Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 24
(1924)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Waldo's godloochening.Ga naar voetnoot(1)Waldo raapte wat steenen van zijn ouderlijk huis tezamen en ze hebbende gestapeld tot een hokje, wat hooger dan 'n doodskist maar gansch van dien vorm, legde hij zich daaronder. Het was immers in den dalenden avond en daar Waldo zijn ouders en zijn jongere zus had begraven en ook het werken der handen niet gewoon was, zoo was hij zeer vermoeid. Daarbij, de kolfslag op zijn bovenhoofd was geweldig ruw geweest. Door de reten van zijn stapelhokje vlogen stralen binnen van den wind, van denzelfden wind die hier en ginder de laatste vlammen van den stedebrand dooreensloeg. En Waldo's oogen, die star openstonden als oogen van een pas gestorven man, begonnen te snerpen. Toen kroop hij buiten en gedachteloos stond hij recht. Er lag in zijn gelaat, dat heerlijk van snede was, nauw een trek die hart of geest verried. Zijn mond stond genepen of hij nooit was open gegaan, de hoeken met een snok naar onder, en de groote, | |
[pagina 117]
| |
zoo donkere ballen van zijn oogen hadden geen beteekenis in. Ik zie zijn hoofd op het verduisterende rood van den westerschen einder - want een klein uur tevoren, terwijl Waldo zijn derde graf, dat van zijn zusje, dekte, was de zon gestorven - ik zie zijn hoofd op den westerschen einder, met de klissen, opstaande, waarin 't bloed is gestold, als een bonkigen Indianenkop waarvan de siervederen verzengd zijn. In eene groote ronde omheen Waldo lag de verwoeste stad. Haar uiterste brokkelmuren, nergens hogger dan een meter, teekenden de grillige lijnen van de horizonten zwart op het zeer donkere blauw van den hemel. De laatste vlammen waaiden geel hier en ginder, en de jongeling stond in eenen afgrijselijken tuin waar de goudene bloemen van den brand, die den ganschen dag in den hemel hadden gebloeid, onder den avond nederrezen in de ruinen. Boven de muurhorizonten dansten nog even de helmen van wegdravende ruitersoldaten. De firmamenten vonkelden van diamanten licht. De stanken van verbrande lichamen stegen naar de sterren maar zij waren onrein en genaakten haar niet. De draf van de ruiters sloeg uit de aarde het geluid van een verre doodstrom. Met dit visioen van de dood in het glas der oogen, als een woestijn waar de steden hadden gestaan maar waren tot puin geslagen, de stralende van zijn ideaal, de roode van zijn liefde, de guldene van zijn geluk, zoo was Waldo's ziel: in de eindige woestijn van zijn vaderstad een oneindige woestijn. Waldo had geen gedachten, geen traan. Toen al het rood uit den hemel was en de bloemen van den brand in de puinen waren uitgebloeid, en ook de aarde en den hemel woestijnen waren, de eene bruin en de andere blauw, vol diamanten, kroop Waldo in zijn stapelhokje trug - naar den vorm een doodskist - en hij legde zijn gewond hoofd op een steen. De paardenhoeven sloegen den laatsten roffel op de aarde, de doodstrom, en het was onbegrijpelijk hoe Waldo toen insliep. De wonde begon weerom te bloeden en de steen van het ouderlijk huis werd in den nacht gansch rood. Zoo, gelijk hij zijn ouders onder zijn oogen had | |
[pagina 118]
| |
