Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Was Hadewijch de gelukzalige.Sedert mijn laatste opstellen over onze groote mystieke dichteres en prozaschrijfster HADEWYCH, die ik hier in dit tijdschrift, ‘Dietsche Warande en Belfort’, in 1921-1922 heb geplaatst, hebben mijne onderzoekingen mij niet veel verder gebracht. Mijne overtuiging hierin toch is, dat alleen een gelukkig toeval de toen bereikte uitkomsten kan komen bevestigen, of misschien gedeeltelijk, te niet doen. Uit gedrukte oorkonden nl, is verder niets meer te halen. En of ongedrukte oorkonden, uit de dertiende eeuw, die eenig nieuw licht over de extatische beweging te Nijvel kunnen verspreiden, nog zullen ontdekt worden, is zeer twijfelachtig. TARLIER en WAUTERS toch hadden reeds alles doorsnuffeld; maar feitelijk weinig meer gebracht dan vroeger reeds GRAMAYE. Ook in den archeologischen kring van Nijvel werden, o.a. door SCHURMANS en NIMAL nog in de laatste jaren onderzoekingen ingericht, met het oog vooral op de geschiedenis der abdij van Villers, en van het grafmonument, waarin met de overblijfselen van onze HELWIGIS de So Syro, ook de overblijfselen der Gelukz. JULIANA de Cornillon berustten. Noch in de geschiedenis der abdij van Villers in de 13e eeuw, door E.P. DE MOREAU, S.J., noch in de Begijnhoven van E.H. PHILIPPEN, noch in de levens der gelukzaligen uit de abdij, komt er iets voor, dat ons verder orienteeren kan: niets dan wat reeds algemeen bekend was over de begijnen te Nijvel, en over de drukke betrekkingen, welke de monniken van Villers met haar onderhielden. Zoodat er weinig hoop bestaat nog iets nieuws aan 't licht te brengen. Intusschen kan het zijn nut hebben, de resultaten, waartoe wij gekomen waren, nog eens samen te vatten: ze eenigszins anders voor te dragen, het zekere van het onzekere te scheiden, eenige minder juiste voorstellingen te wijzigen, enkele zaken aan te vullen en sommige argumenten door enkele nieuwe beschouwingen te bevestigen. *** | |
[pagina 53]
| |
Dat HADEWIJCH nog tot de 13e eeuw, en wel bepaaldelijk tot het midden der dertiende eeuw moet worden teruggebracht, schijnt nu zoo goed als algemeen aangenomen te worden. In alle geval, sedert ik in Dl. XL., afl. I, 1919, van het ‘Tijdschrift voor Nederl. Taal en Letterkunde’, de laatste poging van Dr KNUTTEL om HADEWYCH met BLOMARDINNE te vereenzelvigen, heb afgeweerd, is niemand meer opgetreden om die hypothezen nog te verdedigen. Zelfs Dr TE WINKEL, die vroeger een min of meer beslist voorstander dier hyopthese was geweest, heeft haar in zijn pas verschenen tweede uitgave van zijn ‘Ontwikkelingsgang’ laten varen. Voor hem is nu het eulogium van den goeden kok van Groenendael die HAD. een overheilige vrouw noemde met een goddelijke leering, op eens voldoende gebleken om HAD. voor goed van BLOMARDINNE te scheiden. Maar er zijn nog wel meer argumenten, die deze gissing totaal onmogelijk maken: feitelijk is de geheel traditie, die HAD. steeds met eerbied vermeldt, vlijtig uit hare werken excerpeert, bloemlezingen en paraphrazen van haar aanlegt, enz., onmogelijk overeen te brengen met welk een gissing ook, die haar iets met kettersche of van ketterij verdachte personen laat uitstaans hebben. Die vereenzelviging met de BLOMARDINNE was de eenige reden, waarom men haar nog, zij 't ook in de eerste dertig jaren der 14e eeuw, wilde plaatsen. Want de bezwaren uit de zoo hooge kunst zullen steeds meer gaan blijken te berusten op een verkeerde opvatting van den ontwikkelingsgang onzer letterkunde. *** Aan de reeds vroeger behandelde argumenten, om HAD. tot de 13e eeuw, bepaaldelijk tot voor 1260-70 terug te brengenGa naar voetnoot(1), kunnen nog volgende toegevoegd worden: 1. In het eerste visioen spreekt HAD. van den eersten Zondag na Pinksteren als van de Octaaf van Sinxen. Tegenwoordig nu is die Zondag gewijd aan de viering van het feest der H. Drievuldigheid: het is de Drievuldigheidszondag. HAD. kende dus dit feest nog | |
[pagina 54]
| |
