Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |||||||||||||||
L'Originie de l'Épiscopat, dissertation présentée à la faculté de théologie à Louvain pour l'obtention du grade de Docteur, par l'Abbé A. Michiels. Louvain, Van Linthout.Dit werk verdient ten volle de belangstelling van allen die zich met theologische en historische studiën bezig houden en hunne godsdienstige overtuiging op wetenschappelijke wijze wenschen te bevestigen. Het behandelde onderwerp staat in het nauwste verband met de grondslagen en hoofdwaarheden der geopenbaarde leer van Christus. Om hetzelve naar alle zijden toe te lichten splitst de schrijver zijn onderzoek in drie groote onderdeelen: de stichting der Kerk; het werk der Apostelen; de ontwikkeling der bisschoppelijke macht en waardigheid gedurende de twee eerste eeuwen. Iedereen begrijpt dat hier het goddelijk werk van Christus in zijne wording en ontvouwing volgens onwraakbare bronnen en bescheiden wordt verklaard en in zijne hoofdlijnen beschreven. De Kerk met hare inrichting is geen menschelijk, maar een goddelijk werk. De Apostelen hebben volgens opdracht en ontvangen volmacht van hun goddelijken Meester, niet alleen de Kerk gesticht en geordend, maar ook de overlevering van hunne macht verzekerd door bisschoppen te wijden, welke hen moesten opvolgen. Deze bisschoppen handelden op dezelfde wijze en zoo werden van geslacht tot geslacht in onafgebroken volgorde de voorrechten en het gezag der apostelen overgebracht op de bisschoppen van onzen tijd. De apostolische opvolging der bisschoppen laat zich niet begrijpen zonder het bestaan van eene Kerk door den Stichter zelven ingericht en voorzien met eenen hierarchischen regeeringsvorm. Ziedaar in korte woorden de leer der Katholieke Kerk, door de Protestanten en Rationalisten aanhoudend bestreden en fel bestookt. De Protestanten hebben het geopenbaard begrip der Kerk geheel en al vervalscht, en haar tot eene onzichtbare vereeniging met God gemaakt, zij ontkennen daarom het gezag der Kerk, loochenen de kracht der Sacramenten, den goddelijken oorsprong der hierarchie, het bovennatuurlijk karakter van den priester, de apostolische opvolging der bisschoppen en hunne hoogere macht boven de priesters. In onze dagen, waar het onderzoek naar den oorsprong van het christendom op den voorgrond staat, verlagen de rationalisten het bisschoppelijk gezag tot eene menschelijke instelling, geboren uit de samenwerking van verschillende oorzaken. Volgens hunne bewering is de instelling der bisschoppen door de Apostelen onbestaanbaar met de feiten door de geschiedenis geboekt. De historische kritiek toont, naar hun zeggen, eene | |||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||
volmaakte tegenstelling tusschen het wezen der oorspronkelijke Kerk en het karakter der hedendaagsche Kerk. Dit overzicht van het behandelde vraagstuk laat ons het groote gewicht van hetzelve begrijpen èn in de kerkgeschiedenis èn op het gebied der algemeene theologie. Om de katholieke leer te verdedigen moest de schrijver het geschiedkundig feit in het volle licht plaatsen door eene nauwkeurige schifting en toepassing der gedenkstukken en schriften der eerste eeuwen. Wijselijk verdeelt hij zijn werk in zeven Boeken:
Wij wijzen vooreerst op de volledige behandeling van het onderwerp die geen enkel punt onaangeroerd of in het duister laat, en bewonderen de aanhoudende onvermoeide vlijt van den jongen schrijver, die ondanks de uitgestrektheid van de stof, nooit iets beweert of ontkent zonder de noodige bronnen geraadpleegd te hebben. Daarbij zorgt hij steeds de betrouwbaarheid der aangehaalde bronnen te waarborgen, hetgeen van groot gewicht is in eene vraag, welke slechts door afdoende bewijsstukken en oorkonden kan opgelost worden, te meer omdat de ongeloovige wetenschap alle krachten inspant, om de waarde der getuigenissen te bestrijden en te ontzenuwen. Men leze in het eerste Boek het kritisch onderzoek omtrent de echtheid en geloofwaardigheid der evangelische texten, om zich te overtuigen dat de schrijver met de strengste eischen der wetenschap rekening houdt. De waarheid kan men op twee wijzen betoogen, of wel door rechtstreeksche bewijzen, die de zaak in hare oorzaken en redenen doen kennen, of wel door het wederleggen der tegenoverstaande dwalingen, de eene en andere methode komen in deze verhandeling tot haar recht. Wij wijzen als voorbeeld op het derde Boek, gewijd aan de belangvolle strijdvraag, wat wij in de apostolische schriften onder den naam van presbyteri en episcopi moeten verstaan. Het schijnt bewezen dat de bisschoppen in de eerste eeuw, als priesters van den eersten rang, geen bijzonderen naam droegen. Slechts later werden zij als bisschoppen, episcopi genoemd, zoodat beide woorden in het begin zonder verschil werden toegepast op de priesters welke aan het hoofd der verschillende kerken stonden. Deze opinie, welke ook Petavius als ‘door de ouden medegedeeld’ voorstaat, wordt hier breedvoerig verklaard, verdedigd en met het Concilie van Trente in overeenstemming gebracht. Het Concilie gebruik makend van het woord episcopi in den text van den Apostel, verstaat enkel de bisschoppen onder deze benaming. Maar met recht bemerkt de schrijver dat het Concilie met het woord aan te halen, niet op onfeilbare manier den zin heeft bepaald, te meer omdat meer dan één kerkvader en de H. Thomas het woord ook van de priesters verstaan en uitleggen. Niets is zoo leerrijk dan het overzicht der verklaringen welke bij de protestanten en rationalisten in omloop zijn. Ondanks hare verscheidenheid (een kenteeken van valschheid) hebben zij één punt gemeen, namelijk de valsche leer dat in de eerste eeuwen het priesterlijke en bisschoppelijke | |||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||
gezag op gelijken voet stonden. De meeningen loopen uiteen wanneer men wil bepalen op welke wijze het eene boven het andere verheven werd. Dit uitmuntend boek leert ons eenmaal te meer het valsche en onhoudbare van de bewering der ongeloovige geleerden dat het geloof met de wetenschap strijdt en hare vrijheid belemmert. Wie deze dissertatie met aandacht leest, zal zich overtuigen dat zij aan de eischen, door de wetenschap gesteld, volkomen beantwoordt en met de grootste vrijheid ieder punt bespreekt. De verkregen resultaten hebben, wel is waar, niet ten doel aan het geloof, dat op Gods onfeilbaar woord rust, zijn steunpunt en zijne beweeggronden te verschaffen, want volgens de leus der theologie, credo ut intelligam, wordt het geloof als onmisbare voorwaarde verondersteld. De theoloog onderneemt zijne wetenschappelijke nasporingen in het licht van het geloof, deels om de afwijkende dwalingen te wederleggen, deels om zich rekenschap te geven van de waarheden, die hij op Gods gezag gelooft. Het geloof dat den geleerde in zijne bespiegelingen verlicht en leidt, ver van zijne vrijheid te verkorten, beschut haar tegen de dwaling, brengt haar op veilige paden en verzekert haar het bezit der waarheid. Onmogelijk kunnen wij in bijzonderheden treden, wij besluiten daarom met den schrijver geluk te wenschen. Zijne eerste pennevrucht geeft niet alleen bewijzen van diepe kennis der theologie, ook op het gebied der kerkgeschiedenis laat zij aan belezenheid, aan nauwgezet onderzoek der feiten, aan kritische scherpzinnigheid niets te wenschen over. Moge deze eerste proeve niet de laatste, maar een spoorslag zijn voor den nieuwen Doctor om zijne krachten en talenten aan andere vragen op theologisch of historisch gebied dienstbaar te maken.
Roermond.