zien vermoorden en Elza, zijn kleinere zus, zoo sliep hij. Hij was dan vastgeboden, want hij had zijn geliefden in het eerst verdedigd. Soldaten hadden zijn vader eerst doorstoken en deze zeeg ineen langs den muur; dan zijne moeder doorstoken en deze zuchtte en zeeg ineen langs den muur; dan zijn kleine zus gegrepen en Waldo zag en gaf een razenden ruk, want hij wilde dat men haar liever eerst vermoordde dan... en hij werd met een kolf op het hoofd geslagen, maar was weer tot bezinning toen zijn kleine Elza doorstoken werd. En bij die drie moorden was er geen vim in hem verroerd... alleen was hij koud geworden, zeer koud, alsof hij opeens al zijn bloed ware verloren. Gelijk hij zijn ouders zelf begraven had en Elza, zijn kleine zus, zoo sliep hij. Waar had hij dat houweel gevonden? Hij had gegraven als een daglooner, en met diens onverstoorbaarheid, alsof de heele arbeid hem niet aanging. Er was geen blos gebracht op zijn wang en geen druppel zweets van al dat zwoegen. Hij had in de drie kuilen de drie lijken neergelaten, op elk voorhoofd een rustigen zoen gelegd - want hij wist dat het vader was en moeder en zusje, zusje in den derden kuil, en dat hij hen moest zoenen - en de kuilen gedekt, teekenend ten slotte in den drogen grond op de respektievelijke graven drie woorden: Vader, Moeder, Elza’, met een zeer klein kruisje boven elken naam. Met den wijsvinger had hij dat geteekend. Dan was het dat de zon stierf. De stilte van de nachtelijke uren was gezeten in de woestijnen van aarde en hemel en de matte slag van Waldo's hart verjoeg haar niet, maar telde haar stonden. Het was een levend hart dat op een gestorven hart ligt en klopt. Zoo sliep Waldo: de nekspieren stram, het schoone gelaat onvertrokken en het grafzand-bevuilde elpen-been van zijn magere handen over de koude borst... De steen van het vaderhuis werd rood geverfd in den nacht.
Als de hemelen openscheurden ter hoogte van den einder over de heel lengte van het Oosten, om door te laten de geweldige opvaart van het licht, bleef de stilte gezeten in de klare woestijnen en de slag van | |
[pagina 119]
| |
zijn hart ontwekte Waldo niet. Maar er kwam zulk een warme straal liggen op het bovenhoofd van den jongeling dat zijn breede wonde, verwarmd begon te snerpen... en toen ontwaakte hij. Zoo traagzaam als het openluiken van zijn oogen werd zijn bewustzijn wakker; volle besef had hij niet vooralsnog. Doch hij begreep dat hij verbleef in en onder de woestijnen van aarde en hemel, dat hij geslapen had na de begrafenis van vader, moeder en kleine zus, onder de steenen die hij gestapeld had tot een doodskist. Dat zijn geliefden dus vermoord waren naast hem, voor hem, onder zijn oogen. Was het daar van, in zijn oogen, die starheid, die versteende pijn? En hij begreep dat die moorden hadden geledigd gelijk drie kamers van zijn hart, want nu was het hem of er maar eene kamer van zijn hart meer op en neer joeg van bloed: zoo zwak werd de klop. En dat hij zijn hart had begraven, zijn hart, dat begreep hij. Hoe was dat alles zoo plots gebeurd? Och ja, het was zoo natuurlijk geschied, zoo natuurlijk... maar met woorden van menschen zou men spreken van onmenschelijkheid, van wreedere wreedheid dan wreedheid van luipaarden. - Maar zoo was het gebeurd: oorlog opeens in het land, gevechten in de stad en de stad in brand en na de gevechten de moorden. Natuurlijk was dat alles geschied. En nu stond hij, in de zonnestralingen van eenen nieuwen dag; den dag te voren heeft hij begraven al wat hij liefhad; hij draagt de ruïnen van zijn zielesteden op de ruïnen van zijn vaderhuis waar ringsom zijn geboortestad in puin ligt. En Waldo zeide: ‘ruïne mijn heele ziel’. Zijn oogen kregen een donkeren gloed, begonnen gelijk te branden, en terwijl hij knielde voor de drie graven die hij liefhad weende hij, maar rustig, voor de eerste maal. Hij dacht aan het morgengebed, daar moeder hem dat geleerd had en moeder hier bij hem lag met haar doorstoken hart. Maar er kwam iets vreeselijks in zijn hoofd, en Waldo verstond zeer goed dat het vreeselijk was, maar ook dat het even natuurlijk was als die moorden daar en die begrafenis. En als een razend sarcasme begreep hij de woorden van dat gebed... Ik dank u dat gij mij bewaard hebt | |
