Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Was Hadewych de gelukzalige
| |
[pagina 107]
| |
heiligheid gestorvene vrouwen, waaronder, naast JULIANA de Cornillon, nog twee vooraanstaande vrouwen uit de extatische beweging te Nijvel. De eene wordt, in een latijnsch relaas dier bijzetting, genoemd, HELEWIDIS, in een latijnsch opschrift bij die gelegenheid vervaardigd, HELWIGIS DE So CYRO, een parochie van NijvelGa naar voetnoot(1). De andere wordt er in genoemd MARQUINA. Twee jaar later wordt, samen met twee andere monniken van Villers, nog een begijn uit Nijvel bijgezet: MARIA de Gravio. Die ontdekking scheen, op treffende wijze, op de door ons uitgewerkte hypothese het zegel der echtheid te drukken. De bevestiging, die wij zochten en nauwelijks hoopten te vinden, was als van zelf gekomen, daar waar wij ze zochten; des te merkwaardiger, omdat zoo weinig namen uit die beweging zijn bewaard; omdat wij, vooral, gansch onverwachts, en langs een heel verren omweg, waren komen te staan voor de eenige HELWIGIS, die als heilige of als in geur van heiligheid gestorvene ons uit de ME. is overgeleverd: wat strookte met wat over onze HAD. nog steeds wordt gezegd, dat zij was een veneralibis virgo, een beata, een overheilige vrouw. En weer, als om het verband te leggen tusschen deze HELWIGIS en de gezellin van ELISABETH de Gravio, vinden wij haar te zamen met een zuster of verwante dier ELISABETH: MARIA de Gravio. Over deze HELWIGIS heb ik verder niets meer ontdekt; tenzij wat ik hier nog volgen laat en dat dienen kan als antwoord op de voornaamste opwerping, die mij tegen deze hypothese werd ingebracht, de ongeljikheid in de namen. Want, al schijnen de namen HADEWYCH en HELEWICH al zeer vroeg, zoo ze al oorspronkelijk verscheiden waren, te zijn verward, en door elkander gebruikt, toch ontstemde het eenigszins in beide dokumenten wel twee verschillende vormen van den naam aan te treffen, niet echter den vorm HADEWYCH. Men zou ook kunnen zeggen, dat de latijnsche documenten den volgens de monniken Latijnschen vorm HELEWIGIS hebben gebezigd. Maar mij dunkt dat | |
[pagina 108]
| |
ik nu het bewijs leveren kan, dat ook te Villers de naam HADUWIGIS werd gespeld. In den loop der 18e eeuw bracht een benedictijn, Dom GUYTON, een bezoek aan Villers. Brokstukken van een verslag over dit bezoek werden uitgegeven door SCHURMANS, zooals ik reeds meldde in ‘Dietsche War. en Belf.’ a.c. blz. 92. Daarin nu lezen wij: dat daar in de kapel van den H. BERNARDUS ten Noorden, in een tombe, berustten de gebeenten van heiligen dont les noms et personnages sont à la voûte figurés et escrits sçavoir: B. Juliana, B. Gulielmus, B. Leduvigis, B. Maria, B. Margarita du côté droitGa naar voetnoot(1). Wat Dom GUYTON hier gelezen heeft, is niet het perkamenten opschrift bij het graf. Het moet dan al treffen, dat hij, in plaats van Marquina, zooals in 't relaas en in 't opschrift, Margarita gelezen heeft: ook een begijn uit Nijvel. Onder de gezellinnen van HAD. was een Margriet. Verder heeft hij gelezen, niet Helewidis noch Helwigis, maar, gedeeltelijk verkeerd, Leduvigis. En nu moet ik er op wijzen, dat deze uitgang niet die van Helewidis is, noch ook die van Helwigis, maar (Ha of He)duvigis veronderstelt. Men zal zeggen: natuurlijk is dit voor Heduvigis en heeft hij alleen de h als l gelezen. Ik kan aantoonen, dat er Haduvigis moet hebben gestaan. Ik vind dit