niet. Welnu, reeds sedert 1230 werd dit feest door de Cisterciënsers overal gevierd. In den loop van de 13e eeuw werd het in geheel westelijk Europa aangenomen. Zoodat, toen paus Joannes XXII († 1334) het voor geheel de Kerk invoerde, hij feitelijk slechts bekrachtigde, wat reeds over geheel Westelijk Europa bestond. 2. In vis. 7Ga naar voetnoot(2) wordt het ontvangen van de H.Communie onder beide gedaanten nog voorgesteld, als een algemeen gebruik: daerna gaf hi mi drinken uten kelke, ghedane ende smake alsoe men pleghet, zonder dat zelfs vermoed wordt dat een ander gebruik, om de H. Communie, zooals nu, slechts onder de gedaante van brood te ontvangen, opkomende was. In de streek waar HAD. verbleef was dus de communie onder beide gedaante nog algemeen in voege. Ik ben niet met zekerheid te weten gekomen, wanneer dit gebruik in onze gewesten is uitgestorven. Hierover is alleen bekend, dat dit ook al vroeg in de 13e eeuw begonnen is, en bij de 14e eeuw ten onzent niet meer bestond.Ga naar voetnoot(3) De H. THOMAS en H. BONAVENTURA spreken ervan als zijnde in hun tijd, midden der 13e eeuw, aan 't verdwijnen, en wettigen daarom het nieuw gebruik om slechts onder ééne gedaante te communiceeren. - HAD.'s uitdrukking was niet meer mogelijk in de 14e eeuw, zelfs als niet meer in de tweede helft der 13e. 3. Eindelijk heb ik nog een bevestiging van de hier voorgedragen stelling gevonden bij RUYSBROECK. Dat RUYSBROECK onze HAD. gekend en vljitig gelezen heeft, dat hij hare mystiek, verre van haar te bestrijden, slechts ontwikkelt en uitbreidt, zal ik wel eens bij een andere gelegenheid aantoonen. Intusschen diene dit uit de XII Beghinen. Men weet, dat dit werk begint met de voorstelling van twaalf Begijnen, die elk om de beurt eenige versjes opzeggen. Deze verzen, hoe onbeholpen ook, herinneren toch al dadelijk aan de gedichten van HAD.: dezelfde gedachten, gevoelens, verlangens, verzuchtingen, klachten, enz. als bij HAD.; dezelfde beeldspraak, ja dezelfde woorden, soms geheele verzen. - | |
[pagina 55]
| |
Duidelijk verzen met reminiscenties uit HAD. vervaardigd. Nadat twaalf Begijnen aldus voor hun hemelsche bruidegom haar hart hebben geopend, gaat de schrijver zelf voort (blz. 9). Siet, dits die staet van goede Beghinen,
Die sere naden dogheden pinen,
Die langhe hier te voren waren,
Ende die oec leven in desen jaren,
Maer dese staat is sere vergaen.
De begijnen dus, die deze versjes hadden opgezegd, waren ‘de goede Begijnen’, de begijnen uit den tijd toen ze nog zeer naar deugden streefden, welke tijd al lang voorbij is: die langhe hier te voren waren. Nu nog zijn er wel begijnen, maar hare staat is sere vergaen’. HAD. dus leefde lang te voren, zoo lang te voren, dat de Begijnen intusschen reeds zeer vervallen zijn. Mogen wij hieruit al weer niet besluiten, dat HAD. ten minste een eeuw vroeger moet hebben geleefd? Zijn de woorden van R. wel anders te verklaren? En kan dit langhe hier te voren, waarna de ontaarding van het begijnenwezen al gevolgd is, tot minder worden teruggebracht? Wij meenen dat zelfs honderd jaar al weinig is, zeker niet te veel. Ik wil er ook de aandacht op vestigen, hoe deze plaats uit R. onze opvatting, dat HAD. heeft behoord tot de extatische vrouwenbeweging die in de begijn-hoven verliep, onverwachts komt versterken. Volgens R., waren HAD. en hare gezellinnen dus ook begijnen. Dit zijn wel kleine dingen; maar 't verheugt toch steeds, te zien, hoe alle kleine bijzonderheden, die van links en rechts kunnen samengegaard worden, steeds in dezelfde, door ons aangewezen richting, leiden: wat ons geen geringe veiligheid geeft in de verdediging van de stelling, die wij meenen te moeten handhaven. Al deze argumenten samen nu maken het reeds zeker, dat HAD. nog in de 13e eeuw moet hebben geleefd; ja zij wijzen er reeds op, dat wij haar niet meer aan het einde, maar al vroeger zullen moeten zoeken. Dat HAD. nog tot het midden der dertiende eeuw moet worden teruggebracht, hebben wij aangetoond uit de geestelijke atmosfeer van haar werk, die duidelijk de atmosfeer is der extatische vrouwenbewe- | |
[pagina 56]
| |