Dr. A. Dupont, rustend hoogleeraar. | |||||||||||||||
Oefeningen op de Nederlandsche Spraakleer van Th. J.E. Roucourt, bijeengebracht door J. Boucherij, lid der Zuidnederl. Maatsch. van Taalkunde, leeraar te Antwerpen. Achttiende uitg. Antw., boekh. J. Boucherij, Hopland, 1900.Achttien uitgaven is ongetwijfeld iets dat ten voordeele van een boek pleit, en voorzeker zoude hij, die bij het lezen díer nota op het titelblad zich het werk aanschaft, niet onredelijk handelen. De heer Boucherij is ten anderen een man die in het onderwijs zijne sporen verdiend heeft: hij schrijft met ondervinding van zaken. Geen zoutelooze volzinnen legt hij voor: zij spreken tot hert en geest, en wierpe nu iemand op, dat er al te veel oefeningen in voorkomen, en het onmogelijk is ze alle met de scholieren af te werken, och, beste maat, het te-veel schaadt hier zoodanig niet. Onthoud overigens ook wel, dat een schoolman die naar volmaaktheid streeft, de slaaf niet wezen mag van handleiding of boek. Hij wikke en wege en kieze en neme wat voor deze of gene leerlingen, wat vandaag of morgen het best past. Ware dit uwe taak niet, vriend onderwijzer, dan zoudt ge bijna onnoodig in de school staan... Zoo denkt er ook wel over, meen ik, de opsteller dezer Oefeningen. Met dien verstande beveel ik deze nieuwe uitgaaf uit ter herte aan.
J.v.O. | |||||||||||||||
Uit de Methodiek. Een drietal paedagogische opstellen, door B. Baas, hoofd der school te Blesse. Groningen, P. Noordhoff, 1900. Prijs flor. 0,50.Deze opstellen werden in vergaderingen van onderwijzers voor- | |||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||
gelezen. Dat ze waard zijn overwogen te worden, dunkt mij ook: de onderwerpen leveren meer dan gewoon belang op. Het eerste is getiteld. Is de vaderlandsche geschiedenis een geschikt leervak voor de lagere school? Het tweede handelt over Tweeërlei concentratie, en het derde over het Stelonderwijs. - In het eerste opstel onderzoekt en weerlegt de schrijver de bezwaren, die men hier en ginder tegen de vaderlandsche geschiedenis als leervak op de lagere school oppert. Vijf punten komen daarin achtereenvolgens aan de orde: 1) Vaderlander of wereldburger? 2) Geen kinderkost? 3) Voetangels en klemmen. 4) Keuze der leerstof. 5) Karaktervorming. Ik trof in die vijf hoofdstukken veel goede wenken aan, en over 't algemeen stem ik althans met 's schrijvers stelling volkomen in. ‘Ingegeven of aangeboren is vaderlandsliefde niet’, zegt de heer B.; ‘zij ontstaat uit belangstelling, en deze wordt door kennis en levenservaringen verkregen.’ Dit is echter iedereens gevoelen niet. Aangeteekend op bl. 5; ‘Veel zal er bij het onderwijs in de geschiedenis van de phantasie gevergd moeten worden; doch kaarten, platen en teekeningen op het bord kunnen haar ter hulp komen. - Van groot belang is het ook, dat men de leerstof zoodanig verdeelt, dat men voor ieder volgend leerjaar in moeilijkheid opklimmende stof verkrijgt’... En op bl. 9, waar schrijver antwoordt op hen die beweren, dat van het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis zoo bitter weinig overblijft: ‘Zoeken wij wel genoeg naar aanknoopingspunten; - letten wij er wel genoeg op associatie aan te brengen, waar de gevolgde weg andere wegen kruist; - blijven wij ook te veel hangen aan leerboekjes, te veel hechten aan namen en jaartallen; doceeren we ook te veel, en, als we vertellen, doen we het steeds opgewekt en kinderlijk genoeg; - zorgen we wel voldoende, dat door mondelinge en schriftelijke reproductie het geleerde verwerkt en het eigendom der leerlingen wordt?’... Edoch, het zou ons te verre leiden, moesten wij stapvoets den schrijver volgen in alle zijne bewijsredenen. Zij enkel nog aangestipt, dat hij in kwestie van neutraal onderwijs voor Holland schrijft, en niet voor ons. Overigens dient zijne verhandeling met aandacht gelezen. Veel Belgische schoolmannen zouden er nut uit trekken, want bij mijne weet is het zeker, dat dit vak in het onderwijs van allen graad meermalen verwaarloosd wordt. Het opstel over Concentratie betoont, hoe deze moet verstaan worden, of liever dat het doelmatige van de concentratie der leervakken te betwijfelen valt, doch die der leerstof mogelijk is. ‘Zoo moet’, zegt de schr., ‘de onderwijzer de leerstof telkens vergelijken met vroeger behandelde leerstof, niet enkel uit hetzelfde vak, maar ook uit andere... Geen bepaald leervak tot centrum van het onderwijs; de onderwijzer zoeke dit liever in het fonds van kennis, dat de leerlingen bezitten, en daartoe is noodig, dat hij wete, wat de leerlingen weten.’ Die hoogstwenschelijke concentratie kunnen bevorderen: 1o het rekenboek, 2o het leesboek, 3o het zelf gemaakte leerboekje, 4o de taal- en steloefeningen, 5o het teekenen. Ten slotte dezer verhandeling wijst de heer B. er op, dat het kind zoo weinig mogelijk van onderwijzer mag verwisselen. ‘Dan alleen kan er ook sprake zijn van invloed op het willen en handelen des kinds’... Dat men hier een goed onderwijzer bedoelt, spreekt vanzelf. En nu het derde opstel: Het stelonderwijs. Schr. onderscheidt 1) het belang van het stelonderwijs, 2) methode, leergang, voorbereiding en 3) het schrijven van brieven. Hier zegt hij o.a. en te recht: ‘Was eertijds eene goede hand van schrijven eene aanbe- | |||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||
veling, men mag er thans gerust goed stellen bijvoegen.’ En dan verder (bl. 66): ‘Voorbereiding (tot het schriftelijk werk) is bijna altijd in meerdere of mindere mate noodig. Het stellen moet den kinderen gemakkelijk van de hand gaan; het “op de pen bijten”, zooals men vroeger zei, moet niet voorkomen. Daarom ben ik ook gewoon, in zooverre dit noodig is, elke steloefening vooraf mondeling te behandelen niet zoozeer om de stof, als wel ter wille van den vorm; spreken en stellen gaan dan hand aan hand.’ En wat de brieven betreft, zorge men dat deze iets persoonlijks krijgen, en daarom ontleene men de stof er voor minder aan de leerstof dan wel aan de eigen ervaring der kinderen: geeft eenen brief op zoodra de gelegenheid gunstig is. - Doch hierbij besluit ik mijne ontleding. Uit de methodiek is een nuttig boekje, en al hoorde men de raadgevingen die er in voorkomen, ook al eens elders, het zal toch niemand schaden er hier ook nog eens naar te luisteren.