[pagina 120]
| |
dezen nacht... en... bewaar mij, zoo smeek ik u, in dezen nieuwen dag. Omdat de menschenstem van uit de diepte der zee tot de stranden niet doorklinkt; omdat de dorstigen moeten verdorren als de oasen toch bronneloos zijn; omdat een Wezen geen Niét voortbrengt en in het Niet het Wezen wordt geloochend... om al die redenen werd voor Waldo dit gebed zinloos en ijselijk ijdel. Maar hij zou dat nog vreeselijker voelen. En het was even vreeselijk op Vaders en Moeders en Elza's graf te knielen, als, knielend op dat graf, het morgengebed uit te spreken als een sarcasme. Maar Waldo zag dat zijn gedachten onduidelijk waren en, wie wist het, niet recht... en het vreeselijke in zijn hoofd werd een vreeselijke vraag en hij begon weerom te weenen, maar zeer rustig... En de vraag was: ‘Droom mijn heele leven tot heden?’ En de zekerheid was: ‘Ruïne mijn heele ziel’. Waldo zag op naar den groeienden morgen en zooveel zilver was er in hemel en aarde nog nooit geweest.
Zoo rees de bloei van verscheidene dagen, blos in de luchten en goud op den grond. Geen enkele wolk durfde, van ontzag voor die schoonheid, den einder over. De daver van duizenden kanonnen sidderde door het machtige lichaam der aarde; hier en daar in de puinen rezen wat steenen beneden of barstte het fundament van een bouw; op een middag bezweek het keldergewelf van een groot hotel. Reuzige legers trokken over de vlakten, die in rasige gevechten veel bloed vergoten en het land veroverden. Daar Waldo voor legers onverschillig bleef en de dood hem klaarblijkelijk geen leed was, werd hij niet vermoord, noch men sleurde hem weg. Hij zocht in de puinen, in de kelders, het voedsel voor elken dag, zeer weinig voedsel. Bijwijlen was zijn geest helder als de helderste der middagen en mat hij de volledige dracht van al wat zijn leven overrompeld had in dien eenen dag. Door de woestijn van zijne ziel, gelijk aansluitende karavanen, renden dan zijn drijvende gedachten en de stormen van zijn hevig gemoed. In den avond was hij droef om te sterven en hij lag te staren in het duister | |
[pagina 121]
| |
van zijn stapelhokje op de vraag en de zekerheid: ‘Droom mijn heele leven tot heden?’ ‘Ruine mijn heele ziel’. De wonde op het bovenhoofd was toegekorst. Als vele legers het land hadden veroverd, kwamen uitgeleden menschen terug die, gebroken-rugs, zware pakken droegen of, gelijk trekdieren ingespannen, beladen wagens trokken. Zij zochten in de puinen de plaats hunner woonsten en wat zij spraken of baden was vragen om wraak. Zij zuchtten onder onnoemelijk wee. Waldo had de eerste menschen gezien door de reten van het stapelhokje en hij had zijne voeten ingetrokken daar zij zichtbaar waren; en in de eerstgevallen duisternis had hij meer steenen van zijn ouderlijk huis tezamengeraapt, ze opgehoopt tot zijn hokje geleek een van de duizende puinhoopen, en hij legde zich daaronder. Hij had immers voedsel voldoende en voldoende papier gevonden. Nu was het bij donker alleen dat hij op de drie graven ging neerzitten en dagelijks de namen uitwrijven en ze dan weer herteekenen - het kleine kruisje erboven - ‘Vader, Moeder, Elza’. En hier volgt wat Waldo neerschreef, deels in het daglicht, deels in het donker, met gesloten oogen, drift in de schrijvende hand.
