Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1910
(1910)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
Het leven en de werken van Jan van Ruysbroeck
| |
Dat boec vanden gheesteleken TabernaculeGa naar voetnoot(2)Dit uitgebreidste van R.'s werken bevat een grootsche allegorie, waarvoor de Arke des Verbonds, met al wat er | |
[pagina 532]
| |
toe behoort of eenigszins mee verbonden was, tot beeld moet strekken van 's menschen inwendigen en mystischen toekeer tot God. Uitgaande van den tekst van St. Paulus (I Cor. IX, 24): Loept alsoe dat ghi begripen moegt zet hij de echt menschelijk-psychologische gedachte voorop: alle menschen moten loepen den loep der minnen, te Gode ocht ten creaturen. Ende gheen dinc en es soe snel noch soe subtijl alse loep der minnen. Dezen loop der Minne zal hij ontwikkelen in de figuur van de Arke des Verbonds.Ga naar voetnoot(1) Zeven groote afdeelingen of poenten zet hij voorop, die beurtelings zullen ontwikkeld worden. De profeet Mozes beschrijft zeven punten die alle tot een wijzen loop der minne behooren, in elk punt wordt God gevonden en bezeten, en steeds in meer minne, in meer gevoelen en in meer wijsheid. Met het eerste punt wordt de mensch bevrijd van zonden; met het tweede en het derde worden de zinnen ('s menschen gevoellijkheid) versierd van buiten en van binnen, naar den wil Gods en zijne geboden (dus in het werkende leven). Met het vierde en het vijfde punt worden verstand en wil met wijsheid en minne versierd in lof en eere Gods. En met het zesde worden alle deugden volbracht (het inwendige leven tot zijn hoogste volmaaktheid). Met het zevende punt valt men in rust, en dit is eeuwig leven (de unio sonder differencie; de unio in caligineGa naar voetnoot(2), het eigenlijk godschouwende leven). Hier wordt dus weer eene geleidelijke uiteenzetting van het geestelijk leven beloofd: ieder punt wordt aan de verschillende deelen van het Tabernakel uitgebreid en veraanschouwelijkt. Als voorwaarde van alle geestelijk leven geldt zuiverheid van zonde. In een overheerlijk paralleel tusschen beide stichters van het Oude en van het Nieuwe Verbond wordt deze gedachte aange- | |
[pagina 533]
| |
toond. Door het offer des kruizes, waarvan het offer van twaalf kalveren van Mozes slechts een afbeeldsel was, heeft ons Christus verlost van de zonde in het doopsel en wil hij ons telkens genadevol bevrijden in het Sakrament der biecht. II. Nu begint de eigenlijke opbouw van het geestelijk Tabernakel. Uit het kostbaarste dat de mensch in zich draagt, zijn vrijen wil, zal hij zijn geestelijk Tabernakel opbouwen. Opgaande van buiten inwaards, treffen wij eerst het ‘kerkhof’ (parvis) aan. Dit beteekent een zedelijk leven in uiterlijke werken, met al wat daarbij past. Iedere bijzonderheid in de beschrijving van Mozes (Exodus XXVII, 9-21) krijgt een geestelijken zin. Maar deze zedelijke deugden zullen wij oefenen met de olie der caritate die brandde in de lamp voor het tabernakel. III. De outaar ‘der holocausten’ die buiten aan den ingang van het Tabernakel stond (Ex. XXVIII) verbeeldt het outaar van de gevoellijke éénigheid des harten. Wij zullen deze eenigheid zetten in het innigste onzer gevoellijke krachten, vóór den ingang der Redelijkheid. De verschillende deelen, de uitbreidingen, de toebehoorselen van dit outaar en van dit offer, verzinnebeelden het eerste stadium van het inwendig leven (een kleine afwijking reeds van R.'s oorspronkelijke plan) zooals dit in de Chierheit wordt geschetst. IV. Wij staan vóór het eigenlijke Tabernakel: de namen der architecten en bouwers, de uitwendige beschrijving van het Tabernakel. De namen van den architect Beseleel en van den aannemer Oliab beteekenen Wil en Rede, en duiden de voorwaarden aan, die Wil en Rede voor het inwendige leven moeten bezitten. Beseleel's grootvader was Hur, zijn vader Huri: Huri beteekent Gods genade. De Joden verzuchtten, haakten er naar, wat door de letter H wordt beteekend; de christenen noemen haar zonder H: Uri, enz. Beseleel beteekent Gods schaduw; tot een schaduw worden drie dingen vereischt: een licht, een middel, en een voorwerp waarop zij valt. Christus, als God, is dit licht; zijne menschheid, die ons genade en verdiensten verwierf, is het | |
[pagina 534]
| |
middel; het voorwerp waarop het licht valt, is onze wil: die noch doorschijnend mag zijn als de lucht, noch ongestadig als het vuur of het water. V. Het vijfde punt moet handelen over ‘de dingen die in dat vorste deel des Tabernakels waren’; maar in plaats van dit eerste op de verdere ontwikkeling van het geestelijke leven toe te passen, wordt het voornamelijk verklaard als beeld van de Kerk en het leven daar in. R. treedt weder uitvoerig in de minste bijzonderheden. De gouden kandelaar is Christus, God en Mensch, die het hoofd is van het lichaam, waarvan wij de ledematen zijn. De zeven lampen die brandden op den kandelaar zijn de zeven gaven van den h. Geest, waaraan wij door Christus deelachtig worden. De lamp in 't midden is de lamp der Wijsheid, die ons voorlicht in het godschouwende leven; de lampen ter rechterzijde; verstand, raad en sterkte, sieren ons inwendig-geestelijk wezen; hun tegenover brandden kunst (wetenschap) goedertierenheid en vrees des Heeren, om ons uitwendig leven te verschoonen. | |