bewijs in een hs. van Villers, ook uit de 18e eeuw, waarin de in de abdij aanwezige graftomben worden beschreven. De kapel beschrijvende, waar de graftombe met de gebeenten onzer heiligen stond, zegt dit hs.: In 't midden ‘van dese capel vind men eene swerte marmere graftombe, 5 1/2 voet lang, 3 1/2 voet breed ende 4 voet hoog; boven dese staet op den muer met geschilderde letters: Anno milleno ac nono deciesque noveno post quingentenum, dum janum Antonius ornat pastorale pedum mitramque gerente Roberto, dena beatorum ossa humili sublata sacello conduntur sacra in hac quam o lector suspiciacede. | |
[pagina 109]
| |
In deze tombe zijn verschijde reliquie, als van B. Abundus, B. Godefridus, B. Bonifacius, B. Arnulphus, B. Gulielmus, B. Luduvigis ende andereGa naar voetnoot(1). Zooals men ziet, de naam (juist de eenige vrouwennaam!) wordt weer geschreven met den uitgang, niet van Helewidis of Helwigis, maar van (Ha-) of (He-) duvigis. Dom GUYTON had deze namen geschreven gezien op de muur van die kapel; het hs. van Villers vermeldt wel als op de muur geschreven het latijnsche opschrift van de translatie der relikwieën, niet echter de namen der heiligen zelf. Toch zal het hs. die namen ook wel hebben opgeteekend van den muur; en heeft de schrijver ervan Luduvigis gelezen, waar dom GUYTON Leduvigis gelezen had. Hoe is deze gedeeltelijk verkeerde lezing van beiden te verklaren? Want dat hier een verkeerde lezing moet aangenomen worden staat vast. Immers geen Luduvigis of Leduvigis komt er voor onder de heiligen in 1269 bijgezet. Toch is er in beide oorkonden van deze heiligen spraak. Zoo moet ook een naam van die heiligen bedoeld zijn; en dat is onmogelijk een andere dan Helewidis of Helwigis. Wij beginnen reeds te vermoeden, hoe de verkeerde lezing moet onstaan zijn: 1 toch in Middeleeuwsch schrift wordt juist geschreven als het staande been van h; daaruit volgt al dat H als L gelezen werd, omdat de bochel van H onduidelijk geworden was Wij weten niet hoe oud dit schrift was: doch waarschijnlijk werd het vervaardigd ten tijde van de translatie der relikwieën, 1599. Einde 18e eeuw waren de letters eenigszins uitgewischt. Wat heeft er nu oorspronkelijk gestaan? - Twee | |
[pagina 110]
| |
vormen schijnen alleen mogelijk te zijn: Heduvigis of Haduvigis. Welnu, Heduvigis kan de verkeerde lezingen niet verklaren. Stond er Heduvigis, en bleef van de h alleen l nog zichtbaar, dan moet er tusschen l en e eenige afstand worden aangenomen voor de bochel van h, waar dan iets anders zou tusschen gelezen worden. Stond er een e, dan kon die niet u gelezen worden. Wij mogen ten minste veronderstellen, tot het omgekeerde blijkt, dat de monnik van Villers, die gelast was met het opteekenen der grafschriften, goed lezen kon. De eenvoudige verklaring, die zoowel le als lu uitlegt is: dat er oorspronkelijk stond ha; de dikke streep van de bochel van h werd gevoegd bij het dotje en den buik van a en werd zoo le, terwijl de rug van a met de daar nevenstaande dikke neerhaal van d verward werd. De monnik van Villers heeft de dikke streep van de bochel van h gevoegd bij den buik en den rug van a, en zoo ontstond lu: had - lcd - lud. En zoo schijnt de oorspronkelijke vorm wel Haduvigis te zijn geweest: alleen die graphie Haduvigis legt uit, hoe dit, na afslijting der fijnere trekjes, in de 18e eeuw te gelijk Leduvigis en Luduvigis kon gelezen worden. Zoodat