| |
| |
| |
‘De droeve geheimen’
door J. Schreurs m. S.C.
‘Venite gentes carpite - ex his rosas mysteriis.’
(Hymnus van den Rozenkrans.)
Mijn hoofd sprak eens tot mijn hart:
‘Laat ons samen een treurspel dichten’, en dat is gebeurd.
En tot de personen, die stil en na levend werden in onze geest, zeiden wij: spreek! - en zij spraken. - Het waren:
De Bruidegom en de Bruid, de dochters van Sion of de vijf wijze en vijf dwaze maagden, waaronder wij herkennen: Tabitha, Ancilla, Veronica, Maria van Magdala en anderen. Verder de Pontifex en de Pharizaeër met zijn blinde Sirach, de Schriftgeleerde en de Raadsheer. - Voorts de Landvoogd met zijn Dochterke, alsmede de Centurio en de Soldaat. Eindelijk de Vriend des Bruidegom of zijne Schim en de Satanische List in de raafzwarte omhulling van een oud en venijnig vrouw-mensch. -
Priesters, soldaten en volk, - waaronder de woordvoerder Juda en de hoofdman Jaïrus, leiden wij, waar ze ons, al zinnende, te pas kwamen, ten tooneele en de hemelsche Chorus lieten wij zinrijke zangen zingen of passend begeleiden.
En toen wij ons spel voltooid hadden - het was op de vooravond van die wondere en genadige levens-dag, wiens eerste lichten ons bevend van eerbied en verrukking vond op de Heilige Berg - zeiden we: ‘Deo gratias!’ en schreven nog deze prologus, die wij nu met klare en duidelijke stem zullen aanvangen te zeggen:
| |
Prologus:
In de naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes -
In de naam van Sinte Maria, Onbevlekt, -
En hooge Patrones van deze diocese,
Die, met zijn gouden staf en blik episcopaal,
Laurentius, de bisschop, weidt uit Sint Christoffel's stad -
| |
| |
Weest welkom broeders en gegroet ook, zusters, gij!
Want aan u allen wijdt zijn spel uw landsche dichter...
Onder de gouden vleuglen der Almachtige Duif,
Die onze geest met al haar klaarheid wil omzweven
Ontbloei uw stille ziel: een glans-omgeven lelie;
En tusschen 't licht dat daalt en dalend daar weer rijst,
Laat 't Heilig Aanschijn rusten op de steen uws harten.
En als de ziel, al spelend met haar bruidsring schoon,
Aandachtig neerzit in de schaduw van het Leed
Dat, eindelooze stoet en in gelijke reeken,
Gestadig aan en druischend langs haar vensters trekt,
Terwijl de eerste val verechoot in haar hart,
De tweede in Sion en de derde in alle heem'len,
Bloeit medelijden rozen in uw handen, broeders,
En wordt de wimper zwaar van paradijs-dauw, zusters!
Volgt allen met uw hart meer dan met uwe oogen
De douloureuse gang van dit aandoenlijk spel
Waarin verbeeld wordt hoe, het schuldelooze Licht
Naar 't geestelijk bruidschap wervend met de Schaduw
De hooge hemelen een wond sloeg met zijn kreet
Toen zijne Bruid, in steê van Liefde's zegel,
't Fatale vonnis op zijn voorhoofd drukte met haar lippen.
De Simple broeder zij betuigd dat 't heilig woord
Van bruid voor Israël, de Koningin, gebezigd,
De schoone Bruidegom niet let, de vrome Koning,
Vermits Jehova zelf, de wondertaal'ge schrijver
In zijn Schrifturen, - louter roze en morgendauw, -
Veelmaals zijn Israël, dus zinrijk heeft bejegend.
En noem ik Jesum niet - en ik doe wèl! -
Mijn Herder en mijn Bruidegom, die werd voor mij
Gehoorzaam tot de dood, ja, tot de dood des kruises?
Zij dan dit spel van wee als een gebed voltogen
Let min op stijle vlucht van taal en beeldspraak
Meer op der hooge stoffe zuivere waardij
Vermits de vogel dient tot het goede bericht
De vaas slechts 't kleed des principalen balsems is.
Hoort! door één beete zijn wij allen eens gebeten
En door één striemwond zijn wij allen eens genezen!