[pagina 535]
| |
naam telkens symbolisch verklaard wordt. Elk artikel krijgt dan weer zijn beteekenis voor het bovennatuurlijk leven van de leden der Kerk. | |
[pagina 536]
| |
VI. Het Heilige der Heiligen toont ons hoe wij ons leven zullen volmaken van buiten en van binnen in alle wijzen, ‘in het innigste en in het hoogste van ons leven, staande voor het Aanschijn der gebruikelijke Minne.’ Lengte, breedte, kroon, gouden ringen, grendels met alles wat aan en in de Arke was, de gulden eemer, het boek Deuteronomus, dat er in verborgen lag, het propitiatorium met zijn twee gouden Cherubijnen zijn symbolen van den hoogsten graad in het inwendige leven. VII. Het laatste punt, dat echter door het Tabernakel niet meer verzinnebeeld wordt, zet nogmaals in een kort hoofdstukje, het godschouwende leven in ongebeelde Minne uiteen.
Een moderne lezer kan met een werk zooals het Geestelijk Tabernakel moeilijk vrede hebben. Deze uiterst wijdloopende en omslachtige allegorie, die mystische beteekenis hecht aan namen, getallen, schikking, kleuren, aan de minste deelen zelfs van geofferde díeren, ja aan de letters van een naam, brengt meermaals onwillekeurig een glimlach op de lippen, indien wij al niet schokschouderend van ongeduld, bladzijde na bladzijde kletsend omslaan. De eenheid laat veel te wenschen over. Het was voorzeker R.'s eerste doel geweest het Tabernakel symbolisch te verklaren van de drie verdeelingen van het geestelijk leven, met hunne ontwikkelingstrappen. Tot het vierde punt loopt alles tamelijk regelmatig. Maar het vijfde, dat in hoegenaamd geen verhouding met de overige staat en een tractaat op zich zelf uitmaakt, schijnt van het oorspronkelijke ontwerp geheel af te wijken en voornamelijk het leven der Kerk te behandelen. Toch kan men niet zeggen dat het geheel vreemd is aan het onderwerp: het is veeleer eene zeer natuurlijke uitbreiding van het hoofdthema. Maar er komen hier, en dit was onvermijdelijk, talrijke gedachten weer, die in de andere deelen reeds waren ontwikkeld. Door de veelvuldigheid der bijzonderheden is de lezing vermoeiend, onsamenhangend. Maar wanneer zich de | |
[pagina 537]
| |
schrijver wat vrijer beweegt, wanneer hij spreken mag van Christus, van zijn Liefde, van zijn Allerheiligste Sakrament, van de wonderen der genade, of uitvaart tegen de zonde en het bederf der geestelijke standen, dan ademen wij ook vrij en smaken de ingrijpende vroomheid, die zich uiten mag in de zoetst-gekozen woorden, of de bitterheid van sarcasme, dat uit de volheid van een naar schoonheid hijgende hart gestegen komt. Dan is R. waarlijk dichter. Kan men zich eenmaal boven de gebreken plaatsen, die overigens in hun tijd hunne verklaring vinden en de lezers uit de veertiende en vijftiende eeuwen geen aanstoot gaven, zoo moeten wij bekennen dat het werk van onzen Brabantschen mysticus zonder schroom mag geplaatst worden naast werken als De arca Noe morali van Hugo van St. Viktor, al is de behandeling nog zoo verschillend.Ga naar voetnoot(1) Ten volle mogen wij beamen wat reeds Br. Geeraard van het Tabernakel getuigde: Voirt dat boec vanden tabernakel prijst hem selven, want hem (l. hen) is ne geen persoen inden lichame der heyligher kerken, vanden paeus tot den nedersten state, hi en mochter sine gheestelike bate in doen, lase hijt ende verstonde hijt. Ende het prijst oec sinen auctoer, want daer is menigherhande gheestelike subtile waerheit getrocken uten intrecaesten dinghen die in alle der bibelen legghen ende die al vergadert comende in een, dat is in des menschen siele, ghelyc dat dat tabernakel met al dien dat hem toebehoirde, éen werk was.Ga naar voetnoot(2) | |
Tiende hoofdstuk
| |
[pagina 538]
| |
leer zich bijzonder ontwikkeld heeft in de geestelijke leiding van vrome godgewijden. Reeds tijdens zijn verblijf te Brussel hebben wij hem in aanraking gezien met kluizenaars; en het is wel waarschijnlijk dat zijn latere betrekkingen met het Clarissenklooster der hoofdstad niet na zijn vertrek naar Groenendaal hebben aangevangen. Voor deze devote vrouwen, voor al de naar geestelijke ontwikkeling zoekenden, die vroeger slechts wat zedelijke preeken ten beste kregen, zullen deze verhevene bespiegegelingen over het leven der ziel in God wel een kostelijk gerecht zijn geweest, waarnaar zij steeds grootere lust gevoelden.Ga naar voetnoot(1) Al is het niet zeker, dat Ruysbroeck's eerste werken voor kloosterlingen waren bestemd, alleszins waarschijnlijk is het, dat zij toch wel op de eerste plaats kloosterlingen bedoelden.Ga naar voetnoot(2) Zij behandelen weliswaar het geestelijk leven in het algemeen; maar voor leeken waren de hoogten die werden aangewezen toch wel onbereikbaar.