Kan. J. Mdm. | |||||||||||||||
L'Industrie dans la Grèce ancienne, par Henri Francotte, Tome I, Bruxelles. Société belge de librairie, 1900.Wonder is het dat de oude Grieken, die onze leermeesters in de letterkunde, in de schoone kunsten geweest zijn en blijven zullen, die echte baanbrekers waren op allerlei wetenschappelijk gebied, de wetenschap der staathuishoudkunde niet gekend hebben. Hunne geleerden schijnen er nooit aan gedacht te hebben de belangrijke vraagstukken te doorgronden van wier oplossing het bestaan, het leven, de stoffelijke bloei van een volk afhangt. In hunne nalatenschap vinden wij geene staathuishoudkundige literatuur. Hunne staatsmannen zelven scheen het genoeg op praktische wijze aan hun volk het dagelijksch brood te bezorgen. Zij kenden noch omstandige statistieken over in- en uitvoer, over voortbrengst en verbruik, noch regelmatige volksoptellingen die hen over het getal, den rijkdom, het bedrijf, de levenswijze der inwoners moesten onderrichten. Bij gebrek aan deze bijna noodzakelijke hulpmiddelen is het dan uiterst moeilijk voor den geleerde onzer dagen, zich na twee duizend jaren, nog een juist denkbeeld te vormen van den toestand der Grieksche nijverheid; moeilijk is het hem na te gaan en vast te stellen welke plaats de nijverheid innam in de bedrijvigheid van het Grieksche volk, op welke wijze zij was ingericht, welke wetgeving ze regelde, welken invloed zij uitoefende op hetv olksleven. M. Francotte heeft ondernomen dit onderwerp te doorgronden, die vragen te beantwoorden. In een eerste boekdeel, over eenige weken verschenen, handelt hij over de belangrijkheid en over de inrichting der nijverheid in het oude Griekenland; hij beschouwt er die nijverheid eerst onder sociaal of maatschappelijk, dan onder economisch opzicht. Wat het eerste vraagstuk betreft, de geschiedschrijvers die het hebben aangeraakt, hebben twee tegenovergestelde richtingen gevolgd. Naar de eenen, de staathuishoudkundigen, beweren, was de economische toestand van Griekenland nog uiterst eenvoudig, weinig ontwikkeld; de Grieken zouden slechts de huisnijverheid gekend hebben, dusdanig dat ieder gezin voortbracht wat het verbruikte. Volgens de anderen, zekere philologen, zeggen of ten minste in hunne schriften laten vermoeden, zou de Grieksche nijverheid eenen hoogen top van bloei, van welstand, van ontwikkeling hebben bereikt, bij dusverre dat zij van de hedendaagsche slechts verschilde in de mate, in de uitgestrektheid, niet in haar eigen, in wezenlijkheid. Beide richtingen zijn verkeerd. Genen staan onder den invloed, van op voorhand ingebeelde leerstelsels, dezen laten zich misschien geleiden door hunne | |||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||
bewondering voor het vernuft, den kunstzin, de werkdadigheid van het Grieksche volk op ander gebied. Het vraagstuk moet dan onderzocht worden zonder vooringenomenheid door eenen geleerde die zich tevens te huis gevoelt in de philologie en in de staathuishoudkunde, die de teksten weet te verstaan en de feiten naar weerde te schatten. Met dien geest bezield, met die noodige kennissen voorzien, en ook met de vereischte methode heeft M. Francotte het onderwerp behandeld. Al de inlichtingen welke hem diensaangaande de schrijvers van verschillenden aard en de opschriften van verschillende tijden en plaatsen aanboden, heeft hij bijeengebracht, gerangschikt, bewerkt en beoordeeld. Achtereenvolgens ondervraagt hij de geschiedenis der economische ontwikkeling van Griekenland, beschouwt den aard en de bedrijvigheid van zekere bijzonder gekende en belangrijke vakken der Grieksche nijverheid, wendt zijne aandacht tot de werkzaamste der nijverheidsteden, legt ons voor oogen al wat wij weten over in-en uitvoer, onderzoekt de volkselementen in Attika, hunne getalsterkte en hunne bezigheden, spoort de meeningen na van de wijsgeeren en van de volksmassa aangaande den arbeid en de arbeiders. Uit dit alles trekt hij het besluit dat in den bloeitijd der Grieksche beschaving, zelfs in het vooruitstrevend, het vlijtige Attika de landbouw nog den voorrang had; de handel bloeide in menige steden, maar was doorgaans van onderschikt belang tegenover den landbouw; de nijverheid ook was tamelijk ontwikkeld op zekere plaatsen, zooals Athene, Korinth en Delos, maar daar nog moest hij voor den handel onderdoen. In het tweede deel van zijn werk toont ons de schrijver de inrichting der nijverheid. Enkele trekken deelen wij ervan mede. In de homerische periode heeft de huisnijverheid de bovenhand; nochtans bestaan er, onafhankelijk van het gezin, afzonderlijke bedrijven, ambachten. In de volgende tijden worden die ambachten talrijker, grootere werkhuizen komen tot stand, doch slechts in uiterst zeldzame gevallen kunnen zij met de moderne fabriek vergeleken worden. De groote nijverheid in den huidigen zin van het woord, dat is de nijverheid die den arbeid verdeelt en onderverdeelt, over groote kapitalen beschikt en wijde afzetmiddelen noodig heeft, bestaat niet. Verder maakt de schrijver eene grondige rijke studie over het loon der werklieden. Welk is dit loon, en welke ruilweerde heeft het? Belangrijke vragen, doch wier oplossing veel kennis, veel arbeid, veel krachtinspanning vergt. M.F. benuttigt hier op schrandere wijze de opschriften der vijfde, vierde en derde eeuwen vóór Christus en de statistieken die hem de hedendaagsche staathuishoudkunde ter hand stelt. Hem volgen in zijne redeneering is hier onmogelijk. Melden wij slechts zijn eindbesluit: in Athene, op het einde der vijfde eeuw, is de toestand der werklieden tamelijk bekrompen: hij is beter te Eleusis in de volgende eeuw; zelfs genieten daar de handigste arbeiders eenen zekeren welstand; te Delos, in de derde eeuw, is de toestand ook nog voldoende voor het puik der handwerkers. Daar zijn de hoofdgedachten van het werk; talrijke vragen nog, die met die hoofdgedachten in betrekking staan worden terloops aangeraakt. Meermaals en meestal te rechte breekt de schrijver af met tot hiertoe aangenomen meeningen; enkele misschien zijner beweringen zullen tegenspraak verwekken. Het geheele werk munt uit door eene grondige kennis der oudheid en der Grieksche letterkunde, door eene scherpe, diep indringende kritiek, door eene zwierige, heldere taal. Zelden, denken wij, zal de Belgische Akademie de gelegenheid hebben gehad, op philologisch gebied, betere werken te bekronen dan dat van M. Francotte.
Dr J. Sencie. | |||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||
Almanak van den Belgischen soldaat voor 1901. - Mechelen, drukk. H. Dierickx-Beke, zonen; 144 blz., prijs fr. 0.10; - fr. 7.00 de honderd. - Dezelfde uitgaaf in het Fransch.Onder onze talrijke volksalmanakken verdient deze wel eene bijzondere melding. Bij mijne weet bestaan er weinig - zou ik niet zeggen: geene? - schriftjes, die met inzicht voor onze jongens in het leger opgesteld werden. En voor hen nochtans is ook iets te doen. Beide deze boekjes hebben recht op volle goedkeuring. De drukker haalt eer van zijn werk, en de inhoud doet eer aan de opstellers of den opsteller (?). Met reden staat op het titelblad: Aangenaam voor iedereen. Ernstige artikels worden er in afgewisseld met luimige zetten. God en Vaderland! zou de leus mogen heeten, die bij het opstellen de schrijvers gericht heeft. Wij durven die boekjes uit ganscher herte ter verspreiding aanbevelen. Zij nog bijgevoegd dat beider inhoud totaal verschillend is, en men hier met geene vertalingen te doen heeft. Buiten de titelplaat, echt sierlijk, treffen wij er nog vijf andere in aan, al even wel gelukt: de beeltenis van den heer Van den Peereboom, aan wien deze uitgave opgedragen is; die van Mgr. Solvyns, den edelmoedigen en ijverigen stichter des eersten soldatenkrings; die van wijlen kanonik Thys, hoofd-aalmoezenier des legers, en die van wijlen Ad. Loosveldt en Fel. d'Hoop, de twee moedige zouaven, van Rome, zonen van Vlaanderen, die hun leven ten dienste onzer missionarissen, of liever ten dienste van het geloof in Afrika hebben opgeofferd. - Men verspreide die boekjes in onze volkskringen: zij zullen er veel goeds stichten.