Zij dan uw kleed voortaan de nadelooze rok
En brandt uw kuischheid, God ten lof, als zuiver reukwerk
Daar Englen hupplen in de geur der goede Lelie
Maria, die gebenedijd, zij onder al
De vrouwen - en gebenedijd de vrucht haars lichaam.
Bij lans en nagelen doet dit tot zijn Gedachtnis
Opdat, als Jesus eenmaal komt op de bazuin,
Hij u zijn broeder groet en u zijn zuster, zuster,
En gij niet gansch verbleekt bij Gods bebloed gelaat!
Eenieder evenwel zij hier zijn eigen rechter!
| |
| |
En is zeer zoet en klagend spel van hemelsch wee:
De oude Slang sluipt sissend uit haar kronkel
En 't Bloed bles Eeuwigen beregent de eeuwigheid.
Het heilig Lijk daalt dra gezalfd ter tombe
En peinzend, in de schaduw van zijn rimpel, ligt
Gebroken op de tombe en als dood, de Dood.
En slapen zal de Koning in het witte lijnwaad
En rusten in de regen van de roos
Die d'Engel, mijmrend, zal ontbladren op zijn aanschijn,
Tot straks de haan zijn hooge roep zal rekken
Totdat de steden weer ontwaken en de menschen
Hun wegen wedervinden en hun hart.
Dan komt de Wachter - Liefde en klopt aan d'oude tombe,
De koning zal het hooren, Alleluia!
En opstaan in de witte Paaschdag. Amen!
Zoo vangt dan eindlijk aan, o ongeduld'ge spelers
En speelt het vrome spel der droevige geheimen
Niet krank naar roem of zilver (want gedenkt:
Judas verhing zijn ziel voor dertig zilverlingen)
Maar God ter eere en allen mensch tot stichting,
Hoort allen dus en zwijgt, wij vangen rustig aan,
In de naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes.
| |
Het voorspel
waarin de DOCHTERS VAN SION, beurt om beurt, met de WACHT op Sion's muren, de aardsche verwachtingen omtrent de Koning zingen, terwijl zij Israëls bruidsluier spinnen.
Wachters, wie is uw wachter?
Wachters in Sion, mijn wachter Jehova!
(De wachten bliezen de eerste nachtwake en ontsteken hunne fakkels onder de avondster.)
Eia wachters, wacht een wijle
Meldt ons, wachters, wat gij schouwt!
Meeuwen wit en zilvren zeilen,
Die van Tharsis herwaarts ijlen
Sneller wieltjes, duizend mijlen
zijn wij nog van onze rust;
Witte meeuwe' en zilvren zeilen
Naderen van Tharsis kust!
| |
| |
Daalt een lastdier uit het Noorden,
Rijst een wolk uit Gilead?
Duizend heldre hoeven hoorde
D'avond langs zijn klare boorden
Kletteren naar Zonnestad!
Witte wolk van specerijen
Moge Jahwe's blank gebaar
Stil voor Sions toren lei'en -
Ruischen wieltjes, ruischen maar!
Onder zang en fluitspel reizen
Epha's dromme' en Madian?
Juda's purp'ren paradijzen,
Uit de bronzen deur van Dan!
Met de maan omhoog gevaren
Kome in glans van oud ivoor
Drom van donkre dromedaren -
Jahwe's Engel ga hen voor!
Heil u, wachters, duizend malen,
Goede wachters, goede nacht!...
Hoog en blank door nacht en dalen
Gaan de zilveren signalen:
Heil den Koning! Waakt en wacht!
Luisterstil in Sions zalen
Heeft mijn ziel haar heil verwacht
Als een regen van koralen
Op een dorpel van smaragd.
(Zacht en schoon droomt het orkest door op de laatste melodie, die allen - de Wachters op de muren en de Dochters van Sion beneden - medeneuriën, terwijl de Satanische List in den schaduw der zuilen aanvangt te spreken.)
| |
De eerste handeling.
‘Sederunt principes et adversum me loquebantur.’
| |
Eerste tafereel.
Het ruischen eener mare, hoort! als het gegons
Eens adelaars, dat wij als zegel des verbonds
De Galilaër haten en zijn koningsdroomen...