ging uit dien tijd; uit hare zuivere ridderlijkheid, zonder eenige inmenging van burgerlijke elementen en motieven; en ook uit een onderzoek der namen die voorkomen op de reeds vermelde lijst der volmaakten, bij de Visioenen toegevoegd. Laat ik dit laatste nog eens samenvatten: De lijst der gestorvenen, die voor HAD.'s tijd geleefd hebben, houdt op kort na den H. BERNARDUS, van wien zij bekent maar weinig te weten, wat al des te moeilijker kan verklaard worden, naarmate men haar in de 13e eeuw tegen 't einde terugschuift. Onder de gestorven tijdgenooten staat de H. HILDEGARDIS van Bingen. Wel is waar wordt juist over haar niets gezegd, waaruit blijken zou, dat HAD. nog in haar tijd, zij het in haar laatste jaren († 1179) zou hebben geleefd. Maar het feit alleen, dat zij niet onder de gestorvenen van voor HAD.'s tijd, maar onder gestorven tijdgenooten, wordt opgenomen, moet worden verklaard, al ware het slechts hierdoor, dat HAD. haar nog eenigszins als een tijgenoote kan hebben gevoeld. Wat ook weer belet, haar te laat in de 13e eeuw te laten leven. Verder komen er onder die tijdgenooten een paar namen voor, die met eenige zekerheid kunnen vereenzelvigd worden. ij spreekt van een HENDRIK, heer van Breda. Uit een uitvoerige studie, die ik over de heeren van Breda heb laten verschijnen, blijkt, dat de laatste mogelijke HENDRIK, Heer van Breda, die door HAD. kan bedoeld zijn geweest, heer was van Breda tusschen 1246-1256. HAD gewaagt verder van een meester ROBBAERT, die als inquisitor, om zijn wreedheid tegenover sommige van ketterij verdachte of ten onrechte beschuldigde begijnen, algemeen bij het volk moet veracht zijn geweest. Juist zulk een inquisitor ROBERT, Robert de Bulgaar, le Bougre, treffen wij in onze gewesten aan, waar hij omstreeks 1285-1239 de mutsaards deed vlammen. HAD. schreef over hem niet zoo lang daarna, in een tijd toen ROBERT nog in ieders geheugen lag en de vermelding van zijn naam alleen voldoende was, om begrepen te worden. Wat ook past bij de jaren van de regeering van HENDRIK van Breda.
Zoodat het ZEKER is: | |
[pagina 57]
| |
1. Dat HAD. nog in de 13e eeuw heeft geleefd en geschreven; 2. ZEKER zelfs, dat zij nog voor 1260-1270 moet hebben geleefd en geschreven: na welke jaren geen der boven aangehaalde feiten, geen trekken uit haar werk nog behoorlijk verklaard kunnen worden; 3. ZEKER eindelijk, dat zij, op zijn laatste, hare visioenen omstreeks het midden der 13e eeuw moet hebben opgeteekend. Al wat wij hebben uiteengezet wijst ten minste zoo hoog terug, en laat zich nog veel beter begrijpen, naarmate men niet al te zeer naar de tweede helft der eeuw overgaat. Wij vinden trouwens, juist omstreeks die jaren de personen, wier namen, door HAD. vermeld, nog met eenige zekerheid kunnen vereenzelvigd worden. Dit is al, dunkt ons, een zeer gewichtig resultaat: dit juist is, voor de geschiedenis van onze letterkunde en van onze mystiek, van wezenlijk belang. En wij mogen er ons over verheugen, dat dit nog met zoo stellige zekerheid kon bepaald worden. Mij persoonlijk hebben mijn vrienden wel eens opgeworpen, niet dat ik HAD. te vroeg zou hebben geplaatst, maar wel, dat ik haar nog niet vroeg genoeg heb laten schrijven. Men heeft mij verweten, dat ik de door mij zelf voorgestelde hypothese: of HAD. nog kort na HILDEGARDIS, zegge in de eerste tien of twintig jaren der 13e eeuw, hare visioenen kan hebben opgeteekend, te gemakkelijk heb laten varen. En een paar beschouwingen, die ik daartegen toen ter tijde heb ingebracht, als het gebruik der uitdrukkingen grau monic en predicaer, zijn inderdaad, zooals ik toen toch ook al toegaf, geen eigenlijke bezwaren. Misschien kom ik wel eens, bij een andere gelegenheid, op die hypothese terug: want ik zou er meer voor kunnen zeggen, dan ik vroeger heb gedaan.Ga naar voetnoot(1) Maar ik haast mij er aan, toe te voegen, dat ik die toch niet zeer waarschijnlijk acht. En ook, dat ze niet in strijd is met de identificatie van HADEWYCH met Helwigis de So Cyro, van Nijvel. In mijn vroeger opstellen was het er mij voornamelijk om te doen, HAD. | |
[pagina 58]
| |
met zekerheid uit de 14e tot het midden der 13e eeuw terug te brengen. En ik mocht mij al zeer gelukkig achten, zoo ik daarin inderdaad geslaagd had.
