| |
| |
| |
Poema missale.
Fragment.
Confiteor.
Confiteor.... en hoofd en rug
gaan zeer gewillig buigen:
confiteor: niet stijf en stug,
en 'k steiger niet: deemoedig riet:
zoo 't hoofd en romp gebogen
en 't wegen van mijn oogen,
Confiteor... O! Vingeren, steekt
dat, als Abussos openbreekt,
als ik gestort in 't ijle word,
ik niet te leelijk stuike,
naar de orde van mijn leden.
Ik val, en voelde, dat ik ga
gelijk een steen naaronder:
Abussos gaapt: van alzoodra
Gij breken laat den brozen draad
van mijn bestaan, dat aan is;
doch hic en nunc gedaan is,
waarmee Ge mij bewaart, o God,
die mij niet wilt verdelgen,
al ben ik voor U, God, een spot:
een spuwtje, dat verloren spat,
een zwampje nauw geboren,
en dood reeds en verloren
in 's Levens stage zwelgen...
Confiteor, o God, ik zwalk
in o! wat nacht, en 'k giere
gelijk een onbestuurde tjalk,
een dolend wrak, dat tolt en holt
verstootling aller stranden.
'k zal zwalken... nooit meer landen,
tenzij me wie? bestiere!...
| |
| |
Eleison.
‘Pakt!’ kwaakt de knaap: hij ging te verre waden:
zoo diep niet wist hij dat het was...
‘Nog verder door!’ was hij geraden:
en: lekker koel was 't in den plas.
Nu wordt hij paars geklemd: dat is verzinken!
hij roept benauwd 't benauwlijk ‘Pakt!’
Ei! Moeder!... Mag UW Hans verdrinken?
Het knaapje scheeloogt, zwelgt en kwakt:
Ik ben die knaap! Hier! Hier! Ieist... dat ik grijpe.
ELEISON! Christus! Uw Hand!
't Verwurgend Niet begint te knijpen:
Weg! 'k weer het weg met vuist en tand!...
ELEISON, die Petrus hebt gegrepen,
ELEISON!...... o Duizeling!
o Ziet! Daar schiet een licht - en - strepen:
geen zon verschoot niet zulken zwing.
‘Wie zijt gij, Licht? Zon?’
Telg van het eeuwige vandaag! -”’
‘ELEISON: o Word! Kom niet nader,
noch waar ik lig, U veel te lààg!
ELEISON, Heer Christus, laat me zinken!’...
Hij licht me naar omhoog! en... 'k sta
druipnat van zijn Genâ te blinken
Blij teeken ik den Gloria-boog,
en 'k jubel om dit Gloria!,
dat ik, harop! ten hemelen sla,
alsof ter keel me vlam ontvloog! -;
‘Ik eisch het: jubelt, Allerhoogsten,
die rijp staat in 't alomme Ruim.
Het licht is uw zeer edel kruim,
uw gouden licht, Exelsa, Starrenoogsten!
| |
| |
Ik zie, mij dunkt, den Landman gaan:
Jehovah door Zijn starrenlanden:
de starren buigen zwaar-gelaân:
hun aren schieten vuur: (hun graan!);
waar Jahwe reuzelt met Zijn handen.
Excelsa: Gloria dien Bier!
En: zingen! die de zeisen slaat,
Gods engelen, gij, die voer bij voer
van zonnenoogst en glorie laadt!
U glorie, ja, U, Starrenzaaier!
van elken engel-starrenmaaier,
U roem! om Uwe glorieschuren
vol gloed en oogst van zonnevuren!
***
‘O God, ik ben Uw armste stakker!
En toch: ik ben zoo stout te droomen,
dat ik zal mogen!... mogen komen,
en zeer veel gouden aren lezen
op Uw nooit af te lezen akker,
en, waar Gij rust, zal ik niet vreezen...
niet meer om licht en zonnen
bij schepping U gewonnen,
neen; doch: om 't ongeschapen Licht,
dat eeuwig voor Uw Aangezicht
geblonken heeft, o Jehovah!
om Licht-uit-Licht, om God uit God,
om 't Woord-kristaal, waarin Gij spraakt:
glashelder uitspraakt, wat U maakt
dien, wie Gij zijt: de Zijner: God!
U roem ik, U, zeer oude in jaren,
om de eeuwige jeugd van Uwen Zoon;
om deze Zon, die nooit begon,
en Vader, om Uw eeuwig staren
op Hèm: Uw beeld oneindig schoon!
Wat is een hemel zonnen, Heer,
voor die Zich kent in zulk een beeld,
voor wien Zijn eigen Wijsheid speelt,
voor wie van eeuwig heeft geteeld
zoo groot een Zoon: zoo groot een Eer!
***
| |
| |
Wat is gewicht, wat is getal:
wat is de Schepping, voor wie 't al
van eeuwig zag in Zijnen Zoon?
Uw glorie is deze dan: Uw Zoon!
Dien hebt Gij lief oneindig, Heer!
Dien geeft één-zelfde Liefde U weer!
o, Goddelijke slag en maat,
die van- en naar elkander gaat:
Uw beider Liefde is God, Derde Persoon,
en even groot en goddelijk als Gij,
o Vader, en Gij Zoon! Dat maakt me blij;
want dat is schoon, dat is aanbiddelijk schoon!
En ik bid aan Uw Liefde, en 't Lied,
dat Zij, de ontzaggelijke, giet
in Uwen schoot zoo rijkelijk, dat
geen eeuwigheid het ooit bevat!
En! Muggen zijn we, en muggegonzen
is aller klokken samenbonzen
van 't eeuwig Pinksterfeest,
dat Gij beleeft, Drievuldigheid!
o Vader, Zoon en Heilige Geest!
***
Ik ga niet weg van dees beschouwen:
ik schei niet van dit Gloria,
tenzij Gij komt, Drievuldigheid:
tenzij Gij komt, en in me blomt,
o Blom, die bloeit uw eigen bloei
van één Natuur in drie Personen,
en, bloeiend dus, in ons komt wonen,
o Blom, die wit zijt in den Vader,
en vuurrood in den Geest,
o Blom, die zijt te gader
eenvoudig-enkele Blomme en driemaal schoon
in wit, goud, rood, en nergens meest!
Dat allerwege Uw glorie groei!
|
|