Een dag nog en één nacht nog en die God gaat komen
En weer een dag en weer een nacht en hij gaat heen;
| |
| |
Dat dan de wereld zing' en dat de hemel ween'.
Of beiden: schoone aarde en schoone hemel schreien -
Het deert de Satan niet die stil en sluw laat wei'en
De lispelende slang van zijn doortrapte list.
O simpelheid, die spint en zint en u vergist,
Wat is zij klein, uw ziel! wat zijn ze blind, uw oogen!
En zien een koning: schoone droom of vrome logen -
Een bruidegom, een redder in die vreemdeling!
Hoort! Tusschen schijn en zijn ligt wel een eeuwig ding!...
Spin voort uw teere sluier, droomend Godsvertrouwen
Eén speelde een spel met Eva, ziende vrouwe
En speelt zijn spel met Isrel, blinde bruid.
Spin voort uw mooie droom, spin voort en droom hem luid
En roep uw Heiland: heil en roep het duizendmalen,
Totdat, de sterren van de bruiloftsnacht aan 't stralen,
Zijn ster eerlang gedaald, uw ster voor eeuwig daalt...
Stil mond! Ze zijn een praatziek volk, de woorden. Straalt
Onsterfelijke sterren en verlicht mijn ziel,
Voordat één parel haar verloren viel
En een verholen woord uit 't web van mijn gedachten!
(Uit schaduw in schijn getreden, veinst de List een eindelooze eenvoud, als zij opgetogen in gelaat en gebaar, voortgaat en zegt:)
O heerlijk hemelwonder, bloei van blanke nachten
Die Jawhe mij te leven heeft geteld;
O rozentuin, waarvan geen mond de rozen meldt,
Laat mij in schoon verlangen van uw luister droomen
En eenmaal eeuwig in u opgenomen.
Wat vreest ge? Een zuchtend riet?
Des druivenlezers gaat van rank tot mand,
Zoo is uw gang van raad tot kwaad, verluidt de mare;
Die zwanger gaat van Satan zal eens Satan baren...
Ik volg de sterren en haar stille tocht.
Goê reis! en stille tocht!
In meeren van azuur naar paarle' en edelsteenen
Wat kan de vreugde vroom - wat kan zij vroolijk weenen,
Wat spint de Liefde fijn; wat vindt de Liefde een gloed!
Wat veinst de Grijnzer fijn, wat grijnst de Veinzer zoet!
(in verte: Waakt!)
Stondt gij, daar sterren, zon en maan niet bluschten,
Op hooge heuvlen waar Adonaïs' voeten rusten
| |
| |
En spont gij draad uit Jahwe's zonneschijn
Geslepen slang, het moeten simp'ler duiven zijn
Dan wij, die al te duifsch uw duivelsch wit niet gissen!
Zoowaar Adonaï leeft, zijn bitterheid niet missen
Zult gij, o bitse mond, die bijt doch u verbijt
De nachtwind riekt naar nijd;
Uit alle hoeken hoort men booze stemmen fluisteren
Als wilde rozen, doch ons harten luisteren
En zeggen zacht en ver het wachtwoord: waakt!
Voor wat des nachts is waakt, voor wat naar honig smaakt,
Voor zoet gelisp van lippen en voor luid verlokken.
Gods geest heeft in ons hart de torenwacht betrokken
De Torenwachter waakt en maant u: ga voorbij!
Voorbij? Voorbij, dat is de weg ten allen tij
Die menschen ook aan meer dan magere honden wijzen!
Daar ruischt een vreemde tijding weer door de gepeinzen:
Van Isrels bruidegom... gaat weer zoo'n mooi verhaal...
En, wat men zeurt baart straks een landkabaal
Dat alles overluidt... ook hosiannah-klanken!...
Nog bloeien Saron's roze' in Soreks ranken
Die Sion sierden: wijdsch palmwuivend paradijs,
Toen Hij naar d'avond en aan 't einde zijner reis
Een hooge intocht hield door Sions toren;
En moet de Stilte, die na jubel intrad, hooren
De haat, die mort en mokt in een verbeten mond?
Neen! luid en luider, dient verkond
Zijn faam en naam van alle tong en tale!