***
Het vorig resultaat werd hoofdzakelijk afgeleid uit feiten en bijzonderheden van HAD.'s werk zelf, en kon derhalve op zekere grondslagen steunen. Wilden wij nu verder geraken, dan moesten wij onze toevlucht nemen tot geschiedkundige hypothesen, waarvan de waarschijnlijkheid zou aangroeien, naarmate een grooter aantal treffende feiten er beter konden in geschikt worden. Tegenover dit tweede deel van onze onderzoekingen waardoor wij ertoe geleid werden HAD. te identificeeren met een vooraanstaande begijn van Nijvel, die in de abdij te Villers in 1269 als een heilige werd bijgezet, meen ik te hebben gevoeld, dat er onder de geleerden een zeker wantrouwen bestaat: men durft niet goed mede. Daarom wil ik mijn betoog nog eens anders voorstellen en toelichten. Vooreerst moet ik dan de hypothese HAD. = HAVIDIS, abdis van Aquiria († 1248) eens voor goed uit den weg ruimen. Ik meen dit reeds te hebben gedaan, en op overtuigende wijze. Maar toch zie ik, dat Dr TE WINKEL in zijn nieuwe uitgave van zijn Ontwikkelingsgang, na de BLOMARDINNE-theorie te hebben verworpen, bij deze HAVIDIS-theorie is terecht gekomen. En Dr O. PLASSMANN in zijn hier onlangs door mij gerecenseerde Duitsche vertolking van Had.'s Brieven en Visioenen, meent, dat ik door mijn onderzoekingen juist een krachtigen steun aan die vereenzelviging van onze HADEWYCH met HAWIDIS van Aquiria heb gegeven. Maar werkelijk, tegen die theorie is het voldoende er op te wijzen, dat Aquiria een door en door waalsch klooster was, waar uitsluitend romaansch werd gesproken; de abdis van zulk een klooster nu al zich zelf wel niet vermeid hebben in 't Dietsch verhandelingen en gedichten te schrijven, waarvan hare dietschonkundige gemeenschap geen gebenedijd woord kon begrijpen. Men zegge niet, dat LUTGARDIS daar toch ook verbleef en een groote bedrijvigheid ontwikkelde. LUTGARDIS | |
[pagina 59]
| |
was de eenige dietschsprekende in dit klooster: zij was er heen gegaan, om in een dietschonkundige gemeenschap aan de waardigheid van abdis te ontsnappen; en hare bedrijvigheid oefende zij uit, niet door hare geschriften, maar door het voorbeeld van haar heilig leven, en door haar omgang met vooraanstaande geestelijken, die beide talen machtig waren, of misschien wel in' tLatijn met haar handelden. De hier voorgedragen beschouwing moet voldoende heeten om die hypothese voor goed onmogelijk te maken. Zij heeft ook niets voor zich, dan de naam HAWIDIS, en zulke zijn er genoeg in de dertiende eeuw. Men heeft gemeend, dat de hypothese toch wel eenigen steun heeft. En dan weer een oud getuigenis opgehaald van TRITHEMIUS omtrent WILLEM van Afflighem, den dichter van LUTGARDIS' leven. - TRITHEMIUS zegt van hem, dat hij de visioenen van een non, die in 't Dietsch eenige wonderbaarlijke dingen over haar zelve had geschreven, in 't Latijn heeft vertaald. Nu heeft men daaruit afgeleid: ‘WILLEM heeft LUTGARDIS gekend, dus Aquiria ook. Die non, wier visioenen hij vertaald heeft, zal dus waarschijnlijk een non van Aquiria zijn geweest. Nu vinden we juist te Aquiria een abdis met name HAWIDIS’. Men moet bekennen dat het argument op zich zelf al heel zwak is. Aquiria zal wel niet het eenig nonnenklooster zijn geweest, waar WILLEM bekenden had. En tegenover de beschouwing die wij hebben ingebracht kan het zich moeilijk handhaven. Zoodat, zelfs indien wij niet meer konden vaststellen, wie die non is geweest, wier visioenen hij uit het Dietsch in 't Latijn heeft vertaald, wij dan nog zouden genoodzaakt zijn te verklaren, dat dit onmogelijk de abdis van Aquiria, een waalsch klooster, kon zijn. Maar in 1908 reeds heb ik er, in mijn opstel: Was Hadewych de ketterin Blomardinne?(1) op gewezen, dat we bepaald weten wie die non is geweest: niemand anders nl. dan BEATRIX van Nazareth. In het leven dezer Beatrix, dat uitgegeven werd door HENRIQUEZ in zijn Quinque prudentes virgines en dat oorspronkelijk van WILLEM van Afflighem is, werd de proloog weggelaten, waarin WILLEM uitdrukke- | |
