eerste stroof van dat oud liedje is: | |
[pagina 420]
| |
Ik voele dat mijn herte leeft, viva!
Mijn ziele duizend weelden heeft, viva!
Wat is er dat geen vreugd en baart
als Maria ten hemel vaart?
Viva Maria!
Thans wilde hij dat liedje herdichten, vrij navolgend en op eigen toon. Hij schuilt achter die zingende Congreganisten en wij hooren hem zeggen: Ik voel alsdat mijn tong herleeft, viva!
en dat mijn hert weer blijdschap heeft, viva!
Het is Maria, zuivre Maagd
die bovenal mij wel behaagt
Ave Maria!...Ga naar voetnoot(1)
Er waren voor Gezelle honderd ander herwerkingen van die oude woorden mogelijk; indien hij verkiest te zeggen dat zijn tong herleeft, en dat zijn hert weer bljidschap heeft, dan zullen wij het er voor houden, dat hij dit wezenlijk voelt, en dat bijgevolg het ergste en 't allerdonkerste van zijn zieleleed geleden is. En dankbaar mogen wij erbij denken: het is Maria, zijn ‘Dichterkoningin’, die hem geneest. Er staat in den ‘Eeuwkrans’ van Tijdkrans een klein versje, dat veel ouder moet zijn dan deze bundel, maar in elk geval Gezelle's gevoel aandoenlijk zegt: ‘Ik heb zoo lang, zoo erre gegaan,
gezocht en niet gevonden;
ik ben eilaas te verre gegaan
en 't onspeur ingeblonden!
En had daar niet uw sterre gestaan,
Maria, eer veel stonden,
Zoo bleef ik in de werre, in den waan,
en in de dood verslonden!’Ga naar voetnoot(2)
Zeggen wij samen: Ave Maria! Ook, reeds in September 1874 zien wij dat hij aan zijn gedichten weer gaat denken: ‘Maakt gij verzameling van mijn gedichten, hier hebt gij nog een dat erin mag, de groote verzen ten minste... Zou er denken aan zijn om een nieuwe uitgave Dichtoefeningen (uitgekozene) te laten in druk geven?’Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 421]
| |
Zoo begint hij dus in 't leven en de kunst weder belang te stellen, al is hij nog verre van volledige kracht. Voorts vinden wij ook openbare teekenen van opbloeienden levensmoed. Op 26 Juli staat er een artikeltje van zijne hand in het Kortrijksch weekbladje: ‘De Vrijheid’. Het onderwerp is Potje Madeleene, de naam van een oud-Kortrijksche geplogenheid, zijnde een potjes-, pannetjes- en speelgoedmarkt op den Zondag naast het feest van de H. Maria - Magdalena. Zoo zien wij dat hij de Kortrijksche volksgebruiken begint op te merken en te beschrijven; weer een herlevingsspeur. - In den loop van het artikel schiet hij een enkel schichtje op den particularistenvijand die toen aan 't woeden was: ‘Louter dommigheden, hoore ik sommigen roepen, of westvlaamsche stommiteiten, om het schoon zuidhollandsche woordeken van Dr Nolet eens op te rapen, van Brussel...’ Verder gaat het niet. Tusschen die regels moogt gij lezen: Mijn antwoord op Nolet's aanvallen is: voortgaan met westvlaamsche volkstaal en oudheid te bewaren, en, waar 't kan, te gebruiken; dat brengt aarde aan den dijk. Zoo wortelt de verplante boom moeizaam in den nieuwen grond. |
|