Ai! wie de Liefde kenne' en wand'len in haar stralen
Hen deert geen landkabaal, geen hoon, geen spijt, geen spot!
Wie werpt een steen op haar en werpt hem niet op God?
Wie krenkt het Leve' en slaat Gods hart geen wonde?
Wie spreekt de Waarheid tegen en begaat geen zonde?
Wie leidt ons van de Weg en wie misleidt ons niet?
O! luid en luider, klinke lied
En lofspraak allermeest van alle tong en tale!
De schijn is 't wezen niet! Hoordet gij Nabal smalen...
Wij hooren Jahwe's stem en die klinkt wonderbaar
Of Core spotten met die wijsheids-redenaar:
‘Op wiens gezag belet hij, dat ik handel drijve
En eet mijn schamel brood!’ Hoort gij de priesters kijven
Als hij met praal van woorden tempels bouwt,
Op Aärons zonen spuwt en vroom de handen vouwt
Voor Jahwe, huichelaar! Ze roepen: ‘die is dronken!’
Als hij de leeraars striemt en 't hoonend hoofd te pronken
Beurt in de Schoone Poort. Elk murmureert:
| |
| |
Een Beelzebub die ons met streng en striem regeert!
Zijn wij een slavenvolk en Israël een slavinne!
Zijn wij een ezelsvolk en zoo gedwee van zinnen
Dat op zijn dolle rug een dwaas als koning rijdt?
Terwijl een kindsche bende palmen spreidt
En heesche kelen hem de Zoon van David prijzen!
De leeraars krijschen: zal een blinde wegen wijzen,
Die zelf geen uitkomst weet, waar leidt hij Israel heen!
Die Weg en Waarheid is, leidt veilig, die alleen
En Satan noch zijn List zal die rust onrust baren!
Zijn het dan Satans àl die ons de wet verklaren,
Of die, hun handen vol van gave en geur
Tot Jahwe opgeheven, trouw de deur
Des heiligdoms bewaken? Zou dan alles boosheid
Eén slechts gerechtig zijn? - Dan is 't àl goddeloosheid
Wat men met oogen ziet en men met ooren hoort!
Een stil gebaar, een simpel woord
Waarmee hij wonden heelt en dooden roept ten leven,
Stuit gansch den redenvloed van die ons Heil weerstreven
Der kleinen vriend te zijn is vroom 'en vreemde eer:
Een wonder groot in Sion!
En... minder dan de vriend van arme en kleinen ware...
Men zegt van hem: men meent: ‘hij eet met tollenaren’,
En vloekt: hij speelt de grage gast bij dat wanschoon
Vloekt men de vader die zijn kranke zoon
Beweldaadt met wat troost en milde medicijnen?
Die met zijn mantel dekt die weg en wet ontreinen...?
Gij put uit eigen put en biedt een troeble dronk.
Ik schenk den klaren drank die mij de waarheid schonk.
Ons lust die klaarheid niet!
Luisterstil in Sions zalen
Heeft mijn ziel haar heil verwacht...
Heil den koning, duizend malen
Goede wachters, goede nacht!
(exeunt.)
Een droom geeft klein gewin en veeltijds zeere handen...
| |
| |
(Exiens).
Het ruischen eener mare, hoort, als het gegons
Eens adelaars, dat wij als zegel eens verbonds... exit.
| |
Tweede tafereel.
Priester, Schriftgeleerde en Raadsheer, dan Pharaizaër en Sirach, volk dat af en aangaat voor de avonddienst in 't voorhof.
‘Ik zal niet rusten’, heeft mijn oude ziel gesproken
‘Voor 't heilig Sanhedrin gewroken -
En smaad om smaad gegeven zij en bloed om bloed!’
Wij rillen van zijn juk en last, die zoet
Voor slaven zij en simpelen van zinnen.
Ziet, met een schoon gebaar van Sions tinnen
Herdert een dwaas alreë de heerde van ons volk.
Hij fabelt op zijn wijs en spreekt als uit de wolk
En dra zal hij als bruidegom en koning komen
Om Isrels staf en kroon, want droeve droom der droomen
DE SCHRIFTGELEERDE, lachend:
DE SCHRIFTGELEERDE, spottend:
En Isrel argeloos, ontruimt de troon en treedt
De bloed die op haar tijd uit David op zou rijzen...