Bepaaldelijk voor kloosterzusters vervaardigd, zijn de drie volgende werken, die wij nu bespreken moeten. Zij geven ons een kijkje in de leiding, die R. zijne geestelijke dochters oplegde.
Het eerste wordt door de afschrijvers gewoonlijk betiteld: | |
Dat boec van Seven SlotenGa naar voetnoot(3)dat Ruysbroeck zond aan een heilige nonne, Jufvrouw Margriet van Meerbeke, canterse in het Clarissenklooster van Brussel.Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina 539]
| |
Na een 14-tal verzen inleiding vangt het boek aan met een ware lofrede over de waardigheid van den dienst des Heeren, die zelf op aarde was neergedaald om te dienen en ons aller knecht te zijn. Het fondament van alle heiligheid is een zuiver geweten, vrij van alle doodzonde. Daarop mag de mensch zijn geestelijk leven bouwen. Nu schrijft de geestelijke bestuurder aan zijne dochter een volledige dagorde voor: en geheel de verhandeling wordt daarbij voortaan aangeknoopt.
De vermelding van de h. Clara brengt het eigenlijk onderwerp aan: de bepaling der zeven behoedplaatsen waarin deze heilige zich teruggetrokken had. 1. Het eerste slot, waarin het lichaam door vrije Minne gesloten is, bestaat in den vasten wil te volharden in den staat en in den dienst des Heeren. 3. Het tweede waardoor de uitwendige en zinnelijke mensch wordt bedwongen, is onderworpenheid aan de redelijkheid. Deze woonst of celle heeft vijf poorten, de vijf zinnen, die de uitwendige mensch niet beheerschen mag, maar in den dienst moet stellen van den inwendigen. 3. Het derde is gracie en liefde onzes Heeren, dat men alleen door volkomen wederliefde, die alle aardsche boeien van ongeordende liefde heeft gebroken, bezitten mag. Dit siert onze hoogste begeerte met hartelijke liefde. 4. Deze hartelijke liefde geeft ons het Vierde slot: de verzaking van onzen wil aan den vrijen wil van God.
Met God moet onze wil vereenigd zijn in willen en nietwillen. Dit is de wijncelle waarin Minne hare uitverkorenen leidt. Dit is wortel en voedsel van alle deugden. | |
[pagina 540]
| |
5. Zij brengt ons in het vijfde slot: de ziel verheft zich tot God in een schouwende leven. Dan heeft de minnende daar een schouwende leven in voortdurende Minne boven hem; een redelijk leven vol graciën en caritate in hem; een zinnelijk leven volgens de geboden Gods onder hem. Boven hem is hij vereenigd met God; in hem draagt hij Gods gelijkenis; onder hem, een gelijkenis van Christus' menschheid. 6. Houdt gij u in uw vijfde slot: schouwende, minnende starende en nijgende in God zoodat uw geest bezwijkt in Minne, zoo komt gij in het zesde, waar gij minne in minne wordt en één geest en één leven met God. Hier ontvangt de mensch, zooals op den zesden dag der Schepping, Gods beeld en gelijkenis, boven zijne natuur in eenigheid van Minne. Want in onzen oorsprong, in de vruchtbare natuur des Vaders, leven wij onvertoond en ongeboren; in den Zoon worden wij geboren en van eeuwigheid bekend en verkoren; in het uitvloeien des h. Geestes worden wij eeuwig bemind; en deze ongeborenheid en geborenheid en Minne vernieuwen voortdurend. Zoo regneert God en leeft in ons en wij in hem boven onze geschapenheid in eenigheid van geest. Daar blijven wij altoos met God geëenigd in banden van Minne. Nochtans moeten wij ons zelven steeds vernieuwen, zonder ophouden, in deugden en in grooter gelijkheid met God, want wij zijn niet alleen gemaakt tot zijn beeld, maar ook tot zijne gelijkenis. VII. Het zevende slot bestaat in rust boven alle werken in eeuwige verzadigdheid. Het is de rust van den zevenden dag.Ga naar voetnoot(1) R. herinnert dan aan een drievoudig leven in ons: het zinnelijke, het redelijke en het goddelijke. Dit laatste alleen is volmaakt. | |
[pagina 541]
| |
Beknopt geeft hij dan weer zijn leer van het godschouwende leven. Deze bladzijde is zeker eene der klaarste over dit zoo duister onderwerp. ‘Dat (goddelijk leven) is anders niets dan schouwen en staren, en in bloote Minne kleven aan God, smaken en genieten en versmelten in Minne en altoos vernieuwen in hetzelfde. Want waar wij verheven zijn boven Rede en boven al onze werken, in bloot gezicht, daar worden wij gewrocht van den geest onzes Heeren; en daar gedoogen wij het inwerken Gods en worden verklaard in goddelijke klaarheid, op gelijke wijze als de lucht verklaard wordt met het licht der zonne; en als het ijzer doorgaan wordt met kracht en met hitte des vuurs; zoo worden wij getransformeerd en doordragen van klaarheden in klaarheden, in het beeld zelf der