ook te Villers de naam Haduvigis werd gespeld. De monniken, die dit opschrift in 1599 vervaardigden, hebben behalve het relaas met Helewidis en het opschrift met Helwigis, nog andere oorkonden gehad, waarin de naam Haduvigis werd gespeld. Men zou mij kunnen opwerpen, dat ik niet mocht beginnen met een verkeerde lezing te veronderstellen. Hierop heb ik reeds geantwoord: dat ik er wel toe gedwongen was, vermits geen naam Leduvigis voorkomt onder de namen der in 1269 bijgezette heiligen en dezen toch bedoeld waren. Wil men nu dat er toch Leduvigis stond (wat dan nota bene, toch de monnik verkeerd als Luduvigis gelezen heeft), dan moet verondersteld, dat in 1599 de vervaardiger van het opschrift zelf reeds een anderen vorm heeft gekend, - waaruit Leduvigis moet verklaard: die oudere vorm nu was zeker niet Helewidis noch Helwigis. Het kon, ja, Heduwigis zijn; maar dan moet toch ook al weer | |
[pagina 111]
| |
aangenomen, dat de bochel der h verdwenen was, en de man van 1599 er niets voor in de plaats heeft gelezen; ook dan is de vorm Haduvigis nog geschikter, om zijn lezing leduvigis uit te leggen. De verklaring echter, die wij hebben gegeven en die beide lezingen behoorlijk uitlegt, is wel de meest natuurlijke. In alle geval schijnt het vast te staan, dat ook te Villers de naam Haduvigis werd geschreven. Zoodat ook van dien kant onze hypothese nog gesteund wordt. Is ze daarom zekerheid geworden? Reeds vroeger hebben wij bezwaren aangebracht; bezwaren echter, waarop het antwoord niet zoo moeilijk valt. Het voornaamste, de ongelijkheid in de spelling, konden wij hier nog verder ontzenuwen. Men denke ook steeds daarbij, dat onze oorkonden alle latijnsche zijn: en dat dus de spelling van den dietschen naam Haduwigis kon verlatijnscht worden door den vorm van een bekenden naam Heduvigis. Of kon de ware naam niet HEDWIGIS geweest zijn, die dietsch, brabantsch, HADWIGIS uitgesproken werd? Een ander bezwaar echter moet ik hier nog aan toevoegen: In het leven van MARIA VAN OIGNIES hebben wij reeds een jonge incluse ontmoet, met den naam Heldewidis: deze had lange jaren de vriendschap van Maria genoten en was door haar opgeleid geworden in het beschouwende levenGa naar voetnoot(1). Ik had mij al vroeger afgevraagd of deze HELDEWIDIS soms onze HADEWYCH kon zijn. Maar nu rijst nog een andere twijfel: zou het niet deze HELDEWIDIS zijn, die in 1269 werd bijgezet, niet onze HADEWYCH? Of indien al onze HADEWYCH toen bijgezet werd, kan zij dan met die HELDEWIDIS vereenzelvigd? En hierop is het antwoord moeilijk, ja, onmogelijk met de gegevens waarover wij beschikken kunnen. Van die jonge inclusa HELDEWIDIS is verder niets bekend. Toch mogen wij er hier op wijzen, dat de HELDEWIDIS inclusa was van Willembrouck, niet van S. Cyrus, parochie van Nijvel. | |
[pagina 112]
| |
Natuurlijk heeft die HELDEWIDIS, die in 1201 een jonge inclusa was, nog wel tot omtrent 1260 kunnen leven. In verband hiermee moet ik doen opmerken, dat de stervenstijd dier Helwigis de So Cyro, dien ik uit de chronologische orde der te Villers bijgezette heiligen had gemeend te mogen stellen na 1258, jaar van JULIANA de Cornillon's afsterven, toch niet zoo zeker is; daar het mij later gebleken is, dat de chronologische orde niet zoo vaststaat: zij kan tusschen 1258 en 1269 gestorven zijn, maar ook vroeger. Is zij identisch met onze HADEWYCH, dan is zij eerst na 1260 gestorven.