Er zijn weeën die star zijn en woordeloos. Ik heb ze gekend, die de droefheid tot bloed heb gehad dagen, dagen, dagen aaneen... dagen vol zon maar donkerder dan al de eeuwige dagen der hel. Er zijn woorden van wee die zinloos zijn en gevoelloos als verlatene rotsen. Ik ken ze niet, die mijn ziel heb voelen losrukken, al de vezels los. Ik ruk die woorden uit hoofd en hart, zooniet, me dunkt, zoude ik sterven; ik span mijn ziel over het kleine vlak van dit papier, maar uitgerokken door verdriet, heeft ze de oppervlakte van alle woestijnen en steppen.
Ik heb de zaaiers zien stappen en van hun breed gebaar zag ik de velden geweldig overheerscht en de zaden zag ik vallen en ik wist ze sterven en ik zag ze verrezen tot eenen groenen oogst waarvan de zon een gouden oogst heeft gemaakt. Ik was toen een | |
[pagina 122]
| |
kind en wandelde door dat goud langs wegen die zilver waren van zand en van zon en ik liet door het goud mijn twee handen glijden. De maaiers maaiden dat goud omneer en de winters werden doorroffeld door de dorschers; en van de vrucht uit den gouden oogst heeft vader gekocht en moeder mij gevoed (Vader en moeder liggen begraven op drie meter afstand van den steen waarop ik schrijf) dat was het leven van het graan. Ik weet dat het graan zijn leven heeft en zijn levensloop die niet verstoord wordt. De schoone boomen werden geplant, zij waren van vingerdikte. De blijde aarde spoot hun haar sappen in en de schoone boomen rezen van weelde de lucht in, manshoogte, huizenhoogte en hooger. In de Lente hieven ze hun kruinen als kronen tot ze stonden over veel vlakten heerschend als vorsten. De stormen randden hen aan maar ze zwierden trotscher hun kroon en ze zongen luider den hymnus der kracht. De Herfst beet hun blaren af en men zei dat ze, naakt wanhopig waren; maar ik zag ze heerschen gelijk geraamten van groote vorsten heerschen over hun volk. De menschen hieuwen hun voeten af, verminkten hun heerlijke gestalte, zaagden balken en planken uit hun stam. Zij lieten ze heerschen als gebinten van kerktorens en van de daken der woonsten (Ik heb er onder gewoond tot mijn 21e jaar; nu heb ik wat steenen van ons huis gestapeld, eerst tot een doodskist, daarna tot een puinhoop, want er kwamen menschen; en daaronder schrijf ik dit) Zoo was het leven en het doel van de boomen. Ik weet dat de boomen hun leven hebben en hun levensloop die niet verstoord wordt. Ik heb de hemelen van schier elken avond aangestaard als de verstrooide lichtheiren der sterren opdaagden uit het duister in hun glans. Van de orde waarin ze optrokken, al de banen door en over van de ruimten, begreep ik geen iota; maar ik weet dat ze hun tochten in vaste rangen afleggen want anders waren ze al eeuwen te hoop geloopen. En ik zie de reizen van de zon en de wentelingen der aarde en de maan zie 'k ontsteken en uitdooven, die de lamp is van onze nachten. De jaargetijden verdringen elkaar om - bepaalde maanden lang - voor mijn oogen te staan met hun prachten te prijk in landen en lucht. | |
[pagina 123]
| |