heilige Drievuldigheid. Want overmits het geschapen licht der gracie Gods, zoo worden wij gehoogd en verklaard om te schouwen het ongeschapen licht dat God zelf is. En alzoo worden wij ingedragen en wederbeeld, overmits Minne, in ons eeuwig beeld, dat God is. Daar vindt ons en mint ons de Vader in den Zoon; en de Zoon vindt ons en mint ons met dezelfde Minne, in den Vader. En de Vader en de Zoon behelzen ons in eenigheid des heiligen Geestes in een zalig genieten, dat steeds vernieuwen zal, zonder ophouden, in kennen en in minnen, overmits de eeuwige geboorte des Zoons van den Vader, en uitvlieten des heiligen Geestes van hen beien.... Dit gaan en keeren van de krachten in de eenigheid | |
[pagina 542]
| |
wordt verzinnebeeld door de vier dieren uit het vizioen van Ezechiel.Ga naar voetnoot(1) (I, 14). Zij beteekenen een geestelijk leven met vier wijzen: Oefent de mensch zich in deze vier wijzen, zoo mag hij in den grond van zijn minnende kracht de aanraking gewaar worden van den h. Geest, en in zijne verstandige kracht het inschijnen van de eeuwige Zonne Jezus-Christus; terwijl de Vader zijn memorie geheel zal ontblooten en den mensch trekken tot zijn hooge eenigheid. De mensch wil aan deze aanraking voldoen, maar kan niet. Dan komt God met goddelijke wijzen ter hulp. De Geest als een geweldig vuur dat alles verslindt, zoodat de mensch niets anders gevoelt dan alsof hij één geest en ééne minne met God ware. Hier zwijgen alle krachten. Volgt het toppunt van het godschouwende leven, boven alle goddelijke wijzen: ‘En boven alle goddelijke wijzen zal de mensch verstaan, met hetzelfde inzien zonder wijze, het wijzenlooze wezen Gods, dat eene wijzenloosheid is: want men kan het niet toonen met woorden noch met werken, met wijzen (bepalingen), met teekenen noch met gelijkenissen. Maar dit Wezen openbaart zich zelf aan het enkelvoudige inzien der ongebeelde gedachte. Men | |
[pagina 543]
| |
mag, wel is waar, in den weg, teekenen en gelijkenissen zetten, die den mensch eenigszins voorbereiden om dit rijk Gods te zien. Zoo b.v. stel u voor: een gloed van vuur, zonder mate groot, waar alle dingen verbrand worden in een gestilde, gloeiende, onbeweeglijk vuur.Ga naar voetnoot(1) Zoo kan men beschouwen: de gestilde, wezenlijke (essentieele) Minne, die een genieten is van God en van alle heiligen boven alle wijzen, en boven alle werken, en boven alle deugden. Zij is een gestilde, grondelooze vloed van heerlijkheden en vreugden, waar alle heiligen met God in vervloeid zijn in een wijzenloos genieten. En dit genieten is wild en woest, als een verdolen: want daar is wijze noch weg nog pad, noch zate noch mate, noch einde noch begin, noch iets dat men toonen of gewoorden kan. En dit is ons aller enkelvoudige zaligheid, het Goddelijke Wezen, en ons Overwezen, boven Rede en zonder Rede.Ga naar voetnoot(2) Dit is ons zevende slot, waarin alle heiligheid en zaligheid volbracht wordt. | |
[pagina 544]
| |
Echter hierin moet de mensch nog al zijne andere sloten blijven bezitten, en uitkeeren en inkeeren met heilige oefeningen. Deze hooge rust is dus slechts één zijde van het hoogste leven. Zooals God, in zijn Wezen, eeuwige rust is, zoo in zijne nature, eeuwige werkzaamheid: Dit is het beeld van de godschouwende ziel. Ten laatste zet R. zijne geestelijke dochter op hare hoede, tegen pronk- en gemakzucht in kleedij en woonst. Nogmaals geeselt hij in een paar bladz. de wereldsche gewoonten die heerschen in sommige kloosters. 's Avonds, alvorens in te slapen, zal de godgewijde lezen in drie boeken: haar oude boek, het boek der conscientie, dat zij zuiver houden moet;
Geheel deze verhandeling is merkwaardig, om de vaste zekerheid waarmede Ruysbroeck zijne geestelijke dochter voert. Door de minste omstandigheden van haar dagelijksche leven in het klooster, van 's morgens bij het opstaan tot 's avonds bij het slapen gaan, in al hare werken en woorden, bij tafel, bij 't ziekbed, in de spreekkamer, in de recreatie, in hare geestelijke oefeningen, schrijft hij haar de gedragslijn voor, waaruit de broeders van 't Gemeen Leven met voorliefde de leidende gedachten hunner ascese hebben ontleend. Want wat Ruysbroeck in alles en voor alles wil; is: eenvoud, geen zonderlingheid, geen afwijken van het gemeenzame leven. Wat hij voorschrijft is kerngezond, zonder weekelijke overdrijving, toch zeker en streng. Hier en elders legt hij een wonderbare kennis van het menschelijke hart aan den dag, een vrucht van eigen ervaring in 't bestuur der zielen.