Wat ik nu zelf ten slotte over de hier verdedigde stelling denk? Wat op mij bijzonder indruk blijft maken is het volgende: Alles had er ons toe gevoerd, HAD. te zoeken in de begijnenbeweging van omtrent het midden der 13e eeuw, in Brabant. Welnu, dan is het zoo goed als zeker ook, dat THOMAS van Cantimpré zulk een vooraanstaande vrouw heeft gekend. Waarom heeft hij dan over haar niet geschreven? Omdat ze nog leefde. Intusschen toch heeft hij zich moeilijk kunnen bedwingen om geheel over haar te zwijgen. Enkele malen derhalve heeft hij al over haar gesproken: eenmaal reeds een algemeene schets van hare volmaaktheid ontworpen. Want, heeft hij haar gekend, dan heeft hij over haar gesproken alleen op die plaatsen, die wij hebben aangehaald. Deze plaatsen, we zagen het, laten zich zonder geweld, met HAD. in verband brengen. En de waarschijnlijkheid, dat HAD. daar bedoeld is, stijgt nog door die beschouwing: dat Thomas, die haar zeer waarschijnlijk gekend heeft, dan ook juist op die plaatsen over haar heeft kunnen spreken. En dat THOMAS onze HAD. gekend heeft, zetten wij niet allen als à priori hoogst waarschijnlijk, voorop; maar wordt, dunkt mij, ten minste duidelijk ook genoeg bevestigd door de vrouw met de gave der talen, die moeilijk iemand anders dan HAD. kan zijn geweest. Als ik nu dit alles te zamen overschouw: Thomas, HAD. gekend hebbende, heeft ook waarschijnlijk haar wel enkele malen vermeld; zoo al, dan in de drie aangehaalde plaatsen, die trouwens ook aanduidingen genoeg bevatten om er HAD. in te erkennen; | |
[pagina 113]
| |
zoo dit het geval is, dan heeft HAD. te Nijvel geleefd als magistra beghinarum, omtrent 1260; juist in dien tijd wordt een vooraanstaande begijn te Nijvel aangetroffen, met den naam Helwigis, Haduvigis, zoodat wij langs al die omwegen op de eenige beata Haduwigis uit de ME. uitkomen, - als ik dat alles overschouw, zeg ik, dan voel ik me soms sterk geneigd, om deze vereenzelviging van HAD. met de HADUWIGIS van Nijvel als zeker aan te nemen. Aan den anderen kant ben ik me wel bewust dat de historische werkelijkheid zeer complex is. Het beslissende feit dat allen twijfel wegneemt is intusschen nog niet gevonden. Wat mij meest vertrouwen geeft is wel, de wijze waarop de feiten zich steeds als van zelf in de hypothese zijn komen schikken, hoe vreemd die soms bij de eerste ontdekking aandeden. Zoo b.v. had ik nooit aan den hoogen ouderdom van HAD. gedacht; toen ik dan, door mijne hypothese geleid, tot die ontdekking kwam dat ze wel zeventig, misschien tachtig jaar oud zou zijn geworden, werd ook veel in HAD.'s werk voor mij duidelijk. Zoo ook bevreemdde 't mij eerst, geleid te worden naar Nijvel, een waalsche stad; maar toen ik dan verder ontdekte welk een cosmopolitisch midden Nijvel is geweest, zag ik, dat ik bij een voor HAD.'s werking uiterst passende stad was aangekomen. Ook had de ontleding van HAD.'s werk mij er toe gebracht, tegen de gewone opvatting in, te beweren dat HAD. niet in een abdij of een klooster, maar in de extatitsche vrouwenbeweging moet gezocht worden. De feiten uit Thomas afgeleid zijn dit komen bevestigen. En daar vind ik nu bij RUYSBROECK zelf nog een bewijs, dat ook die opvatting tot zekerheid maakt. Dit steeds aangroeiende vertrouwen wil mij nu nog bijblijven, dat wij op 't goede spoor zijn geraakt. - Toch zullen wij voorloopig nog best doen, aan de hypothese HADEWICH = Hadewigis van Nijvel geen zoo stelige zekerheid toe te kennen, dat we daardoor zouden verhinderd worden HADEWYCH nog elders dan te Nijvel te zoeken. Echter, buiten de extatische vrouwenbeweging van de 13e eeuw in Brabant zal HAD. wel niet aangetroffen worden. Zooveel ten minste dunkt mij zeker. | |