[pagina 60]
| |
lijk verklaart, dat hij niets anders geeft dan de vertaling van de levensbijzonderheden, die BEATRIX hem zelf in 't Dietsch had verschaft: Haec prout in cedula oblata suscepi illa vulgaria, latino in eloquio coloravi. Deze proloog werd uitgegeven in Ann. pour servir à l'hist. eccl. de Belgique, 1970, (blz. 81). De non, die deze wonderbaarlijke dingen over haar zelve aan WILLEM had meegedeeld, is dus onmogelijk HAWIDIS van Aquiria. Zoodat deze hypothese, in haar zelve al geheel onwaarschijnlijk, door het eenige feit waarop ze steunde, niet alleen in den steek gelaten, maar vernietigd wordt. Ik heb gemeend er hier nog eens op te moeten terugkomen, om haar voor goed uit den weg te ruimen. Ik meen dat andere argumenten, waaruit hare onmogelijkheid nog verder zou blijken, na dit weinige reeds overbodig zijn. Wij kunnen des te veiliger voort: wij weten dat wij elders zoeken moeten.
Het betoog, waardoor ik HADEWYCK met HADEWYCH van Nijvel heb vereenzelvigd, was een convergeerend betoog. Ik heb dit herhaaldelijk en uitdrukkelijk gezegd, omdat ik wel wist, dat men tegen ieder deel ervan moeilijkheden en bezwaren kon inbrengen. Dat ieder deel op zich zelf geen stringent bewijs uitmaakte, geef ik gaarne toe. Maar er is ook in de geschiedenis zoo iets als een convergeerende bewijsvoering, die vastheid krijgt uit die convergentie zelf. Men werpe niet op: dat, zoo ieder deel slechts eenige waarschijnlijkheid heeft, het geheele geen zekerheid of geen groote waarschijnlijkheid bieden kan. Juist de convergentie der feiten, zoo die ten minste eenigszins kenschetsend zijn en niet al te onbeduidend, is een nieuw feit, dat een ratio sufficiens vergt: die ratio sufficiens nu juist is de waarheid der hypothese waarin al die convergeerende feiten samenkomen. Ik had mijn betoog aldus opgebouwd: Uitgaande van het gewonnen resultaat, dat HAD. in de kringen der extatische vrouwen moet worden gezocht, was ik de schriften gaan onderzoeken van een man uit dien tijd, die met de vrouwen uit die kringen in aanraking heeft gestaan, van THOMAS VAN CANTIMPRE. Ik had daarin de plaatsen op- | |
[pagina 61]
| |
gezocht waarin hij sprak van een heilige vrouw uit Brabant; wat hij in die plaatsen van die vrouw meedeelde had ik dan uit HAD trachten te verklaren, om het waarschijnlijk te maken, dat hij HAD. bedoelde. Misschien kan het betoog, eenigszins anders voorgedragen, beter treffen. Wij gaan niet uit alleen van zulke plaatsen die op HAD. kunnen toegepast worden en beproeven niet eerst afzonderlijk voor elk feit dit met HAD. in verband te brengen Maar: Wij onderzoeken eerst de werken van THOMAS VAN CANTIMPRE en lichten er alle plaatsen uit, waarin hij spreekt van een heilige vrouw uit zijn tijd, uit Brabant, zonder haar naam te noemen. Feitelijk zijn de plaatsen, die ik met HAD. in verband heb gebracht, ook de eenige, waarin hij van zulk een vrouw gewag maakt. Deze plaatsen nu zijn: In zijn leven van de H. LUTGARDIS, waarvan een eerste redactie het licht zag in 1248, en een tweede in 1254, zegt hij, naar aanlediing van een gesprek, dat de dietsche LUTGARDIS met een romaansche vrouw kon voeren: ‘Wat wonder, vermits LUTGARDIS vol was van dien Geest, die de vereenigde discipelen met de verscheidenheid der talen had vervuld? Ik heb een vrouw gezien (vidi unam) die op Sinxendag van de terts tot de vespers kennis had van alle talen. Maar ik wil haar nog niet verraden, omdat zij nog in 't leven is’. Zie den latijnschen tekst in mijn opstellen, blz. 70 van den overdruk. Ik onderzoek voorloopig niet of hier HADEWYCH bedoeld wordt. Ik constateer alleen, dat dit bij THOMAS