Van den zelfden aard als het voorgaande geschrift is ook | |
[pagina 545]
| |
Die Spieghel der ewigher SalicheitGa naar voetnoot(1),die eveneens voor een kloosterzuster, en misschien wel voor eene novice geschreven werd. Enkele verzen gaan vooraf.Ga naar voetnoot(2) In een inleiding vermaant R. zijne ‘Lieve geminde in onzen Heere’ zich geheel aan haren goddelijken Bruidegom over te geven: zoo zal zij Hem op hare beurt bezitten en tot den Vader komen. Er zijn drie soorten van menschen die God dienen zooals 't behoort: de beginnenden, de voortgaanden, (innige, rijke, levende menschen, volbrengende hoogheid aller deugden) de verheven verklaarden (altoos in minne stervende en te niet gaande in eenigheid met God). I. De beginnendenGa naar voetnoot(3) zijn deugdzame menschen, die altoos de zonden afsterven. R. geeft de geestelijke dochter allerlei raadgevingen over het naleven der regels, over een zuiver christelijk en kloosterlijk leven, over de biecht, over het weerstaan aan verzoekingen enz. De vereeniging met God geschiedt hier door oprechte meening in al ons werken. | |
[pagina 546]
| |
II. De voortgaanden leven in volkomen onderwerping aan Gods wil, worden verheven in Gods Minne en houden hunne gedachte ongebeeld voor God. Zij leven volgens de acht zaligheden in navolging van Christus. Naar aanleiding van (Ps. XXII, 5): ‘Here, du heves ons ene tafele bereet jeghen alle die ghene die ons tribulacie ende doghen aen doen’, weidt hij verder uit over het geestelijk gastmaal, het Allerheiligste Sakrament des Altaars. Het voedsel dat ons levend maakt en sterkt in alle lijden is Gods altaar. Eerst toont de schrijver, naar het voorbeeld van Maria, welke voorname deugden hem moeten sieren, die ter h. Tafel nadert: reinheid, ware kennis van God, nederigheid, verlangen; op welke wijze wij Christus in het Sacrament ontvangen. Beurtelings handelt nu R. over de instelling van het Allerheiligste en over de gedaanteverandering, met ingetogen aanbidding en bewonderende liefde. Dit is de voornaamste plaats voor de kennis van R.'s leer over het H. Sakrament, welke overigens geheel met de scholastische overeenstemt. 1. Over den tijd, toen ons Heer zich gaf aan zijne discipelen: Zooals een groot koning, die een verre reis onderneemt, zijn genooten te zamen roept en hun zijn volk, zijn land, zijn kinschap aanbeveelt, zoo Christus, de koning der koningen, vóór hij opvaren wilde tot zijnen Vader. Toen stichtte hij een groot feest, waartoe hij de hoogste prinzen der wereld, Zijne apostelen, uitnoodigde. Daar werd het paaschlam gegeten, een figuur van ons Sacrament, dat 1486 jaar geduurd had. In dit feest besloot Christus de Oude Wet en hij begon ons eerste Paaschfeest.
2. Over materie en vorm van het H. Sacrament.
Na het verhaal der Instelling, vaart hij voort: ‘Ziet, dus hebt gij materie en vorm van ons Sakrament: de materie, dat is brood en wijn; de vorm, dat zijn de woorden | |
[pagina 547]
| |
onzes Heeren, toen Hij sprak dit is mijn lichame en dit is mijn bloed. Want toen hij sprak dit is mijn lichaam, toen veranderde hij de substantie des broods in de substancie Zijns lichaams; niet zoo, dat het brood te niet ging, maar zijn ontworden (ophouden te bestaan, verlies van zijn vroegere zijn) werd het lichaam onzes Heeren; niet een nieuw lichaam; maar hetzelfde dat daar ter tafel zat, en at en dronk met zijn discipelen, dat (dien) hadden zij ook vóór zich in het Sacrament.’
3. Over de wijze waarop Christus zich zelven gaf. Hij gaf onzer ziel zijn Vleesch in spijs en zijn Bloed in drank. Zoo een wonder van Minne was nooit te voren gehoord. De Liefde vervoert den schrijver, en hij bezingt de wonderen van Gods eeuwige Minne, die zich vooral op vier wijzen heeft veropenbaard: God schiep ons tot zijn beeld en gelijkenis; de Zoon is voor ons mensch geworden; Hij heeft ons door Zijn dood verlost van de zonde; Hij heeft ons gegeven zijn Vleesch en zijn Bloed.