Die wèl Schrifturen leest!
Verkracht ook gij de wet?
Vertrap de bloem uws waans!
Zijn wijsheid, zonder smet,
Verraadt zijn diepe geest, verzonken in schrifturen,
En weet hij puiker zeem uit Mozes raat te puren, -
Wat let dat men zijn heil bij leeraar Jezus zoekt?
Vloekt hij Jehova niet die tegen Mozes vloekt!
Hij ook verklaart de wet en heet Jehova: vader.
Ik lach met een profeet die 't heiligdom verstoort!
Zijn ijver prikkelt priesters die de heilge poort
| |
| |
Voor roof en woeker niet bewaren;
Zij ergeren zich: hij eet met tollenaren
En schuwt onreinen zooals u en mij! -
Wie loopt te hoop, als moede, eer Sabbath is voorbij
Een Learaar, langs zijn stille wegen, eet
De maaltijd van een muschje? Muggenzifter heet
U iemand; - wie heeft leugen in die man gevonden?
Zijt gij zijn meerderen? Ik antwoord u: in zonden.
Vraagt gij op welk gezag die Rabbi profeteert,
Hij vraagt: op welk gezag gij last en druk vermeert
En vergt nog dat dit volk u toejuicht op de pleinen,
Daar gij, met breed gebaar, gij, priesters en Rabbijnen
Zoo nu en dan een maagre aalmoes laat.
Maar zeegnend al de duur en heel gezegend gaat
Eén priester, één profeet de weg van al ons kwalen.
En van zijn reine, ongerepte handen dalen
Het wonder en de weldaad. En het helder loon
Zijn al die groote oogen, die zoo schoon
De vreemde dingen spreken, die zij eeuwig zwegen!
Er is mysterie in zijn wezen en bewegen,
Zijn zin, naar ons begrip, is lastig te verstaan.
Maar in zijn hartslag en zijn woord, in steê van waan,
Niet d'openbaring van de Goedheid in haar wezen?
Voor ons zal hij, gelasterd of geprezen,
Het grootste wonder blijven van die wondren al,
Die elk vast heeft aanschouwd en nog aanschouwen zal,
Als rozen uitgestrooid door onze steden
Van Dan tot Bersabee. De vreemdeling van heden
Staat morgen weer als vreemdling voor de poort.
De liefde, fluistert men, is een diepzinnig woord
En Liefde zou zijn wezen zijn, meent het te weten.
In ieder dwaas is iets wat wij mysterie heeten;
Een wonder is een wonder, want daar is er geen
En wat hierboven is gaat boven onze reën,
Omdat nooit sterflijk oog die einder heeft doorkeken.
Wij zien uit elke nacht een nieuwe morgen breken,
Zooals uit iedre herfst een andre lente rijpt.
Slechts dankbaar is mijn geest voor wat mijn geest begrijpt!
Te oud dan dat ik mij voor schim of schaûw begeester
Ben ik door jaren wijs, mijn eigen Heer en Meester
Het adderbroed heeft op zijn beurt
Gebroed, en bleeke bloem van hartstocht geurt
De zielsverrotting zoet der witgekalkte graven!
'k Ben 't moe, verwaande Vorst, in uw gareel te draven,
Gedwee te luistren naar het kletsen van uw zweep,
'k Sprak in mijn geest en zwoer: ‘tot hier!’ en trok een streep
En daarmee is, o vorst, uw vonnis ook getrokken!
Ik neem de kroon van uw verglansde lokken,
Ik kleed u uit uw stralen, principale zon,
En klacht in Sion wordt en zucht in Hesebon
De cymbel van uw trots, de cither van uw vreugde!
| |
| |
Mij riep een zachte stem: ‘mijn Sirach!’ en verheugde
Het donker dal der ziel als met een dageraad;
't Was vaders stem noch moeders stem in d'avondstraat
En op de toren niet de torenwachter.
Ik riep: ‘wie riep mij?’ en ‘mijn Sirach’ zong het zachter
Ik zei: ik heb u lief, die lief om Sirach blaat...
Waarheen zoo laat, mijn Sirach?
Wie is hij die de blindgeboorne heeft genezen?
Hij was niet blind, mijn zoon, hij dacht dat slechts te wezen.