Ik weet dat de stroomen uit bronnen springen en de bronnen worden gevoed door de zee. En de stroomen zijn de wateren wegen naar de zee en van de zee gaat het water naar de bronnen. Ik weet orde in wat er leeft onder mijn oogen en het heeft zijn levensloop die niet verstoord wordt. Ik weet orde in wat levenloos beweegt en het heeft de bepaling van zijn beweging in zich. Er is de mensch die dat alles begreep en hij besefte dat hij boven dat alles verheven stond. Want die dingen begrepen zich zelve niet, noch hun leven noch hun levensorde. Zijn moed groeide hoog en zijn gedachte klom boven de dingen en zag den zetel der Macht die het leven moest hebben gegeven en dat leven geordend. Ik zeide den naam van God en mijne Moeder leerde mij Hem beminnen (ik zeide reeds waar mijne moeder begraven ligt) en mijn verstand heeft hem erkend. Ik was een mensch die zijn leven had geordend en daarvan den loop geteekend gelijk lijnen worden getrokken op de kaarten der aardrijkskunde. Ik laaide van hooge vlammen der liefde, had de oogen der droomers die de dingen en de toekomst grooter en schooner zien, had de drift van de daden die werven om de gedroomde schoonheid. Ik wandelde door het goud der menigvuldige oogsten Vader en Moeder en zusje rond mij.. De granen en de boomen groeiden waar ze geplant waren en in den hemel toog in eendere rangen hetzelfde starrengezelschap. Moest mijn leven niet groeien midden de levens die het plantten, naast het leven met het mijne geplant? Kijkt: goud is het graan, de boomen zwieren hun kronen, de lichte heiren der hemelen zijn in optocht. Maar gebroken ligt menschelijk leven, de loop van een menschelijk leven verstoord. Mijn vader was niet arm en ik minde zijn geld om mijn studie. Gij weet dat ik van alles nog amper een steenen dooskist heb kunnen stapelen. Ik droeg de liefde van drie menschen, gaf aan drie menschen mijn eigen liefde. Zij waren de drievoudige zuil waarop mijn leven rustte. Menschen hebben die zuilen omgestooten... | |
[pagina 124]
| |
Hier kan ik bijna niet verder; ik duw gaten in het papier; mijn hand trilt en de steen waarop ik dit schrijf. Ik wou zoo graag hebben dat Moeder hare handen op mijn voorhoofd lei. Maar ik heb Moeder begraven. Granen sparen granen, boomen sparen boomen, en sterren sparen de sterren. Menschen echter dooden menschen. Ik heb de Al-Macht erkend die de orde moet hebben geordend. Heb ik gedoold of gedroomd? Die me leven laat maar uit mijn handen rukt bezit waar zonder ik niet kan leven; Die me te stijgen heet en de ladder afzaagt onder de sport waarop ik sta; Die me liefde bewijst en me slaat met een haat waarvan ik duizel als ik nadenk; Die zijn zegen legt over mij en mijn hart middendoor klieft; Die mij de orde leert en den loop van het leven en de orde dooreenschudt als een schaakbord en onder mijn voeten afgronden boort; Onze vader die in de hemelen zijt! Mijne Moeder heeft het mij geleerd die ik daar begraven heb; Als hij gedaan heeft wat hij deed is hij niet God. Deed Hij niet wat mij gedaan is dan is hij niet God. Hij heeft mij gedragen in zijn hand, me getild naar de hoogte van zijn Hart en Hij slaat me op rotsen te pletter. Menschen hebben menschen vermoord, volkeren wurgen elkaar. Dien ik erkende als Ordenaar der orde heeft Hij tot ‘orde’ gesteld van de menschen dat ze de orde verbraken? Dien ik erkende gezeten ten zetel der Al-Macht heeft Hij geduld dat al zijn harmoniën tot wanorde-iljkheden verwrongen, den hoon opbraken naar zijn Al-Macht, zoodat de geesten die oprecht zijn verbijsterd staan en de harten zingen, liederen van vermaledijding? Onze Vader die in de hemelen zijt, hebt gij, mijn heilige moeder bedriegend, haar doen leeren aan Waldo, een gebed dat bij haar sterven een vloek moest worden... | |
[pagina 125]
| |
Een vloek die hem foltert als de marteldood, onze Vader die in de hemelen zijt. Onze Vader die in de hemelen wààrt... De hemel was van moeder en mij... moeder had mij den hemel gesticht. Onze Vader die in de hemelen zijt Gij bestaat niet.