Bij de behandeling van het eerste punt verklaart R. nader de verhouding van ons geschapen wezen tot ons | |
[pagina 548]
| |
beeld in God. Daar de plaats klaar en belangrijk is, deel ik ze hier mede: ‘De hemelsche Vader heeft alle menschen geschapen tot zijn beeld en zijn gelijkenis. Zijn beeld is zijn Zoon, de eeuwige Wijsheid zijns zelfs: daarin leven alle dingen: al dat gemaakt is, was leven in hem.Ga naar voetnoot(1) Dit leven is anders niets dan Gods beeld, waar God eeuwig alles in gekend heeft, en ook oorzaak is van alle schepselenGa naar voetnoot(2). Dit beeld, Gods Zoon, is daarom eeuwig, vóór alle geschapenheid. Tot dit eeuwig beeld zijn wij gemaakt. Want naar het edelste deel onzer ziel: dat is de eigendom (grond) onzer vermogens, zijn wij gemaakt als een levende eeuwige spiegel Gods, waar God zijn eeuwig beeld in gedrukt heeft, en waar nooit een ander beeld in komen mag. Altoos blijft die spiegel vóór Gods aanschijn. en daarom wordt hij met het beeld dat hij ontvangen heeft ook eeuwig. In dit beeld kende ons God vóór wij geschapen werden, en kent Hij ons nu in den tijd. Dit beeld is wezenlijk en persoonlijk in alle menschen; ieder mensch draagt het geheel en ongedeeld... En aldus zijn wij allen één, vereenigd in ons eeuwig beeld, dat Gods beeld is, en oorsprong van ons leven en ons worden, waar ons geschapen wezen en ons leven zonder middel (rechtstreeks) in hangt als in zijn eeuwige oorzaak. Nochtans wordt onze geschapenheid niet God, noch Gods beeld schepsel. Want wij zijn geschapen tot het beeld van God, d.i. om Gods beeld te ontvangen.’ | |
[pagina 549]
| |
4. De Redenen waarom Christus zich verborgen heeft gegeven in het H. Sakrament. | |
[pagina 550]
| |
Hierin weerlegt hij eenige verkeerde opvattingen van Christus' tegenwoordigheid in de h. Eucharistie. 5. Ten laatste handelt R. over de verschillende klassen van personen die ter H. Tafel naderen. Hierin legt hij weer een wonderbare kennis van het menschelijke hart met al zijne bewegingen aan den dag. De laatste hoofdstukken behandelen nogmaals het beschouwende leven. Eerst enkele beschouwingen over een geestelijk levende leven,Ga naar voetnoot(1) dat tegader gevoegd is, geschapen en ongeschapen, God en schepsel; dat binnen ons is, nl. Gods beeld in ons: waar Hij mede leeft in ons, waar wij leven uit God en tot God, waar wij ons met Gode geëenigd gevoelen. Echter in de rivieren zijner genade (in de krachten) zijn wij verdeeld. Uit het levende leven dat wij in God hebben heeft God ons geschapen, maar niet van dit leven, noch van Zijne substancie, maar van niets. En ons geschapen leven hangt in zijn eeuwig leven dat wij hebben in God, als in zijne eeuwige oorzaak, die hem eigen is van natuur. Daarom is ons geschapen leven één leven zonder middel met het leven dat wij hebben in God. En dit eeuwige leven dat wij in God hebben is zonder middel één met God. Want hij is een levende exemplaar van alles dat hij gemaakt heeft en hij is zake en oorzaak van alle schepselen.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 551]
| |
| |
[pagina 552]
| |
een ontoegankelijk licht, dat Gods wezen is en ons overwezenlijk. In zijn genieten zijn wij gestorven, en aan ons zelf ontzonken en verloren, naar wijze van ons genieten (i.e. prout fruimur) maar niet naar de wijze van ons zijn (quoad esse). Hier is alle weten en streven gestild.Ga naar voetnoot(1) Ik vind dat R. nergens klaarder de verschillende stadia, of liever de verschillende verschijningen van het schouwende leven heeft uiteengezet. De vier laatste punten vatten uitstekend geheel zijn mystische leer samen. Men ziet ook wat een groote rol het beeld der Drievuldigheid hier speelt: Aan dit beeld wordt geheel het geestelijk leven ontwikkeld. De ziel wordt vereenigd in den grond harer krachten met de drie Personen der Godheid: haar overwezenlijk schouwen en genieten gebeurt in de wilde wijzenloosheid van het Goddelijke wezen als zoodanig. Dat deze verhandeling voor novicen voornamelijk geschreven werd schijnt mij zeker. In de vermaningen, die de schrijver in de eerste hoofdstukken ten beste geeft, verstaat hij het uitstekend om wankelende roepingen vast te zetten. Men begrijpt dan ook waarom zoo groot een deel over het h. Sacrament des Altaars loopt: de devotie tot de Eucharistie heeft in den brabantschen mysticus een warmen verdediger gehad; zij is immers het voedsel der ziel. | |
[pagina 553]
| |