in zijn leven van de H. LUTGARDIS de eenige plaats is, waarin hij op eene nog levende heilige vrouw zinspeelt. Ik constateer ook, dat hij zoo schreef in 1248, en er nog niets aan veranderde in 1254, dat dus die vrouw in 1254 nog leefde. Ik raadpleeg nu zijn Bonum Universale de Apibus dat omstreeks 1260 voltooid werd. Ik zoek daarin op, of hij hier ook gewaagt van een heilige vrouw, uit Brabant, uit zijn tijd. In mijn vroeger opstellen had ik drie plaatsen aangehaald. Het eerste was het verhaal van ELISABETH de Gravio en hare gezellin, die, verdwaald, een verschijning van Jezus hadden. | |
[pagina 62]
| |
Van deze gezellin zegt hij, dat hij haar niet noemen wil, omdat zij nog leeft; toch duidt hij haar genoegzaam aan, door er aan toe te voegen, dat zij in 1260, toen hij dit schreef, aan 't hoofd van twee duizend begijnen te Nijvel stond. Het tweede voorbeeld was dat van een vrouw die in een enge kluis een zeer streng leven leidde. Reeds vroeger had ik hierbij aangemerkt, dat ik er niet op steunen wilde, omdat de bijzonderheden over haar mij niet treffend genoeg voor HAD. voorkwamen. Hier voorloopig de vergelijking met HAD. buiten bespreking latend, zou ik het moeten opnemen. Maar 't is mij later gebleken, dat ik over 't hoofd had gezien dat deze vrouw al lang overleden was, toen THOMAS dit schreef. Zij komt dus hier niet in aanmerking. De derde plaats was die, waar THOMAS ons een vrouw voorstelt, die volgens hem als een volmaakt voorbeeld van heiligheid mocht gelden. Nooit had hij de volmaaktheid hier op aarde aangetroffen, zoo verklaart THOMAS, tenzij in haar. Hij had haar persoonlijk reeds dertig jaar gekend; anderen hadden met haar reeds zestig jaar omgegaan en nooit zooveel als een dagelijksche zonde in haar bespeurd. Zij leefde nog, in Brabant, toen hij dit schreeft. Dit zijn al de plaatsen, waarin THOMAS van een heilige vrouw uit Brabant, uit zijn tijd gewaagt. Wij gaan nu een stap verder: | |
II.Als wij deze plaatsen te samen vergelijken, dan laten de er in vermelde bijzonderheden ons toe, ja, noodigen ons uit, om ze van een en dezelfde vrouw te verstaan. De drie vrouwen waren vrouwen van jaren: zoo zeker de ‘volmaakte’, die Thomas persoonljik al dertig jaar had gekend en die al zestig met anderen had geleefd. Zoo ook de gezellin van ELISABETH de Gravio. Want het verhaalde gebeurde klaarblijkelijk in haar jeugd; Elisabeth was intusschen al gestorven, vermits Thomas haar noemt, en zij zelf was magistra der begijnen te Nijvel geworden. Dat de vrouw met de genade der talen oud was blijkt uit het meegedeelde wel niet. Maar opgemerkt dient toch, dat THOMAS haar al in 1248 en nog in 1254 kende. Indien die vrouw nog leefde in 1260, dan was zij voor THOMAS | |
[pagina 63]
| |
in 1260 een oud-bekende, en dan had zij ook al eenigen ouderdom bereikt. De drie vrouwen waren oud-bekenden van Thomas. Zoo de volmaakte, zoo de gezellin van Elisabeth; en zoo ook de vrouw uit Lutgardis' leven. Leefde die nog in 1260, dan had Thomas haar toch al een vijftiental jaren zeker gekend, en laat zij zich licht vereenzelvigen met de volmaakte, die hij in 1260 al dertig jaar had gekend. De drie vrouwen waren bepaaldelijk vrouwen uit de extatische begijnenbeweging. Zoo de gezellin van Elisabeth. Zoo de vrouw uit Lutgardis' leven: althans Thomas noemt haar niet sanctimonialis, maar unam: vidi unam. Nu zou men meenen dat sanctimonialis moet onderverstaan worden. Maar niets in den contekst geeft daar aanleiding toe; en de vage uitdrukking vidi unam wijst er eerder op, dat Thomas in verlegenheid om hare juiste hoedanigheden aan te wijzen, die opzettelijk gekozen heeft. Althans de natuurlijke verklaring is wel: dat hij geen sanctioninialis, maar een vrouw uit de extatische beweging op 't oog had. Dat de ‘volmaakte’ ook tot die beweging behoorde