Hadde 't gegolden om den laatsten druppel van mijn bloed, nog hadde ik, me dunkt, dat woord geschreven. Hoe is het nu alsof de aarde zich opricht als een stervende op zijn sponde, en de hemelen deinzen om dat woord niet te zien. En nu heb ik dat ijselijk gevoel van ledigheid en mijn uitgerokken ziel wordt eindeloos eenzaam als de zandvlakten van Azië. Ruïne mijne heele ziel. Al de krachten van mijn liefde, gewassen tot hun innigste macht, zijn tot haat verworden en mijn hechtste zekerheden tot ontkenning. Ik ben een mensch die zijn en hebben op zijn handen ging dragen, maar de wereld is leeg en zijn hemel verwoest en hij weet niet waaraan hij zich geven kan. Nu slaat mijn hoofd met eenen snik op dezen steen van mijn vaders huis neer en wie is er in aarde of hemel die een lid om mijn snikken verroert. Ik wou dat moeder hare handen op mijn voorhoofd lei...
Zoo schreef Waldo deels in het daglicht, deels in het donker, drift in de schrijvende hand. Daar zijne ziel ledig was van God en van de menschen zoo viel hij in een zeer diepen slaap en gij zoudt gezegd hebben dat hij nooit meer ontwaken ging. Maar hij ontwaakte in den laten morgen gelijk een mensch die even verstrooid is geweest en iets vergeten heeft aan zijn werk. Waldo greep dat potlood weer en zijn geschrift was zeer schoon: ‘Uit veel duisternissen ben ik haastig ontwaakt, Helena, daar gij nog komen moet en ik u bemind heb gelijk Elza mijn kleinere zus, zeer rein, Helena, en niét gelijk verliefden waarvan ik soms in de boeken las.’
En terwijl Waldo dit schreef in zeer schoon geschrift had hij niets opgemerkt van de zenuwachtige | |
[pagina 126]
| |
stappen rond zijn steenhoop in de puinen van Vaders huis. En hij had dit nauw geschreven of er werd geroepen, tweemaal, angstig, Waldo, Waldo. En het was de stem van Helena. Toen vloog Waldo recht met een geweldigen ruk, oplichtend het halve gewelf van zijn steenhoop. Deze viel in en zette hem vast tot boven de knieën in de steenen en Waldo stond daar bestoven van steengruis en verpoederde kalk en het gelaat zeer bleek. Helena was een meisje van Waldo's jaren en zij had de schoonheid van al de zuivere zomers. Waldo zag de rijzende zon om haar hoofd en hare ranke schaduw was naar hem toe gevallen. Er waren drie, vier vreemde stonden want niemand sprak. ‘Wij hebben de stad van verre zien branden. Het was een vreeselijke donder van kanonnen. Pa en Ma waren zoo bang om u allen... oh wij waren zoo bang. Wat is er gebeurd, Waldo?’ Zij sprak dit met het zilveren geluid van eene fijne klok maar even gevoelloos. Toen werd Waldo zeer koud en hij werkte zich los uit de steenen, gaande daarna met Helena drie meter verder tot de drie graven. De wind had de drie namen en de drie kruisjes uitgewaaid en Waldo herteekende ze. Hij was gelijk bij den moord en bij de begrafenis; geen enkele trek van zijn gelaat gaf beteekenis aan. Helena was op de knie gezonken. De jongeling stond recht en, alsof hij alles verteld had, schoon hij nog geen woord had gesproken, zag hij omlaag, zoekende naar Helena's oogen om hun antwoord. Hij zag alleen de trillingen van haar overwelig blonde hoofd want zij weende in een deftig zakdoekje. Zoolang de deftigheid dat toeliet weende zij, onderwijl Waldo star stond en roerloos, juist zoo roerloos als bij den moord. Zij was dan opgestaan, de oogenranden wat rood en sprekende zinnen die zuchten geleken gelijk er alleen worden gesproken in groote droefenis. En zij vroeg dan weder hoe dat alles gebeurd was en Waldo vertelde dat alles en een paar malen onder het verhaal dreigde zij weder te weenen. | |