J. Br. | |||||||||||||||
Helden der Toonkunst, van de 16e eeuw tot op onzen tijd, door Mr. Henri Viotta. Haarlem, Tjeenk Willink en zoon, 1899-1900.Hier vindt men eene keus van levensbeschrijvingen. Indien de opsteller De helden der toonkunst tot titel had genomen, zou menig half- en kwart- genie zich in zijne ijdelheid gekwetst rekenen, als hij niet in de reeks van ‘helden’ wierd beschreven. Dit kan nu echter zoo licht het geval niet zijn, en velen, wier namen niet aan 't hoofd der studiën worden vermeld, mogen zich gelukkig achten, op ééne lijn geplaatst te zijn met Piccini, de zonen van Joh. S. Bach, Isouard, Boieldieu, Hérold enz., die eveneens slechts in andere artikels (b.v. bij Auber) worden vermeld. Een uitvoerig en nauwkeurig register zal van dit alles rekenschap geven. Voorloopig stelle men zich, tot dat het werk volledig zal wezen, tevreden met het Lexicon der toonkunst van denzelfden schrijver en dirigent, hetgeen nog in menig ander opzicht de belangstelling vordert van allen die meenen zich eenigszins ernstig met toonkunst en musicologie bezig te houden. Deze naamlijst zal binnen kort verschijnen, thans zijn er reeds acht afleveringen van de tien uitgegeven, reikende van Roland Lass (di Lasso) tot op R. Wagner. De levensbeschrijvingen zijn in historischen stijl, in onverbloemde klaarheid en met wetenschappelijke ernst en juistheid geschreven; een groot aantal is met uitmuntende portretten versierd. De schrijver zoekt niet naar effect, en allerminst naar het opdringen zijner voorkeur. Rustig vloeit zijn verhaal. Onbewezen voorvallen worden niet door hem vermeld, en bij voorbeeld al dadelijk in | |||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||
de schets van Lassus geene combinatie uitgedacht, om te toonen welke politieke omstandigheden, of welke nijd en vervolging den toondichter zijn verblijf zoo vaak deden verwisselen; wij willen ons daarom ook onthouden van te trachten door zielkundige opmerkingen de gebeurtenissen nauwer aaneen te rijgen. Bij het afbeeldsel van den Spaansch geschoren Orlando wordt in 't licht gesteld, hoezeer in de 16e eeuw de Nederlandsche toonkunst in Europa heerschte. Daarna verschijnen de oudste ‘opera-’ -componisten; vervolgens, hieraan geknoopt, treedt Händel op, met zijne zwierige lokken, die hem tot op de schouders afkrullen - een zinnebeeld zijner roulade-aria's. Vervolgens J.S. Bach met zijne imposante batterijpruik, even monumentaal als het credo der H-mol mis, bewonderd door zijne tijdgenooten, voor zoover de ellendige toestand der kleine Duitsche staten de componisten van kerkelijke muziek (gelijk de oratorio's van Händel) niet uit hun land verdreef. Palestrina, Lully en Scarlatti zijn intusschen verschenen met de ontwikkeling der ariavorm of Monodie en het Dacapo der eerste deelen. Scarlatti alleen heeft een veertigtal opera's geschreven. Hij is ook bekend voor zijn orgelspel en zijn vriendschap voor Händel, wiens spel hij rondborstig als volmaakter dan het zijne bewonderde. Wij zien vervolgens Rameau, geslingerd tusschen zijne liefdesbetrekking en den wil zijns vaders, reis op reis doen, van de eene stad naar de andere gedreven, om lastige mededingers te ontgaan. Rameau zegevierde, en terwijl anderen slaafsche navolgers van Lully werden, schreef hij een tal van opera's, waarvoor ondertusschen de Olymp en alle half- en kwartgoden uit den Griekschen hemel werden geplunderd. Het was daarbij ook Rameau, die 't eerst den oorsprong der akkoorden in het licht stelde, uitgaande van het medeklinken des zoogenaamden ‘boventoons’, de tertsgewijze verbinding van tonen tot akkoorden, later door anderen gewijzigd en aangevuld. Wij leeren dan Händel nader kennen, zijne ongeloofelijke vruchtbaarheid, zijne ongenade aan het Engelsche hof, zijne voortreffelijke eigenschappen, maar ook zijnen minder profetischen geest, tot gevolg hebbende, dat zijn grootste werk, Der Messias, door Mozart reeds vóór het einde der 18e eeuw nieuw werd geïnstrumenteerd. Daarbij verschijnt behalve Bach, die naar alle zijden het tijdperk bestraalt; Gluck, die aan de dramatische muziek zulk een geweldigen stoot vooruit gaf. Haydn is daar, die zulke diepgaande eenvoudige en idyllische waarheden verkondigde en zelfs in zijne kerkmuziek een onschuldigen wereldzin niet verloochende, en eindelijk Mozart, de zwierige, galante, doch steeds ware, ongezochte verlichter en veredeler van wat de wereld aantrekkelijks heeft; een scherpe tegenstelling met den ouderen grooten contrapuntis Sebastiaan en diens gefronste wenkbrauwen, wetgevende als Zeus, maar goedhartig als een Zebedeüs. De edele, simpele Méhul, de ijdele Spontini, de kolossale Beethoven, met meer angst voor de wijde oneindigheid, met minder vertrouwen op de toekomst, met inniger maar zoekender onrust trachtende naar 't bestormen van den hemel: een ‘paradijsmensch’ zou Bilderdijk zeggen, die zweert ‘het erfdeel van zijn stam, het paradijs, te herwinnen,’ de reus, die aan het universum einen Kuss wil opdrukken, maar bij de omarming ondergaat: Sturm und Drang, meer door Viotta's tekst dan door 't middelmatige portret toegelicht. Uit Scarlatti ontwikkelen zich ondertusschen de ‘Napolitanen’ Cimarosa, Zingarelli en Paesiello, die ons tot Rossini overleiden. | |||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||
Bij dezen lacht de Barbier met alle strenge tucht; Melchtal bestormt, zelfs zonder diepe overtuiging, de poort van Altorf, met een geestdriftig fransch ‘Suivez-moi’, en de meester zingt onzwaarmoedig zijn ‘O quam tristis’. Schubert zond 18 missen in de wereld; zijne C-symphonie, maar vooral zijne stem-melodieën, zoo sprekend van ware persoonlijkheid, waaraan zijn pedagogisch uiterlijk niet zou doen denken, staan eenig in hare soort. Weber is ondertusschen voorbij getrokken en heeft met zijnen ‘schauerlichen’ Freischütz Europa in rep en roer gebracht. De schrijver deelt als bewijs belangrijke uittreksels van diens briefwisseling mede. Wij leeren vervolgens den onschuldigen, vromen Mendelssohn kennen, in gezelschap van Moscheles (die de klavierpartituur van Fidelio bewerkt), en ook van Berlioz, ‘fantastique’ gelijk zijne hoogoprijzende haarbosschen. Maar wij treffen den veelzijdigen Mendelssohn ook aan bij Léopold Robert, Cornelius, Overbeck, Vernet, van wier kunst wij in 's meesters compositiën den muzikalen weerklank hervinden. Zoo ruischt, schoon op geheel andere wijs, de geest van Scribe en Victor Hugo door het werk van Beer Meyer of Giacomo Meyerbeer heen, nadat hij, langs Italië naar Berlijn gekomen, vergeefs getracht had door het Brandenburger Thor in de rij der groote componisten te trekken. Zijn oostersch gekleurd bloed (hij was de zoon van eenen joodschen bankier) vermengde zich met ietwat conventioneelen franschen zwier en zucht naar nieuwe tooneeleffecten, bij grondig gevoel der mise-en-scène-behoeften, die zijn voornaamste librettist Scribe zoo meesterlijk verstond. Een geheelen omkeer bracht hij te weeg op het fransch publiek, dat zich vooral door Boieldieu zuiver had afgespiegeld gezien. Maar Meyerbeer zegevierde, al schudde menigeen het hoofd bij ‘Les couvents maudits’ of bij de ‘Divine harmonie’, beiden wat conventioneel. Conventioneel zijn ook menigmaal de elegante gierlanden der Nocturnes en Walsen van Chopin. Doch vergelijk zijn kop bij dien van den laatst genoemden held: hoe naïef en vol eenvoud steekt zij daarbij af! Zelfs Paganini werd door Chopin zelven ver boven hem gesteld! Dat was een afzijn van nijd! En hoezeer toch overleeft de klaviercomponist den vioolvirtuoos! Zoo naderen ons dan in de achtste aflevering, Schumann, Berlioz, Liszt, elk met hunne groote eigenaardige trekken in beeld en werk. Schumann, met geene enkele noot, die niet uit het diepste van zijn hart komt, schlicht en onverschillig tegenover zijne omgeving, dikwijls vormloos in wezen en muziek, maar steeds met den lach der reinheid en der edelste verlangens op de lippen. Berlioz, niet te vreden met het schoons wat de Hemel hem ter beschikking gaf, jagend naar nieuwe effecten: een jonkman, die te veel vergift neemt om gezond te oordeelen en te weinig, om ervan te sterven; voorwaar fonkelnieuw! Berlioz heeft vier orkesten noodig, om tot zijn doel te geraken. Liszt, schitterend als een kolossaal vuurwerk, doch menigmaal, oprecht teeder en diepgevoelend, weemoedig zelfs, tot aan de grens der verveling (in Christus); steeds in een geestelijk kleed tot de beau monde behoorend. Deze drie portretten vullen de 8e aflevering. Nu wachten wij Wagner en de geheele ‘chromatische’ beweging, met al hare deugden en ondeugden, wier schildering wel aan Mr Viotta is toevertrouwd. Wij hopen daarin nog menig schitterende, nieuwe gedachte te ontmoeten en zullen, na het slot des boeks daarop terug komen. Ondertusschen zij het allen kunstliefhebbers warm aanbevolen.