Overal wekt hij zijne biechtelingen tot de veelvuldige Communie op; en wij hebben hem reeds hooren verklaren: wie vrij is van doodzonde, en met oprechte meening te Communie gaat, mag iederen dag ter h. Tafel naderen. Maar hij spaart zijne ‘novice’ niet; hij zegt haar uitdrukkelijk, dat hij haar de drie ‘staten van leven’ wil toonen en verklaren: ‘opdat gij u zelven wel kennen moogt en niet beter noch heiliger waant te zijn, dan gij zijt. (124, 17). Al heeft zich de schrijver zelf verplicht gevoeld om verontschuldiging te vragen ‘dat hij zonder veel orde is voortgegaan, naar mijn meening is de Spieghel der Salicheit misschien wel R.'s meesterwerk. Voor de kennis zijner mystiek althans is het van de hoogste beteekenis. Het is waarlijk een samenvatting van al zijn andere verhandelingen: niets ontbreekt er van wat eenigszins belang heeft in zijn leer. Ook spreekt hij nergens zoo klaar en zoo duidelijk. Zelfs zijn stijl laat zich hier best genieten. Een laatste verhandeling, die nog voor kloosterlingen schijnt bestemd geweest te zijn, zet het leven in de Minne uiteen, naar het veel gebruikte beeld van een Trap. Oorsprong ervan was wellicht de trap voor den troon van Salomon; want bij de Romaansche mystieken wordt het beeld gewoonlijk aldus aangegeven.Ga naar voetnoot(1) | |
Van seven trappen inden graet der gheesteliker minnenGa naar voetnoot(2)Het geestelijke leven in de Minne is als een trap met zeven treden, waarlangs de mensch tot de volmaaktheid of tot Gods rijk opstijgt. 1. Een goede wil met God vereenigd is de eerste trap. 2. Daaruit wast als vrucht gewillige armoede, de tweede trap, waardoor de mensch vrij en zonder zorgen van aardsche goederen leeft: hij is de wijze koopman die de aarde voor | |
[pagina 554]
| |
den hemel gegeven heeft, hij is behoed tegen de gierigheid, bron en oorzaak van alle kwaad. 3. Hierna volgt de derde trap: reinheid van ziel, waardoor de mensch alle ongeordende liefde haat en versmaadt, reinheid van lichaam, waardoor hij traagheid, gulzigheid en onkuischheid schuwt en vliedt, en niet leeft naar den lust onzer zinnen; daarom zal men wenschen arm, in arbeid en boete, te leven. 4. De vierde trap is oprechte ootmoed: dit is de levende grond van alle heiligheid, waaruit de fontein ontspringt met vier rivieren van alle deugden en eeuwig leven: gehoorzaamheid, zachtmoedigheid, verduldigheid, en verloochening van allen eigenwil. 5. De vijfde trap heet edelheid van alle deugden en van alle goede werken, welke hierin bestaat dat men de eer van God boven alles zoekt. Drie soorten van oefeningen kunnen ons helpen om God alle eer en lof te bewijzen. De eerste vereenigt ons met God zonder middel, door Hem te aanbidden, te eeren en te beminnen. De tweede vereenigt ons met Hem door gracie en goede werken: door begeeren, bidden en eischen. De derde houdt ons vereenigd met God: door God te danken, te loven en te zegenen. Dit was het eerste werk dat in de hemelen verricht werd. Hierin kunnen de koren der Engelen ons hulp bieden: de drie hoogste hierarchieën strijden niet met ons, maar leven met ons waar wij verheven zijn boven strijd met God in vrede, in schouwen en in eeuwige Minne. De middelste koren strijden met ons tegen den duivel, de wereld en onze ondeugden. Zij bevorderen ons inwendig leven en sieren het met allerlei deugden. | |
[pagina 555]
| |
moedig, vol kwade neigingen en ijdele zorgen, die ook in kloosters worden aangetroffen. Aan onzen hemelschen Vader, die ons eeuwig geroepen en verkoren heeft in zijnen Zoon, moeten wij steeds antwoorden, en met de Engelen Gods lof zingen in viertonige melodie: minne tot God en onzen evennaaste; ongeveinsde nederigheid, verzaking van eigen wil, onophoudend prijzen van God. Hieraan wordt weer heel losjes beschouwingen over het hoogste leven en over de hemelsche zaligheid vastgeknoopt. 6. De zesde trap is een klaar inzien puur van geest en van gedachte. Volgt weer een beknopte behandeling van dit schouwende leven naar het hoogste gericht (het eerste stadium) 7. De zevende trap is als wij boven alle kennen en weten in ons bevinden een grondeloos niet-weten. Als wij boven alle namen die wij God of schepselen geven, versterven in een eeuwige ongenaamdheid, waar wij ons verliezen, en boven alle oefening van deugden in ons bevinden eeuwige ledigheid, en boven alle zalige geesten één grondelooze zaligheid waarin wij allen één zijn, en dat zelfde éen wat die zaligheid zelf is; en als wij aanzien alle zalige geesten wezenlijk ontvonkt, ontvloten en verloren in hun overwezen in een wijzenlooze onbekende donkerheid (laatste stadium). Om een volledig beeld van Ruysbroek's werkzaamheid als geestelijke leider, zouden wij nog eenige brieven, die ons vooral bekend zijn door de Latijnsche vertaling van Surius, kort moeten behandelen. Aan hunne authenticiteit is niet veel te twijfelen, al bezitten wij slechts van vier op zeven den oorspronkelijken tekst.Ga naar voetnoot(1) Dat Pomerius ze niet vermeldt, moet ons niet verwonderen, daar zij geen eigenlijke verhandeling uitmaken. Maar Thomas a Kempis, die evenals Pomerius slechts elf werken van Ruysbroeck kentGa naar voetnoot(2)., gewaagt uit- | |