Wie riep dan Lazarus, en die kwam in de schijn?
De doode was niet dood, doch veinsde dat te zijn.
Herleefde Elias hier of wie van Gods profeten?
Ik blinde, weet het niet!
Hoe zouden wij het weten!
Zijt gij dan blind en hebt geen oogen om te zien?
Is hij een zoon van David, ... koningszoon?...
Hebt gij geen ooren om te hooren? - Laat mij vragen:
Waar is die priester, die een offer op zal dragen
En als een weerloos lam ter slachtbank wordt geleid?
't Is slapenstijd voor U...
Noemt mij de naam van hem, die komt als koning
En, vol barmhartigheid, ten drempel van zijn woning,
Wat licht en leven derft, met wijn van vreugde lescht!
Eén vos is zonder hol, één vogel zonder nest;
Geen steen is, waar zijn hoofd op rusten zal, de zijne!
Eén hart is, waar zijn hoofd op rusten zal, het mijne!
Want Sirach heeft hem lief, die lief om Sirach blaat.
Wat maalt die malle jongen?
Ik zal de leeraar noch de priester tegenspreken
Men noemt hen: wijs; doch u, mijn vader, wil ik smeeken:
| |
| |
Noem mij de wondre koning, noem de bruidegom;
Ik luister... Ben ik doof of is mijn vader stom...?
Sion is Jesus' stad en Isrel de beminde
Voorwaar!... ziedaar ineens de gansche fabel, blinde!
Laat kinderen hun droom, want kindren droomen schoon.
Ze droomen het verderf en 't dul en dol vertoon
Van hun verdwaalde dwaasheid mag de leeraar deeren
Die zwicht alree dit volk met harde kop te leeren,
Daar 't boven les en leer naar brood en fabels haakt!
Sion is Jesus' stad en Sirach waakt...
(exit)
Daar gaat hij, nog een kind en ik heb medelijden...
En, priester, als mijn ziel nog schreien kon, ze schreide;
De haat heeft haar geheimen maar de liefde ook!
Moet ik soms schreien om een bloem die niet ontlook?
Ai, roep de wonderdiener, dat hij hem geneze!
Want... Sirach is niet blind, doch denkt dat slechts te wezen.
Bij Jahwe en mijn heil, ik zweer u, priester, neen!
Gij raadsheer en verrader, hoor! en ga dan heen:
Ik spuw u met verachting als de drek der straten!
Ik haat hem die mij haat en die om hem mij haten
Hij blaft niet kwaad, die hond!
Juda, roep de profeet, de Rabbi is bezeten.
Zijn maag roept ‘ha!’ en ‘wraak!’ want hij heeft toorn gegeten!
Door die drijft men de duivel uit.
(Gelach.)
Uw hoofd hangt zwaar van waan!
| |
| |
Gij zijt melaatschen, al!
Gij zijt gereinigd, reinen!
(Gefluit.)
of laat zijn striemen schijnen!
Want hij is arm van geest!
(Handgeklap.)
O! de priester allermeest!
Want goud en zilver kan zijn vraatzucht niet verzaden.
Die zich in wellust baden
En treuren om de zonden van ons volk, dat lacht;
(Gelach.)
Dàt d'Aggada verwenscht omdat het u veracht
En, lomp en koppig beest, uw kàf vervloekt te eten!
Wee u, wee u! vermomde moordenaars van profeten.
DE PRIESTER, PHARIZAER, SCHRIFTGELEERDE:
Want gij zijt dronken van onschuldig bloed!
Wee, huichelaars, wee u, die vet en overvoed,
der weezen loon vermaalt met schijngebeden;
Die breede cedels draagt en kwastien aan uw kleeden,
Alsof de wijsheid in u was en niet haar schijn!
Die muntkruid en anijs vertiendt en nog kamijn
En 't kleine volk beloont met 't schraapsel uwer kelen.
Wee u, verblinden, die de zieners spelen
U ‘meesters’ noemt in Israël en slaven zijt,
Wier woord tot spot gedijt.
Uitzuigers van de mug en zwelgers van de kemel!