Alb. Th. | |||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||
Nawoord.Om nu een voorbeeld te geven van hetgeen waarmede vele tegenwoordige ‘helden der toonkunst’ de ideale Muze bedreigen, deelen wij, naar het Vaderland, het volgende tafereel mede uit een der groote muzikale middenpunten van Europa. ‘Waart gij ooit in een concert waar men met een bezem over de snaren streek?’ ‘Neen.’ - Hebt gij ooit een symphonie gehoord, waarin met het hout der strijkstokken op de vioolkasten werd geslagen?’ - ‘Neen.’ - ‘Werd ooit in uw tegenwoordigheid op een concert met ratels en klappertjes en allerlei soort van kinderspeelgoed lawaai gemaakt? - ‘Neen.’ - ‘Nu dan waart gij ook nooit bij een Mahler-compositie’, schrijft een muziek-kenner uit Weenen. Een feit blijft het, dat voor het stuk van Mahler dat onlangs te Weenen is opgevoerd, geheel nieuwe instrumenten geschapen moesten worden. Hij zoekt klankeffecten teweeg te brengen, die voor ons nog nooit een menschelijk oor genoten heeft. De symphonie werd op een der beroemde Philharmonische concerten uitgevoerd. Het is half éen. Er gaat een luidruchtig gemompel door de zaal, maar daar verschijnt Mahler en bestijgt het podium: een vertoornden blik op het publiek, een tik met zijn dirigeerstaf en alles is muisjesstil. Aller oogen zijn op hem gevestigd. Nog een korte bevelende tik op den lessenaar, een opheffen van den dirigeerstok en... gedurende eenige minuten niets dan een en dezelfde toon (de hooge a) op de violen, wat als het gepiep van een wagenrad over kiezelsteen ons in de ooren dringt. Het publiek glimlacht, het gepiep houdt aan. Het gepiep blijft als ondergrond gedurende het geheele eerste gedeelte der symphonie, dat nader als ‘allegro commodo’ op het programma staat aangeduid. Boven dit gepiep uit hoort men in dissonanties allerlei vogelgefluit, vooral de koekoek heeft het erg druk, en dan komen jachtfanfares, belgerinkel, eenige dreunende paukenslagen en tot slot het monotone violengepiep. De toehoorders kijken elkaar verbaasd aan. Een stormachtige bijval weerklinkt van de zijde van Mahlers vrienden. Maar het eigenlijke publiek klapt niet mee. Er wordt gesist, gefloten, en aan al het geruisch wordt een eind gemaakt door den dirigeerstok des bevelhebbers. Nu komt het tweede deel, het Scherzo. Wederom wordt veel gepiept, wederom heeft de koekoek allerlei te vertellen, maar van een scherzo heeft deze muziek even weinig als een hond van een bezemsteel. Het publiek geeuwt, voor zoover het niet verontwaardigd is. Wederom daverend handgeklap en snerpend gesis, woedende blikken van haat en vijandschap worden door de beide partijen gewisseld. Afdeeling 3, ‘feierlich und gemessen’ begint met den canon ‘Bruder Jacob, schläfst du noch?’ Maar al spoedig verandert het thema en is het geheele orkest éen groote gewilde dissonnant. No 4, dat tot etiquette ‘stürmisch bewegt’ heeft, is een wilde rondedans van onmogelijke geluiden, een infernaal gehuil, zooals Faust het op zijn helletocht niet verschrikkelijker gehoord kan hebben. Mahler zelf, klein en dun, met zijn haastige, korte bewegingen, staat als een duiveltje op zijn verhooging. Er wordt geblazen, gepaukt, gerumoerd dat hooren en zien vergaat. Men verwacht met elken nieuwen pauksenslag de muren der zaal te zien ineenstorten en het is alsof Mahler het bewijs wil leveren dat de muren der zaal steviger zijn dan die van wijlen Jericho, die voor het geweld van Josua's bazuinen bezweken. | |||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||
Het is zulk een vervaarlijk lawaai dat de menschen de handen voor hun ooren houden, en als straks de armen en handen en monden der toonkunstenaars rusten, dan strijden handgeklap en gesis weder om den voorrang. Mahler negeert het laatste, ofschoon het doordringend genoeg is, en verschijnt eenige malen op het podium om zijn vrienden te danken. Of hij echter zelf in zijn hart aan een succes gelooft? Als men buiten de zaal komt, een ongewoon schouwspel. De menschen staan in groepen heftig sticuleerend, luid sprekend, zooals men dat ziet na een groot ongeluk dat de gezamenlijke menschheid getroffen heeft. Er heerscht een algemeene verbroedering. Geheel vreemde menschen klampen elkander aan om hun verontwaardiging over het gehoorde lucht te geven. Eenigen verlangen teruggave van hun entréegeld, maar hun beden blijven onverhoord. Een bekend musicus zegt dat hij bij de finale aan het proces-Hilsner heeft gedacht (het bekende rechtsgeding over den ritueelen moord in Boheme). Buiten op straat zet zich het getwist voort ondanks den stroomenden regen. ......................... Opmerkelijk is het echter dat de gazetten bijna een volledig stilzwijgen bewaarden over deze revolutionaire muziekdaad. De groote Hanslick maakte zich met een paar zinnetjes van de geschiedenis af. Wel is waar getuigde hij dat deze muziek voor hem geen muziek is en begon hij zijn artikeltje: ‘Jij bent gek of ik ben het’, maar dan verhief hij toch Mahler als dirigent in de wolken. Iets dergelijks deed Max Kalbeck, die ook den dirigent allen mogelijken lof toezwaaide en slechts over de symphonie als een ‘ironisch’ werk sprak.
Red. | |||||||||||||||
Deutsche Gesellschaft für christliche Kunst. VII. Jahresbericht des geschäftführenden Ausschüsses. Juli 1900. München. Franz Stein.Dit gezelschap houdt zich bezig met de verspreiding van platen uit het gebied der plastische, meest historische, kerkelijke kunst. Ieder inschrijver ontvangt jaarlijks een porte-feuille met 10-12 keurige afbeeldingen van de schoonste, veelal moderne werken van bouw-, beeldhouw-, schilder- en graveerkunst. Het overschietende geld dient tot ondersteuning van jonge kunstenaars, ter uitvoering van werken in den zin van het gezelschap, meest voor kerkgebouwen bestemd. In 1899 stegen die bijdragen tot 7,500 franken. Ook is eene voortdurende tentoonstelling aan deze onderneming verbonden. Het bestuur bestaat uit den rijksraad Prof. Dr. von Hertling, Prof. Dr. Schnüver enz. kassier is Dr. Knöpfler te Munchen. Het lidmaatschap bedraagt slechts 12 fr., voor studenten slechts 10 franken.