[pagina 114]
| |
Misschien was HAD. geboren in de laatste jaren der 12e eeuw: 1180-1190. Hoogst waarschijnlijk uit een adellijke familie, van Antwerpen. De castellani de Antverpia waren in de 13e eeuw de heeren van Diest: te Zeelhem, in een klooster gesticht door de heeren van Diest, worden hare werken bewaard en de overlering onderhouden van haar afkomst de Antverpia. De heeren van Diest waren verwant met de heeren van Breda, zoodat HENDRIK van Breda HAD.'s oom kon zijn. Haar vroegste opvoeding ontving ze in een door en door dietsch midden. Van haar prilste jeugd af, had ze zich op de Minnebeoefening toegelegd. Wanneer en waarom is zij naar Nijvel gekomen?... Was zij bevriend geraakt met het huis de Gravio, dat ook met het huis van Diest in betrekking stond? Was zij aangetrokken geworden door de faam van GUIDO, den lateren presbyter beghinarum, den schoonbroeder van Maria van Oigneis? Viel haar komst te Nijvel, omstreeks het begin der 13e eeuw, samen met de organiseering van het begijnenwezen te Nijvel, waar, volgens THOMAS van Cantimpré de religiositas beghinarum in 1207 tot stand kwam? Veel tegenspraak hadden de begijnen te Nijvel aanvankelijk te verduren. IJverige geestelijken, als Jacob van Vitry, Joannes de Lira, beijverden zich voor haar bij het Roomsche hof, tot eindelijk in 1215 grooter veiligheid kwam. Hoewel de begijnen te Nijvel zoo sterk aangroeiden, dat omstreeks 1260 haar getal twee duizend bereikte en reeds omstreeks 1230 het getal der parochieën aanzienlijk moest vermeerderd worden, toch schijnen ze later dan elders van den vorm der beghinae disciplinatae, die afzonderlijk of in kleine groepjes onder een gemeenzame leiding en tucht verspreid woonden, tot dien der beghinae clausae in eigenlijke begijnhoven samen verblijvende te zijn overgegaan. Tot misschien omstreeks 1270-1280 leefden de begijnen er nog in de nabijheid der parochiekerken en gasthuizen, in kleine vergaderingen, waarvan waarschijnlijk de meeste clausuur hadden. Toelating voor die vrome vrouwen, bijzonder van Nijvel, om bij elkander in kleine geestelijke gemeenten te wonen en elkander door geestelijke opwekkingen te mogen aansporen, had Jacob van Vitry in 1216 te Rome voor haar verkregen. Iutusschen werden zulke | |
[pagina 115]
| |
in kleine gemeenschappen samenwonende begijnen onder clausuur ook reclusae geheeten, of beghinae inclusae. In 1272 nog verleende Gregorius IX toelating aan de begijnen en reclusae van de parochiën Gouthal, H. Graf, H. Jacob, H. Syrus te Nijvel om ten tijde van interdict met gesloten deuren mis te hooren. Eerst wat later werd te St-Syrus een eigenlijk begijnhof opgericht. Tot omstreeks 1260 heeft HAD. dan te Nijvel geleefd, waar zij aan 't hoofd der vrouwenbeweging was komen te staan. Zij overleed tusschen de jaren 1260-1269, in geur van heiligheid: de monniken van Villers verlangden haar gebeente te bezitten, dat in 1269 plechtig naar hun abdij werd overgebracht, - waar het tot aan de fransche revolutie berustte. Zoo stel ik mij, in breede, algemeene lijnen? HAD.'s leven voor. Misschien zal de tijd eens komen, dat wij deze schets verder zullen kunnen aanvullen.
Dr JOS. VAN MIERLO, JUN, S.J. Drongen. |
|