Wee! die ons 't rijk der hemelen sluit en uit de hemel
Van uw verwaandheid spuwt op wat zoo laag
Beneden u in 't draf zich wentelt: pest en plaag
| |
| |
Van uw verfijnd fatsoen en ver verzeilde zinnen!
Wie zijt gij? Rondgezogen spinnen
Die hinderlagen spint en speculeert op bloed.
(Volk stuift uiteen, tempelwacht ontzet. - Alleen blinden, kreupelen, enz., blijven achter.)
DE PRIESTER, PHARIZAER, SCHRIFTGELEERDE:
HOOFDMAN, tot ongelukkigen:
Wie zijt gij, onruststokers?
Kastijdt wie zoo Adonaïs dienaars honen.
Help ons, heer, een stut te vinden!
Het Licht dat schijnen kwam.
De kracht die leven geeft!
(Exeunt.)
| |
Derde tafereel.
Mijn ziel is bitter tot de dood en alles beeft
In mij! Nu wordt de haat eerst recht in mij geboren!
| |
| |
Rampzalig volk om één, hoe dwaalt gij zoo verloren;
Hoe vloek ik hem in u, die mij in u kastijdt...
Ik wil gewroken zijn, o dwaas, daar gij het zijt!
DE PHARIZAER, SCHRIFTGELEERDE:
Wees, Galileër, welgekomen!
Gezichten zult gij zien en droomen droomen,
Als nooit een droomer droomde of wonder ziener zag!
Mijn hand is tegen u geheven, zie! één slag
En gansch de pralerij van al uw Gods-gedachten,
Van konings-roem en priester-heil, o lang-verwachte!
Valt, met de faam van uw verheugde tred, in 't niet!
De Roomsche hofhond bast, hoort hij 't Judeesche lied
En wekt zijn keizer ver in 't roem-bedronken Rome,
Die, op 't Sionsche feest verhit te gast te komen,
Zijn Gallen zenden zal en losgelaten stoet,
Om 't Galileesch kabaal te stikken in ons bloed!
Zoo boet men bitter nog den onbezonnen stoutert
Die prat als Juda's Leeuw, op Caesars rijkstoel kloutert
En tergt met tanden wit den purpren adelaar!
Hij klimt zoo hoog niet, neen! Hebt gij geen aanklacht klaar
Om dien verwaanden leeuw zijn dolle vaart te temmen?
Als landvoogd Pontius en Sanhedrieten stemmen,
Bezweert men kort en goed zoo 't een als 't and're kwaad.
| |
Vierde tafereel.
Ik lei de vinger aan de slaap en wekte raad
Hoe 'k Isrel, duifsche bruiden, in mijn net zou leien;
En listig ving ik aan te vleien
Dat overspelig hart, dat roem-verlekkerd oor.
En na een tijdje, zie! ‘Wat hoor ik?’ zei ik... ‘hoor!’
Zij sprak: ‘wat hoort gij?’ - Ik ga 't u mededeelen.
‘Komt hier een timmerman de schoone koning spelen?
Wordt Israëls paleis, 't paleis eens timmermans?
En zal de schorre zaag voort lokken tot den dans
In steê van harp-muziek en cither en cymbalen?
Een schaafbank, gestoffeerd met glans van zonnestralen,
Is wel een troon die u, Jehova's dochter, past!’ -
Haar aanschijn gloeide een roos, de schaamte bloeide vast,
De schaduw van haar wimpers daalde op haar wangen.
‘De domme hamer zal de goudstaf dus vervangen
en geven vreemd vertoon in 't komend koninkrijk?
De beitel en de schaaf, zij worden koninklijk?
De dwazen en waanwijzen worden...’ - ‘Heer des Heeren!’
Kreet zij een kreet, zoo hoog, dat hij mocht Jahwe deeren
Zoo Jahwe, schoone leus, naar kreten ooren had.
Een vlam sloeg uit haar oogen, maar mijn mondje bad:
‘Wees lief, mijn liefje!’ en andre fraaie beden.
| |
| |
En nu...? Een strijd begonne' is niet volstreden
Want tegen Nazareth dient Juda's storm gewekt,
Voor Galilea Sions heuv'len straks bedekt,
Dat meer zijn leeraar dan het Pascha komt te feesten.