A.T. | |||||||||||||||
Schulklassische Verirrungen von Dr. P. Remaclus Förster O.S.B. Stuttgart und Wien, Jos. Rotte, 1900, 60 blz.Wij hebben hier een keurig uitgevoerd 8o boekje van 60 blz. Doch niet alleen uiterlijk fijn, ook de inhoud is niet minder belangrijk. Het bevat eene poging opnieuw in 't licht te stellen, hoe in eene christelijke maatschappij, op christelijke scholen en hoogescholen het toch eindelijk en ten laatste niet verkeerd zou zijn, indien men hier | |||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||
en daar, in plaats van steeds heidensche, ook eens christelijke schrijvers leerde lezen, verstaan en gevoelen. Voorwaar de toorn van Achilles is geen gewone toorn, en het verdriet van Priamus geen gewoon verdriet! De schrede van Dido blijft nog altoos ‘koninginnelijk’ en de rari nantes op open zee van Aeneas zijn nog steeds de moeite waard door eenen verrekijker te worden bezien. Doch het is al te erg, dat op onze scholen, christelijke teksten nog steeds blijven rari nantes in den gurgite vasto van het heidendom. Om nu te bewijzen hoezeer men recht heeft daarover te klagen, doorloopt P. Förster de voornaamste Grieksche en Latijnsche heidensche schrijvers, en vraagt zich af of diegenen, welke men zoo onvoorwaardelijk bewondert, wel die grenzenlooze eerbewijzen verdienen! Hiertoe haalt hij van de ‘beste’ de schoonste plaatsen aan, om te bewijzen, dat onze vier- en meerhonderdjarige herhaalde bewondering voor een groot gedeelte louter op overlevering, op conventie, op gewoonte berust. Eerst doorloopt de schrijver de werken die over dit onderwerp geschreven zijn: de studiën van Boissier, La fin du paganisme (1894), Collignon, La littérature romanesque chez les latins etc. (1898). Gaume's werken. Veuillot, Ça et la, Ullathornes verschillende opstellen The Oscotian (1858-1889), verder Haas, Der Geist der Antike (1894), Kroll, Antiker Aberglaube (1898), Nerrlich. Das Dogma vom Klassischen Alterthum (1894, 1898), Schvarez, Neue Briefe (1896), enz. enz. Vervolgens wijst de schrijver van een aantal christelijke, Grieksche en Latijnsche Lichten den glans aan, diep overtuigd dat eene proeve ter invoering dezer schriften zonder eenigen twijfel er toe leiden zal van de ‘dwaling’ terug te komen, alsof alle heil voor kunstzin en goeden smaak in de heidensche ‘classici’ als gouderts voor de opvoeding verborgen ligt. Eindelijk verklaart de schrijver met diepe overtuiging dat verdere nasporingen omtrent de waarde der heidensche schrijvers tot eene uitkomst zouden voeren, welke nog veel sprekender is voor zijne theorie, dan de argumenten die hij heeft aangevoerd, en zoo recht de dwalingen in het licht zouden stellen. Maar de ‘routine is bij enkele personen nog al te machtig’, en, ‘indien de routine uit de wereld moest verbannen worden’, zoo roept hij uit met prof. Kurth, ‘c'est dans le monde des pédagogues qu'elle trouverait son dernier asile’. (Zie Patriote, 1891, 9 September.) | |||||||||||||||
Limburg's Jaarboek 1899.- Deze verzameling van studiën betreffende de geschiedenis van het hertogdom en de provincie Limburg, uitgegeven door ‘Limburg, provinciaal genootschap voor geschiedkundige wetenschappen, taal en kunst,’ verschijnt sedert het jaar 1894, eerst bij Romen en zonen en nu bij Waterreus te Roermond, in afleveringen van ongelijke uitgebreidheid en op ongelijke tijden. Men is thans tot het einde van het zesde deel genaderd, getiteld Bijlage van Jaargang VI, bevattende de ‘Geschiedenis der aloude heerlijkheid en der heeren van ter Horst, in het land van Kessel met 58 bijlagen, 2 platen en het gewoonterecht, bewerkt door Adolf Steffens, oud inspecteur der posterijen in de provinciën Noord-Holland en Utrecht 1888-1899’ (1898-1899?). Reeds meer dan eenmaal heeft de Dietsche Warande de opmerkzaamheid harer lezers ingeroepen voor deze belangrijke verzameling. Doch, het uitblijven van sommige afleveringen, heeft het uitstel van een geregeld verslag in den weg gestaan. Zoo ontbreekt ons van deel III aflevering 1 en 2 en het geheele deel IV. | |||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||
Wat er ook van zij, het werk verdient aanbeveling, behoorende tot de allerbeste verzamelingen van lokaal-geschiedkundigen aard. De laatst verschenen aflevering bevat 177 bladzijden druks. De geschiedenis der heeren ter Horst wordt van eeuw tot eeuw nagevorscht, en de eigenaardige ontwikkeling des volks, zooveel mogelijk beschreven: alles volgens meest ongedrukte stukken, uit een aantal archieven met groote zorg en moeite ‘in snipperuren’ bijeen gebracht. De zorg daaraan besteed en het aantal merkwaardigheden daardoor aan het licht gebracht, doen gemakkelijk kleine onduidelijkheden in den stijl, enz. over het hoofd zien. Het genootschap ‘Limburg’ verdient voor de uitgave onze voortdurende erkentelijkheid.
A.T. | |||||||||||||||
Over William Shakespeare door Julius Van der Voort nr 120 van het Davidsfonds.Dat is nu een werk gelijk wij er vanwege het Davidsfonds meer zouden verlangen: namelijk een, waar het volk iets bij leert. Wij weten wel dat het groot aantal inschrijvers en vooral hunne verscheidenheid te taak van dit genootschap moeilijk maken. Het is niet gemakkelijk iedereen te bevredigen. Waar vele meer ontwikkelde Davids-fondsers naar wetenschappelijke uitgaven hongeren, zullen meer andere er tegen meesmuilen en enkel aantrekkelijke verhalen vragen. Het is dus hier wel het geval, met Horatius te zeggen: Omne tulst punctum qui miscuit utile dulci. Kan men wetenschap in volkstrant opdisschen, gelijk Kanunnik Martens zoo dikwijls deed, God beloone hem ervoor) of eene literarische studie verhalend en dramatisch voordragen, gelijk Julius Van der Voort met zoo gelukkigen uitslag beproefde, dan heeft er niemand nog tegen te kibbelen. De heer Van der Voort is professor en schrijft als professor. Doch hij neemt de zwakheid van zijne leerlingen, dat is, van zijn lezend publiek in acht en weet er zijnen toon en zijnen trant naar te schikken. Het boek is geen boek voor geleerden; en toch zullen ook geleerden er behagen in scheppen, daar de schrijver ons Shakespeare's tijd en omgeving zoo levendig en aanschouwelijk weet voor te stellen. Hij toovert ons waarlijk drijhonderd jaar terug in de Engelsche samenleving. En die wegtoovering gaat klimmender wijze. In zijn ‘bezoek aan Statford in 1864’ brengt hij ons eerst in Shakespeare's geboorteoord gelijk het nu nog bestaat, met zijne herinneringen en gedenkstukken aan den grooten dichter. Daarna was het gemakkelijker, door eene lichte verandering der schermen, ons in Shakespeare's tijd te verplaatsen. William's kinder- en jongelingsjaren worden levend voor onze oogen teruggeroepen. Dat de schrijver hierbij wat vrij spel geeft aan zijne inbeelding om de leemten der geschiedenis aan te vullen, zal niemand hem ten kwade duiden, die het doel van het boek beseft. Daarbij is de heer Van der Voort eerlijk genoeg geweest, om ons aan te duiden, waar de geschiedkundige zekerheid ophoudt en waar de gissing begint. Den meesten lof verdient de schrijver voor zijn derde deel: Eene Vertooning van De Koopman van Venetië in 1602. - Letter-, geschieden volkskunde, dit alles gaat in deze studie gepaard en wordt er versmolten in een bont schouwspel, waar wij het stuk van Shakespeare vóór onze oogen zien afspelen gelijk het over 300 jaren moet zijn gespeeld geweest. Ernst en koddigheid wisselen elkander af. De | |||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||
onbeholpenheid van het Engelsch tooneel diens tijds steekt af tegen de hooge letterkundige weerde van het drama. En dan, wat tegenstellingen in de verschillige bestanddeelen van het publiek! En wat leven en afwisseling in de gewaarwordingen dier menigte! - Doch genoeg! dit alles moet men zelf gelezen hebben. De heer Van der Voort heeft zeker maar de stoffen vergaard en verwerkt, die geleerde schrijvers vóór hem hadden aan het licht gebracht; doch wie wetenschappelijke gegevens zóó weet te verwerken, toont dat hij zoowel onderwerp als den vorm meester is. Zijn er geene feilen in zijne schrijfwijze? - Ja, de toon is hier en daar al te doctoraal. Vooral in den aanvang des werks stuit dit wat tegen het hoofd. Zoo b.v. leidt hij zijn werk in met deze volzinnen. ‘Homeros, Dante en Shakespeare zijn de drie grootste meesters der letterkunde... Van hen is Homeros de dichterlijkste, Dante de geleerdste, Shakespeare de zielkundigste.’ Die uitspraken zijn misschien onwraakbaar; maar in zaken, waarbij zooveel in aanmerking moet genomen worden, is het bezwaarlijk met zulke stelligheid te spreken. Natuurlijk staat het den lezer vrij, hier en daar wat af dingen op de oordeelvellingen van den schrijver. Het werk zal er niet minder belang- en leerrijk om zijn.