wordt wel niet uitdrukkelijk gezegd, maar uit de geheele plaats genoegzaam aangegeven. Dat zij een kloosterlinge was wordt nergens vermeld; nochtans had ze al zestig jaar te zamen met anderen, dus in gemeenschap, geleefd. Hij noemt haar alleen personam, in Brabantiae partibus; waardoor hij te kennen geeft, dat hij geen eigenlijke monialis bedoelt: waar er spraak is van een monialis zegt hij toch wel elders monialis. Blijkbaar was die volmaakte een mulier religiosa, die, als de vrouwen der begijnenbeweging, in de wereld verbleef. Daarom staat er ook: qui cum ea fuerunt; niet quae, waar er spraak is van die met haar zestig jaar hadden omgegaan. Men zou zelfs kunnen aantoonen, dat deze ‘volmaakte’, evenals de gezellin van Elisabeth de Gravio, aan het hoofd eener gemeenschap van begijnen, en nog wel te Nijvel zal hebben gestaan. Wij mogen wel veronderstellen, dat zij, die hij aldus prijst, een vooraanstaande vrouw is geweest. Eigenaardig nu vermeldt hij van haar, dat er waren, die zestig jaar met haar hadden omgegaan. Nu was het ook omstreeks zestig jaar geleden, dat de begijnen, volgens THO- | |
[pagina 64]
| |
MAS eveneens, te Nijvel waren opgekomen, als religieuze beweging met een bepaalden vorm. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat de volmaakte met haar gezelschap heel goed het begijnengezelschap van 1207 kan zijn geweest. En zoo laten die drie vrouwen zich heel natuurlijk met elkander vereenzelvigen: op die drie plaatsen schijnt THOMAS een en dezelfde vrouw te hebben bedoeld. Ja, hij zelf heeft ze met elkander in verband gebracht, door juist telkens van elke, omtrent met dezelfde woorden, te verklaren, dat hij ze niet noemen mag, omdat ze nog leeft. Men bedenke daarbij dat deze plaatsen juist de eenige zijn, waar THOMAS van zulk een heilige vrouw, uit zijn tijd, in Brabant gewaagt; dan ook, dat zijn spijt haar niet te mogen noemen, zinspeelt op den onwil, dien die extatische vrouwen toonden om bekend gemaakt te worden, zooals in het leven van Maria van Oignies wordt gezegd. Wij wagen nu nog een stap verder: en brengen deze vrouw in verband met HADEWYCH. Dat HADEWICH geen eigenlijke kloosterlinge was, maar een vrouw uit de extatische beweging, hebben wij reeds vroeger aangetoond. Is HAD. oud geworden? Ook dit moet gezegd. Het zou me hier te ver voeren dit argument volledig te ontwikkelen. Maar er zijn aanduidingen genoeg in hare schriften, die er ons toe nopen dit aan te nemen. Hare Visioenen heeft zij niet in hare jeugd geschreven. Wij zegden reeds dat zij de stijging uitbeelden van de ziel in haar gelijkvormigheid met den Godmensch. Nadat HAD. in het 12e als Bruid van Christus ontvangen is geworden, klimt zij in 't 13e tot algeheele godvormigheid op. Zoo iets nu heeft HAD. natuurlijk, of toch zeer waarschijnlijk, niet opgeteekend van haar zelf, dan nadat zij tot de volle, rijpe ontwikkeling van haar liefdeleven was gekomen. En de HAD. der Brieven is zeker een vrouw van rijpe levenservaring, die als zoodanig de jongeren leiden kan. De vrouw van Thomas van Cantampré, was, evenals HADEWYCH, een visionnaire. En treffend daarbij is, dat in de twee openbaringen van dit visionnaikarakter, door THOMAS vermeld, sprekende overeen- | |
[pagina 65]
| |