Verzamelt het beleid van uwe geesten,
Bezint de krijgslist voor de naaste dageraad
En legt een keuze voor en vraagt de hooge Raad:
Of Mozes' nakroost het en Aärons zonen lijden,
Dat één, ellendig, hen de schedel kaal komt weiden
En kloek hun nek verbruiken tot een voetschabel -
De priester gaat een paaschlam offren voor uw zonden.
En, voor 't laat is, met het bloed van een zijn wonden
De geeselregen weeren van zijn oude rug.
Een stramme ezel, afgebeukt, wordt stug!
(Exit List).
En zal zich verder van zijn last te torschen zwichten!
Zalig, gij die aarde en erve,
- Herwaard, derwaard zonder wijk -
Vrede, vreugde en vriendschap derven,
Daar zij 't al met God verwerven
Zalig zij die eenzaam weenen,
Want hun tranen, dauw-gelijk,
Druppen stille edelsteenen,
Die een bruidskleed sier verleenen
Op hun arm een zegelteeken,
Om hun hals hangt vreugde'snoer,
Dat voltooid en nooit volstreken
Eeuwig als een lach weer breken
| |
Vijfe tafereel.
Tabitha, met de ongelukkigen. - Vorigen.
Een bende bedelaars... die gaan het Godsrijk stichten!
Doch ziet, de doode richt zich op en roept: wie riep?
En hoort een stem: ‘weent niet, het meisje sliep!’
Zij kust twee blanke handen, die haar voorhoofd streelen
En ziet twee duiven in zijn oogen spelen.
Waar Liefde komt ontbloeit een wonder zoet!
Lastert God zijn eigen Bloed?...
Ik wil nu nog de man van Samaria prijzen
En kom de priester, op zijn weg daarheen te wijzen,
Waar deerlijk en bedroefd zijn broeder leit verdaan...
| |
| |
De priester kwam en zag en trok weer trotsch zijn baan
En mede de Leviet tot diep in d'avondstonde
Een vreemdeling hem vond met al zijn wonden;
Die had zijn balsem veil, zijn lijnwaad en zijn tijd,
En zorg'lijk, zijn gezel ter rustbed neergeleid,
Toog, zonder kijk op loon, een Samarieter verder...
Ik ken het schoon verhaal nog van de Goede Herder
En de verblijdenis van een verloren Zoon,
Zijn weedom en zijn wegen en zijn intree schoon:
Twee open armen die de doolaars gansch omvangen.
Twee roode rozen op zijn gansch verworden wangen...
Als liefde zingt wordt ieder woord een lied!
Reikt mij uwe hand, die blind zijt of verblind niet ziet,
En 'k leid u recht het rijk der heemlen tegen;
Ik wil uw stut zijn, lammen, naar Gods avondzegen
En naar de Bron des heils, u, kreupelen, een staf!
Zij zingt, zoo gij niet waakt, uw kreup'le ziel naar 't graf!
't Moet schoon zijn licht te zien en vreugde in volle stralen.
En goed zijn vrij te zijn van krukken en van kwalen.
Oh! uit die bron te drinken, moet pas leven zijn!
Die bron bracht mij slechts dorst,
die zegen mij slechts pijn,
Dat rijk slechts rampspoed baart...
Wat hij ons kwam te geven
De leeraar komt als loon!
Gij, geeft gij ook het leven...
D'een geeft het leven en een ander geeft de dood,
Zoo geeft elkeen, naar zijn vrijgevigheid, zijn gave;
En allen worden wij in ééne grond begraven!
En allen ook geoordeeld op hetzelfde uur.
Doch allen niet verwezen tot hetzelfde vuur!
(Exeunt Priester, Pharizaër, Schriftgeleerde.)
Tabitha, leer ons voor wij in beproeving treden
| |
| |
Hoe men de Vader groet daarboven;
O Vader, die daarboven in de heem'len zijt
Uw rijk zij onzer en uw naam gebenedijd,
Uw wil, ten allen tijd, heel vuriglijk aanbeden;
Spijs onze ziel met eucharistisch brood,
Vergeef ons onze schulden, veel en groot,
Zoo wij vergeven wat de broeders ons misdeden.
Duld niet dat de beproeving ons beschame
En red ons allen van den kwade.
EINDE VAN DE EERSTE HANDELING.
|
|