F.D. | |||||||||||||||
Vreugden van Holland, door G.-F. Haspels. Amsterdam, P.-N. Van Kampen, zoon.Als ik van dit boek zeg dat het heel wat gemeens heeft met de proza van Potgieter en dat het even als die onovertroffen beelden van de Hollandsche zeden, ook een karaktervolle zijde laat zien van dat eigenaardige volk dat nog zoo weinig onder de cosmopolitische wrijving leed, dan zal ik wel van dat boek den besten lof gesproken hebben, vooral wanneer ik erbij voeg dat de taal van den schrijver die pittigheid bezit, dat zuiver Hollandsch karakter met mild gebruik van die zeldzaam voorkomende woorden, die de lezing van Potgieter's werken zoo aangenaam maken en tevens soms zoo moeilijk voor niet ingewijden. G.-F. Haspels houdt zich in de novellen die zijn Vreugden van Holland uitmaken, buiten het gewone spoor der liefdeverhaaltjes. Enkel in ‘De Liefde der Eerwaarde’ wordt terloops het liefdemotief eens aangeroerd. Maar hoe heerlijk zijn de karakters geteekend door hun handel in hunne dagelijksche omgeving of bezigheid, en hoe heerlijk ook rijst het land uit die kleine novellen, ginds, het Noorden van Holland, de Zuiderzee, Urk, Texel; men snuift er den pekelgeur der zee op, men gevoelt om zich henen het schippersvolk leven of het slimme boerenvolk. En dan, als een afwisseling naast die ethnographische en cosmographische bladzijden gelijk ‘De liefde der Eerwaarde, Uk. 282, Urk, De Erfgenaam, Een aderlating, komen enkele bladzijden van geschiedenis, in nauw verband met de omringende, omdat er een door en door Nederlandsche figuur in geschetst wordt, namelijk die van Willem den Zwijger. Eindelijk komt in Vreugden van Holland, een opstel voor: Een engelenzang, dat ik er liever uitgelaten zag, niet dat ik het minder acht dan de andere bladzijden, integendeel is het een heel mooi stuk poezie in proza over de Engelen van Fra Angelico, maar omdat het de eenheid van gansch het werk breekt. Vreugden van Holland, is een kloek en gezond boek.
Hendrik de Marez. | |||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||
Op Reis door Nederland, door J.D. Bakker en F. Deelstra. - 2 deeljes, P. Noordhoff, 1900, Groningen.‘De Nederlanders reizen veel. Wie tijd en - geld heeft, gaat des zomers op reis. Kleef, het Rijndal, de Harts, Thüringen, het Zwarte Woud en Zwitserland worden druk bezocht! En geen wonder! Schoone natuurtafereelen bekoren het oog en verheffen den geest. Éene schaduwzijde is echter aan dat reizen in den vreemde verbonden. Het leidt wel eens tot geringschatting van 't geen ons eigen land aanbiedt. Sommigen spreken over ons Vaderland, alsof het in 't geheel geen natuurschoon oplevert. Die zoo spreken, kennen het niet, weten niet, dat het zijne lieflijke en bekoorlijke plekjes heeft, die een bezoek overwaard zijn.’ Wij hebben ons niet kunnen weerhouden deze inleiding der les: Nijmegen en Omstreken over te schrijven, omdat ze benevens eene algemeene waarheid (ook elders toepasselijk), het doel van het boek aanwijst. Wie Op Reis door Nederland gelezen heeft, zal menigmaal den lust gevoeld hebben om eens op die lieflijke en bekoorlijke plekjes te vertoeven. Hoe kan het anders? Overal, waar de reisgidsen, verschooning - de schrijvers - U leiden, weten zij op aangename en eenvoudige wijze uwe nieuwsgierigheid te verzadigen door allerlei belangrijke bijzonderheden over het landschap, den aard, de gebruiken en soms de eigenaardige kleederdracht der bewoners, door geschiedkundige herinneringen, met een en ander over plaatselijke beschrijving, de voornaamste openbare gebouwen, de nijverheid en den handel. Dit alles geldt niet alleen bij groote centrums, maar ook bij kleinere plaatsen, als de ‘doode steden’ aan de Zuiderzee: Enkhuizen en Stavoren. Zoo luimig de bijzonderheden zijn over het kraakzindelijke Broek-in- Waterland, ten noorden van Amsterdam, - waar Keizer Jozef II de laarzen moest uittrekken om de voeten in een paar muilen te steken, alvorens eene kamer te bezichtigen - zoo ernstig zijn de inlichtingen aangaande het Rijksopvoedingsgesticht op den ‘Kruisberg’, Suringars kolonie of Nederlandsch-Mettray, te Gorsel, tusschen Zutfen en Deventer en de Maatschappij van Weldadigheid te Frederiksoord, in Drente, welke voor doel heeft: Vermindering van armoede door werkverschaffing en werkverschaffing - zooveel mogelijk - door ontginning van den grond. De hoofdstukken over de Haarlem-mermeerpolders, de kunstmatige oesterteelt in Yerseke (Ooster-Schelde), de reusenbruggen van Willemsdorp (Hollandsch Diep) en van Kuilenburg (Lek), het Guildal (Gulpen, Valkenburg, Meerssen) verdienen eene bijzondere melding. Op Reis door Nederland is opgeluisterd door een zeventigtal heerlijke platen en veertien duidelijke kaartjes, welke de aanschouwing met de vertelling of beschrijving verbinden. 't Jonge volkje zal ze gretig bewonderen en zij zullen eenen levendigen indruk achterlaten. Is het werkje voor de gewone lagere school wel wat uitgebreid, zoo mag het voor school- en volksbibliotheken een uitmuntend aardrijkskundig leesboek genoemd worden. Wij prijzen het ten zeerste aan bij de heeren Onderwijzers en Leeraars van middelbare scholen, die er stof zullen in vinden om hunne lessen aantrekkelijk te maken.