[pagina 556]
| |
drukkelijk van de brieven: ne imperfectus sit numerus, Epistolarum liber duodenarium adimplet. De eerste brief was bestemd voor dezelfde Margriet van Meerbeke, die nog andere geschriften van Ruysbroeck ontvangen heeft. Voornamelijk wordt het gebruik van kloosterlingen om met elkander verbintenissen aan te gaan en beneflciën te beloven aan de kaak gesteld. Dat deze brief op toestanden wijst die in het Clarissenklooster zouden geheerscht hebben, is wel onwaarschijnlijk. R. spreekt hier, evenals elders, meer in 't algemeen; hij wil zijne geestelijke dochter en hare gezellinnen veel meer op hare hoede zetten tegen mogelijke gebreken, die maar al te dikwijls elders zijn ingeslopen. Doch niet alleen tot kloosterlingen strekte zich zijn werkzaamheid uit. Ook personen uit de wereld, van allen rang en stand, verlangden van hem een beknopt levensplan om in hun staat tot heiligheid te geraken. Van de wonderlijke bekeering eener adellijke vrouw, barones van Marcke, heeft Pomerius het verhaal bewaard. Deze verbleef op haar slot te Rhode-Sint-Agatha. Zij had zich Ruysbroeck tot biechtvader gekozen. Zoo zeer werd zij door de zoetheid en schoonheid zijner woorden getroffen, dat een algeheele verandering in haar leven plaats greep. Meermaals bezocht zij den vromen monnik te Groenendaal, en legde den weg, twee mijlen omtrent, uit eerbied voor den heiligen man, blootsvoets af. Na eenigen tijd had deze meester haar zóó in de school van Christus geleerd de wereld te versmaden, dat zij eindelijk, na den dood van haar man, alle ijdele eer verwerpend, met hart en geest het juk des Heeren op zich nam en te Keulen in het klooster der Klarissen trad, waar zij in geur van heiligheid overleed. Haar zoon, Ingelbertus de Marka, werd kanunnik te Groenendaal.Ga naar voetnoot(1)
De tweede en langste der zeven brieven, toont ons Ruysbroeck in betrekking met nog een andere adellijke | |
[pagina 557]
| |
vrouw, Mechtildis weduwe van Jan van Kulenborch, ridder. Reeds meermaals hebben wij Ruysbroeck in betrekking gezien met de Gottesfreunde van Duitschland. Dat zijne werken langs den Rijn zeer vlijtig gelezen werden, is waarschijnlijk, daar al de mystieken uit dien tijd onderhandelingen met elkander hadden. De derde brief is aan drie kluizenaarsGa naar voetnoot(1) uit de omstreken van Keulen gericht, die hij aanmaant om in hun heiligen staat te volharden.Ga naar voetnoot(2) De vier laatste brieven zijn gericht aan jufvrouwen in de wereld: Surius heeft ons den naam der eerste bewaart: ‘Catharina van Leuven, vrome maagd te Mechelen’. De brief aan haar bevat allerlei raadgevingen voor een heilig leven in de wereld. In de drie andere brieven spreekt de schrijver den bestemmeling toe als: Vrouwe. Zij bevatten uitsluitelijk zedelijke raadgevingen in den aard van vele brieven van Hadewych. De toon en de taal is echter wel die van Ruysbroeck. Echter te Groenendaal zelf had Ruysbroeck het schoonste en rijkste veld voor zijne werkzaamheid. Door den heiligen levenswandel der eerste monniken aangelokt, hadden zich velen reeds, na korte jaren, om hen heen geschaard. De geestelijke vorming dezer nieuwe kloosterlingen was den prior toevertrouwd: en indien er te Groenendaal zoo heerlijke bloemen van heiligheid hebben gebloeid, dan is dit wel grootendeels aan hem te danken. Tot hem kwamen allen, om troost in moeilijkheden, om opbeuring en aanmoediging tegen de verzoeking. En het was een wonder, zegt zijn biograaf, hoe hij voor ieder in 't bijzonder het woord wist, dat hem in het hart drong en versterkte. 's Avonds, na het Completorium, verdrongen zich velen om hem in zijn cel, ten einde hem over de zaligheid der beschouwing en over de heerlijkheden der heiligheid te hooren spreken. Zóó zeer werden zij dan soms | |
[pagina 558]
| |
door zijne goedheid en door zijn brandende woorden geroerd, dat zij daarbij den slaap vergaten, en tot de Metten toe, zonder eenige verveling, naar hem luisteren konden. Als dan de dageraad hen in hun vrome samenspraak verraste, gingen zij blijmoedig en opgeruimd, versterkt in ziel en lichaam, het officie zingen.
J. Van Mierlo Jr, S.J.
(Wordt voortgezet). |
|