[pagina 127]
| |
- ‘En is dit alles wat er overblijft, Waldo? Geen meubelen gered, uw schoone meubelen?’ - ‘Er is niets gered’, zeide Waldo. - ‘Ook geen waardepapieren, geen geld?...’ - ‘Er is niets gered... Alles is verloren, Helena... Ik zou u al...’ - ‘En van uw studies en heel uw toekomst kan niets meer komen?’ Dit was wel met veel belangstelling gevraagd maar Waldo ging onverstoorbaar voort: ‘Ik zou u al gevraagd hebben neer te zitten naast mij maar wijl al onze schoone meubelen verbrand zijn kon ik dat niet en ik kon alleen wachten tot ge zoudt gaan zitten op de steenen van Vaders huis. Helena ging terstond zitten. Helena toen ge in den vijver waart gevallen en op 'n paar oogenblikken na verdronken, heb ik u immers daaruit gehaald, u gewikkeld in al de kleeren die ik uittrekken kon en u naar huis gedragen. Daarna lag ik vele dagen stervensgereed. Ik heb u altijd bemind immers en gij mij, Helena, al hebben we er nooit over gesproken. En als ik u ooit heb kwaad gedaan, aan uw ziel of aan uw lichaam of aan iets dat ge liefhadt, dan moet ge mij dat nu zeggen. Helena zeide: ‘Nooit’; zij wist niets anders te zeggen. Gelijk gij weet heb ik Vader en Moeder en Elza zien vermoorden, ze zelf moeten begraven nadat ons huis was uitgebrand en voor mijn voeten ineengestort. Mijne familie is nog zoo rijk als de kleeren waard zijn die ik nu draag en of mijne ziel nog zoo rijk is weet ik niet, want ik geloof niet meer. Was dat een gil als Helena daar slaakte! Dat is, natuurlijk, tamelijk pijnlijk, zeide Waldo. En nu moest het voornaamste komen wat hij zeggen moest, want Helena was het laatste wat hij bezat en of hij haar verloren had... of vrienden afvallig worden als het geluk en de goederen afvallig worden... of dat moest gerekend worden bij het totaal van zijn verlies, of het totaal van al wat overbleef... Maar Waldo zei alleen: ‘En me dunkt dat ik slechts gewacht heb tot gij zoudt komen, Helena.’ | |
[pagina 128]
| |
Hij zat stil. De vele woorden waarvoor hij zijn mond had dichtgehouden braken uit in zware tranen en er voer zulk een snok door zijn lichaam dat het leek of zijne ziel wou uit hem en zijn lichaam wilde het niet. Want nu was de martelie voltooid en de vernieling van zijn heele wezen volkomen; en zoo zijn de menschen die sterk zijn: zij verroeren geen zenuw zoolang de reeks van de rampen hun geeselt maar als de laatste slag gevallen is snikken ze. De zon was al veel hooger den hemel ingereden en het heelal glorieerde van hare geweldige heerlijkheden. Waldo voelde zijn snokkende hoofd omhelsd want, ontroerd, had Helena wat stukken van hare liefde bijeengeflanst. Zij had hem nog nooit omhelsd en zij weende op Waldo's voorhoofd en, helaas, meer liefde had zij niet meer. En zij zeide: oh het is hoog tijd. Ik moet gaan. De knecht zal wachten met ons speelrijtuigje ginder aan de brug. En als zij al verscheidene stappen gedaan had: ‘Komt ge mee naar ons huis, Waldo?’ En dat was het toppunt van hare deftigheid en Waldo kon geen letter antwoorden daar hij schier bevroor onder de kou van die vraag. Helena is in het speelrijtuigje weggereden. De kanonnen tierden en vloekten in de verte dat ze nog een ander land zouden veroveren. Over de daverende aarde plaste het glorieuze licht van de zon. Waldo lag met het hoofd op de steenen van Vaders huis en het dacht hem dat de wonde op zijn bovenhoofd weer aan het bloeden ging. Dit ook is door Waldo geschreven. Het was in den morgen die volgde op den morgen van Helena's bezoek. Ik heb mijn hoofd in het licht geheven en mijn oogen weiden over de verwoeste vlakten. De menschen die ik beminde heb ik begraven, behalve eene die is heengegaan; ik heb haar graf in den grond niet gegraven; zij heeft het zelve zich gehouwen in mijn hart. De hemel dien ik bewoond heb geloofd weet ik liggen als een burcht in ruïnen. En men durft er niet na of omtrent want die er gewoond hebben spoken er nog in den nacht. De wetenschap zal blijken de verfijnde vorm van bedrog te wezen waarmee onze ede- | |
[pagina 129]
| |
le verlangens gepaaid worden gelijk kinderen die vroegen wat niet bestaat. Wijd rondom ligt de wereld in ruïnen en ontzaglijk wijder strekken de ruïnen van mijne ziel. Vlakte rondom mij, woestijnen hemel en aarde, - droom van mijn heele leven tot heden. Consummatum est. Nu is mijne ziel in berusting gelijk een neergezeten man en ik bezie mezelve. Wat heb ik nog? Ik ben 21 jaar. Ik ben jongelingsterk. Ik kan denken en willen. Heel de wereld ligt open; nooit zal ik van huis weggaan of nooit tehuis komen, noch ik zal beminden verlaten, noch ik zal beminden weerzien... Heel de wereld is mijn huis. Er komt in mij een groot verlangen; ik steek mijn handen naar al de verten uit. Ik zou gaarne weerom beminnen. Was mijn heele leven een droom? Ik draag krachten tot leven die waard zijn dat ik ze bestede. Ik wou dat er Iets ware om ervoor te knielen en te bidden. Oh dit is vreeselijk. Wijs me waar het leven is, oh wijs me toch waar het leven is. Moet ik er tienmaal de reis om de wereld voor doen dan begin ik staander stonde. Ik zal de menschen zien en de dingen en of de menschen alle leven in den heerlijken droom waaruit ik ontwaakt ben tot de werkelijkheid van deze ellenden. En ik zal zien of de dingen bedriegen en of mijne levens- en arbeidsgraagte de moeite waard zijn. Ik denk altijd, dit schrijvende, dat ik tot iemand spreek en toch is er niemand, noch in de reuzige puinhoopen der aarde, noch in de vervallen burchten van mijnen hemel. Zie, de wereld is vol mist gevloten. Ik geloof niet dat de kring van mijn gezichteinder zes meter doorsnee heeft. Door den mist wil ik weggaan.
Gelijk een testament, bleef dit blad op den steen gelegen waarop het geschreven was. Terwijl Waldo de drie kringen herteekende in het zand en de drie namen Vader, Moeder en Elza, gleden eenige steenen van eenen hoop er op neer die niet wilden dat het blad verwaaide. Waldo's blik was de blik van een man die veel heeft | |
[pagina 130]
| |
geleden; hij had alleen het hart van een jongeling... want zijn gelaat en de zwong zijner stappen waren mannelijk. Hij verdween in het dichte water der misten.
De kruisjes en de namen waren gauw uitgewaaid. En weinigen hebben geweten waar Waldo zijne beminden begraven heeft. Ik, die dit verhalende ben en weet dat Waldo over de wereld zwerft, zoude willen gaan tien malen de wereld rond om Waldo te vinden en hem te zeggen waar het leven is.
GERARD WALSCHAP. |
|