A.V.H. | |||||||||||||||
Wet van den 10n Mei 1900 nopens de ouderdomspensioenen, eenvoudig uitgelegd aan de werklieden, de leerlingen der adultenscholen, enz., door Maria Du Caju. Vierde druk. Zelfde werkje in 't Fransch. (A. Siffer, te Gent. Prijs: 0,20; 0.18 per honderd exemplaren, 0.15 per duizend.) | |||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||
In dit werkje worden de schikkingen, toepassingen en voordeelen der wet nopens de ouderdomspensioenen zeer eenvoudig en klaar uitgelegd. Dat het als een uitmuntend werktuig voor de volkspropaganda gewaardeerd wordt, blijkt uit den nieuwen - vierden - druk, die in min dan eene maand tijds noodig werd. 't Is overigens genoeg bekend, hoeveel diensten aan de mutualistische beweging bewezen werden door deze vruchtbare en bekwame schrijfster, die haar streven wijdde aan de verheffing van den werkersstand door spaarzaamheid en vooruitzicht. | |||||||||||||||
Het maatschappelijk vraagstuk. - Bijdrage ter onderrichting over zijn wezen en zijne oplossing, door J. Bilderlack. S.J., leeraar aan de Gregoriaansche hoogeschool te Rome, met toelating des schrijvers uit het Hoogduitsch vertaald door A.J. Verhaegen, Norbertijner kanunnik der abdij Averbode.Het is den studeerende een levendig genoegen wanneer, te midden van die honderden bundels en schriften welke hem de drukpersen jaarlijks afwerpen over en omtrent en nevens het maatschappelijk vraagstuk, hij op een of ander werk stoot, dat hem licht brengt in die zoo ingewikkelde en beroerde quaestie. Zulk genoegen smaakten wij toen wij voor 't eerst kennis maakten met Pieter Bilderlach's Sociale Frage. In zijne oorspronkelijke taal verscheen het in 1895, ten dienste der studenten van de hoogeschool te Innsbrück. Reeds beleefde het 4 uitgaven in 't Duitsch, vertalingen in 't Hongaarsch, het Czeeksch, het Italiaansch. Eindelijk - Goddank! - kwam er ook eene Nederlandsche vertaling van. Zij weze welkom, en omdat er in onze taal toch zoo bitter weinig dergelijke wetenschappelijke boeken bestaan, en omdat zij aan onze Nederlandsche werkers, in keurige en vloeiende taal, eenen schat geeft van juiste en doeltreffende gedachten op maatschappelijk, huishoudkundig gebied. Wij hebben thans een degelijk handboek voor deze studie. Een handboek, zeg ik. Want P. Biederlack ontwikkelt zijne gedachten in logische volgorde klaar en bondig. Zijn boek bevat twee deelen. In 't eerste geeft hij de verklaring van het onderwerp in 't algemeen beschouwd. Na den toestand des vraagstuks opgehelderd te hebben in diens geschiedkundige ontwikkeling, onderzoekt hij beurtelings de liberale en socialistische stelsels. Nergens vonden wij die zoo beknopt en duidelijk tevens uiteengedaan. De schrijver aarzelt geen oogenblik de bewijsredens zijner tegenstrevers in al hunne objectieve kracht voor te stellen. Daarna ontwikkelt hij de beginselen, tot welke de rede door het geloof verlicht dwingt, en volgens welke de maatschappelijke samenleving, vooral op huishoudelijk gebied, ingericht moet worden. Bij het licht dezer onwraakbare beginselen, storten de materialistische stelsels als van zelf ineen. Laat ons echter zeggen dat wij in de wederlegging van het socialismus wat meer uitvoerigheid zouden gewenscht hebben. De christene opvatting van maatschappelijke huishouding is meesterlijk voorgedragen en gestaafd. Wij hoorden reeds dat enkelen den schrijver verwijten al te zeer over te hebben naar de gedachten der Luiksche school. Wat dan? Wij meenen dat de beginselen op welke hij zijne stellingen bouwt onvoorwaardelijk moeten aangenomen worden, en dat de gevolgtrekkingen er redematig uit afgeleid, den toets der spitsvondige kritiek triomfeerend kan doorstaan. De waarheid valt soms bitter!.... Gaarne deelden wij eenige oordeelen uit Het Maatschappelijk Vraagstuk mede nopens 't een en ander bijzonder punt, b.v. aangaande het loonverdrag; maar zulks zou ons te verre leiden. | |||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||
In het tweede deel der verhandeling onderzoekt de schrijver de 4 groote vraagstukken, die als zoo vele hoofdbestanddeelen de maatschappelijke quaestie vormen: landbouw-, werkmans-, ambachten- en handelsvraagstukken. Welk is de toestand op elk dezer gebieden? Welke zijn er de oorzaken van? Welke de hulpmiddelen? Elk dezer vragen lost P. Bilderlack op met eene helderheid van voorstelling en eene leerwijze, waarbij de lezer de gansche behandelde stof als van zelf in 't geheugen houdt. Over de vertaling zullen wij enkel zeggen dat zij naar Vondel's voorschrift noch te mal is noch te plat. Wat vreemde woordvormingen zal men den vertaler lichtelijk vergeven. Ook meenen wij dit werk gansch in 't bijzonder te moeten aanbevelen aan allen die mannen van studie en werking zijn op maatschappelijk-huishoudelijk gebied: zij zullen er ongetwijfeld veel voordeel uit trekken voor voordrachten en conferentie's. De vertaler ontving, korts na het verschijnen zijner vertaling, een vleienden brief vanwege Mgr. den Bisschop van Luik. Z.D.H., in 't onderhavig vak zeker van niet gering gezag, drukt den wensch uit ‘dat die vertaling zich verspreide in zijn bisdom, en voornamelijk onder zijne priesters.’ Wij voegen er bij: ‘en door gansch Nederland!’
J.E. | |||||||||||||||
Onafhankelijk Congoland, door Edmond Denys, leeraar aan 's H. Lodewijks te Brugge, II Deelen. Rousselaere, Jules De Meester.‘Vroegertijds leefde ons volk in een nauweren kring, en het was maar weinig of niet bemoeid met hetgeen in verafgelegen, over zeesche landen, omging.’ Zoo luidt de aanvang van E.H. Denys' voorrede in bovengemeld werk. Inderdaad, sedert weinige jaren zijn voor ons klein België, de enge perken van het Vaderland te nauw geworden; het had behoefte aan uitbreiding, aan een grooter veld om zijn handel en nijverheid meer te doen bloeien, en, iedereen weet hoe het erin slaagde. Veel werd er over dit onderwerp geschreven en in allerlei vorm werd het vraagstuk van den dag behandeld. Doch voor ons Vlaamschevolk, dat ook diende ingelicht te worden, vermits het ook zijne belangen gold, bleef de Congozaak een gesloten boek. Daarom is het dat wij Priester Denys' werk, ‘a priori’ met genoegen zien verschijnen. Het bevat al wat, op gebied van geschiedenis, aardrijkskunde, enz., ‘onze kolonie’ betreft, en volgaarne beken ik, dat ik zelden een vollediger en meer door bewijsstukken gestaafd werk, in 't licht zag treden. Zoo behandelt E.H. Denys achtereenvolgens, de aardrijkskundige ligging van Congo; zijne geschiedenis van de oudste tijden af; het 't ware te wenschen, al ware het dan ook maar in dit opzicht alleen, dat het aankomend geslacht dit boek, als aanvulling ter kennisvan aardrijkskunde, ter hand werd gesteld. Veel is er uit te leeren, en wat anders een lastige taak zou zijn, wordt hier door 'schrijvers werk, tot een genot. Beurtelings onderzoekt schrijver Congo onder alle opzichten; 't ware onmogelijk, in deze korte beoordeeling, mede te deelen welke de hoofdpunten zijner beschouwing zijn. Talrijke platen luisteren het werk op, en helpen niet weinig om de lezing aantrekkelijk te maken. Vele werken, anders zeer verdienstelijk, die over Congo handelen, weten zelden of nooit iets over de Zendelingen en hun werk te melden. | |||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||
Goddank! hier is dit het geval niet! En 't is met een waar genoegen dat ik die groote brok van het tweede deel las, waarin zoo trouw het groote werk van beschaving en verzedelijking geschetst wordt. Voor wie de zendelingen aan het werk heeft gezien en met hen dagelijks heeft geleefd, is het meer dan genot te zien, hoe ze toch eens in het licht worden gesteld dat hun toekomt, en ze niet altijd verdoken te weten in den vergeethoek. En hadde E.H. Denys anders niets gedaan, dan die hulde te brengen aan de nederige geloofsboden, dan nog verdiende hij en onze hulde en onzen dank. Kortom, E.H. Denys leverde ons een werk dat ons ontbrak, hij leverde een werk dat grondig en degelijk is en dat wij in elken huiskring zouden willen zien.
Pieter Danco. | |||||||||||||||
Van Antwerpen naar Stanley-Pool, door Pieter De Mey. - Turnhout, Joseph Splichal 1899.Het Davidsfonds kon geen betere gedachte hebben in de keus van uit te geven werken, dan toen het besloot de reisindrukken van den opsteller van ‘Het Handelsblad van Antwerpen’ te laten drukken en uit te deelen. Het staat aan iedereen nog in het geheugen hoe de ‘Albertville’ nu twee jaar geleden, als in een triomfvaart naar Congo trok om er een der heerlijkste werken dezer eeuw te gaan bekronen. Immers, was het niet een reuzenwerk, de voleinding van dien ijzeren weg, die het hart van Afrika openlei voor beschaving en verzedelijking en den weg baande voor 't geloof en zijne moedige soldaten, die al de hindernissen uit den weg ruimde die zich tegen het indringen van onze broeders in 't land der zwarten verhieven? Pieter De Mey was een der gelukkigen die dien triomftocht mochten mede maken, en het werk, waarvan hier sprake, is de uitdrukking der indrukken door hem gedurende die reis genoten. Wij moeten hem dankbaar zijn, vooreerst omdat zijn werk degelijk, grondig en belangwekkend is, omdat hij ons weet te boeien, en ook nog omdat, dank aan hem, ook ons Vlaamsche Volk zal weten wat er gebeurde en gedaan werd, toen al de Mogendheden van Europa gezanten stuurden om hunne hulde te brengen bij het voleinden van het groote werk der ‘kleine Belgen’. Men neme De Mey's boek ter hand - indien men zulks nog nog niet gedaan heeft, wat ik sterk durf betwijfelen - en men leze het, en volgaarne beloof ik den lezer meer dan genoegen, wanneer hij den tocht der Albertville zal volgen en de reis zal mededoen met den zoo keurigen verteller Pieter De Mey.
Pieter Danco. |
|