komst met HAD. bestaat. Zoo heeft die vrouw, evenals HAD., op Sinxendag, voor een bepaalden tijd, de gave der talen, waarmede de H. Geest de vergaderde discipelen vervulde, ontvangen. Zoo ook heeft die vrouw, evenals HAD., een verschijning van Christus, dien zij zich beiden op dezelfde wjize voorstellen, met kersp blond haar. Wat nu over die volmaakte vrouw bij Thomas staat: wie zich uit een onbevooroordeelde lezing van HAD.'s werken een beeld zou trachten te ontwerpen van hare ziel, zou geen enkele trek, dien Thomas bij zijn volmaakte vermeldt, moeten loochenen; maar veeleer in ieder ervan eer uit HAD.'s leer en geest zelf afgeleide bijzonderheid erkennen. Wij hebben daarop reeds vroeger gewezen. Maar nog heeft ons iets anders getroffen. THOMAS leidt het beeld dier vrouw in met de bemerking: dat de volmaaktheid niet van deze aarde is; dat een volmaakte zelden of nooit wordt aangetroffen, dat hij toch het geluk heeft gehad zulk eene te ontmoeten, een exemplum omnimodae virtutis. Deze uitdrukking herinnert al dadelijk aan het 12 vis. van HADEWYCH, waarin zij wordt voorgesteld als gekleed met alle volmaakte Deugden. In het dertiende Visioen nu wordt HAD. verder gehuldigd als een volmaakte, die tot algeheele gelijkvormigheid met de Minne is opgestegen. Zou nu ook THOMAS' nadruk om de algeheele volmaaktheid voor die vrouw te doen uitkomen, niet een klare, duidelijke weergalm zijn van dit dertiende visioen? Hij heeft van die vrouw durven zeggen, dat zij inderdaad volmaakt was, omdat hij geweten heeft, dat haar dit zelf door Christus was geopenbaard geworden. Ook kan ik mij moeilijk aan den indruk onttrekken, dat THOMAS in die volmaakte vrouw wel degelijk onze HADEWYCH bedoelde; juis tals bij die vrouw die de gave der talen had ontvangen. THOMAS' dunkt me heeft HAD. gekend; ja, hij moet hare visioenen hebben gelezen. Was hij misschien haar geestelijke leider? HAD. heeft ook, als die vrouw, aan het hoofd eener gemeenschap van begijnen gestaan. Zij is zeker leidster geweest, als uit hare Brieven blijkt. Dat zulk een hoogbegaafde vrouw een machtigen invloed moet hebben uitgeoefend staat ook wel vast. En als wij THO- | |
[pagina 66]
| |
MAS van die vrouw hooren zeggen, dat zij in 1260 aan de leiding van twee duizend begijnen stond, verre van daarin een bezwaar te zien om haar met HAD. te vereenzelvigen, erkennen wij dadelijk, dat zulk een stelling juist van dien aard is, wij voor HAD. hadden verwacht: wij treffen daar HAD. aan in een werkkring die haar best past, waar wij haar liefst hadden gezocht. Als laatste gemeenschappelijke trek mag nog vermeld, dat die vrouw een adellijke is geweest; althans hare gezellin was een adellijke; wat eveneens met alle waarschijnlijkheid van HAD. moet gezegd. Concrete bijzonderheden over HAD. zijn er uit hare werken niet vele af te leiden: maar alle bijzonderheden die er uit kunnen afgeleid worden, passen ook alle in de vereenzelviging met deze vrouw bij THOMAS van Cantimpré. *** Wij hebben, uit hetgeen THOMAS over die vrouwen meedeelt alles gehaald wat er uit kan afgeleid worden; en telkens mochten wij er de verwezenlijking van zien bij HAD. Wij hebben die drie vrouwen samengebracht en onderzocht wat daaruit volgen zou: en weer past dit bij HAD. En nu besluiten wij: de convergentie van die drie vrouwen in één enkele, de convergentie verder van alle bijzonderheden over ieder afzonderlijk en over alle in verband met HADEWYCH vergt zelf een verklaring: welke geen andere schijnt te zijn dan dat zij inderdaad met HADEWYCH moeten vereenzelvigd worden. Het doet er nu weinig toe, dat die voorstelling van Christus ook elders zou kunnen voorkomenGa naar voetnoot(1), of dat een of andere trek niet noodzakelijk en uitsluitend bij HAD. past. Uit de wijze waarop wij hier ons betoog hebben samengevat, zal wel duideljik zijn, dat onze bedoeling nooit was te beweren, dat die trekken noodzakelijk en uitsluitend van HAD. moeten gelden. Dan ware één enkele voldoende. Voor ons doel volstaat het dat | |
[pagina 67]
| |
alle afzonderlijk en te zamen zich met genoegzame waarschijnlijkheid in die hypothese komen schikken. volgens welke HAD. die vrouw is geweest. Wil men tegen ons betoog iets inbrengen, dan moet men aantoonen, dat die trekken zich onmogelijk, of althans niet zonder geweld, in HAD. verbinden laten.
Dr. JOS. VAN MIERLO, JUN, S.J. Abdij, Drongen bij Gent. |
|