Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 482]
| |
Albrecht de Vriendt.Eenige weken geleden werd menig hart geschokt door het droevig afsterven van Albrecht De Vriendt, bestierder der Koninklijke Academie van Schoone Kunsten te Antwerpen. Het groot verlies dat de kunst in hem onderging werd algemeen begrepen, en de toeloop op 's Meesters rouwplechtigheid was dan ook groot; talrijke vrienden, bewonderaars en leerlingen waren uit alle hoeken van 't land bijeengestroomd om den hooggeschatten en hartelijk geliefden Meester eene laatste hulde te bewijzen. Albrecht De Vriendt is te Gent geboren in het jaar 1843, en anderhalf jaar jonger dan zijn broeder Juliaan. De geachte en verdienstelijke Jan De Vriendt, hun vader, was van stiel decoratieschilder, maar dorst zich ook ondertusschen wel eens er aan wagen om niet onaardige tafereeltjes op doek te brengen. Het vaderlijk voorbeeld eerst, en naderhand de leergangen der Schilderacademie in hun geboortestad, ontwikkelden spoedig in de beide knapen kunstzin en kunstveerdigheid. Canneel, bekend om de muurschilderingen waarmede hij te Gent Sint-Annakerk heeft versierd, stond toenmaals aan het hoofd van de Academie. Al spoedig waren de werklustige knapen in staat hun vader bij zijn decoratiewerk een handje toe te steken. Deze had zijn werk doen waardeeren, namelijk bij het uitvoeren der decoratieve schildering | |
[pagina 483]
| |
in de gebouwen der Hoogeschool, welke door De Taye en Lagye waren ondernomen geworden. Naderhand kwamen Juliaan en Albrecht naar de roemrijke kunststad van Rubens en Van Dyck. Zeer jong nog, aangemoedigd door De Taye, vriend van hunnen vader, volgden zij de lessen in de Academie. Vooraan op Klapdorp bewoonden de jonge kunstenaars een kamertje ergens op een tweede verdieping. Later nog zag de Meester dikwijls op naar dat eerste verblijf, ooggetuige van hun vroeger willen en werken. Met onverdroten lust en met inspanning van al hun krachten werden nu tafereelen op tafereelen ontworpen, geschetst en geborsteld; terwijl de omgang met de andere kunstenaars, de geestdriftige en levendige besprekingen over alles wat met kunst en hooger leven maar eenigszins verwant mocht zijn, niet weinig bijdroeg tot loutering van hun kunstzin en tot de vorming en verrijking van geest en gemoed. Weldra mochten zij, dank zij hun onverpoosden arbeidslust, met fierheid wijzen op eene heele reeks tafereelen, te Gent of te Antwerpen onderteekend. Verscheidene behandelen gebeurtenissen uit het leven der H. Elizabeth. Een andere stelt den H. Lucas voor bezig met het beeld der Moeder Gods te malen; het werd zeer gunstig opgemerkt. Indien ik het wel vóór heb, kwam zij te Brussel ten toog in het jaar '60. Van der Donck, een bekende koopman in schilderijen, was zoozeer door de wijze van behandeling getroffen, dat hij met Albrecht eene overeenkomst sloot, voor verscheidene jaren. In zijne blijdschap hierover, kon de jonge schilder zich niet bedwingen, zooals hij 't later gaarne zelf nog eens ophaalde, vooraleer hij per telegram zijn vader de gelukkige tijding had geseind. Spoedig was dit nieuws onder zijne medemakkers verspreid, die, niet zonder reden zijn geval benijdden en met dezelfde eer hadden willen bekroond worden. Zeer gewichtig is ten andere deze overeenkomst geworden, en van grooten invloed op de verdere loop- | |
[pagina 484]
| |
baan van den jongen schilder, die erdoor van de beoefening der godsdienstige kunst werd onttrokken, en die zich voortaan geheel en gansch op de geschied-kundige onderwerpen uit het verleden van ons land is gaan toeleggen. Achtereenvolgens ontstonden nu ‘Jakobina van Beieren, die voor haren echtgenoot de genade afsmeekt van Philips den Goede’, ‘Philips de Goede die zijnen zoon wapent’, ‘Karel van Luxemburg, ridder van het Gulden Vlies’, en meer andere werken, die in het geheugen der kunstlie-venden zijn gebleven en de algemeene goedkeuring verwierven. Albrecht was in de hoofdstad nu komen wonen, en had er spoedig betrekkingen aangeknoopt in de beste kringen. Nadat hij in het huwelijk was getreden met Mej. Fiévé, ondernam hij eene kunstreis naar Italië. De kunstenaar, die van de oude Vlaamsche School zijn ideaal had gemaakt, zou hier een ander licht voor zijn oog zien opgaan, het licht van Raphaël en Leonard Da Vinci. Deze Italiaansche meesterstukken, alhoewel met hemelzachte schoonheid en vleiende aantrekkelijkheid bedeeld, hebben bij De Vriendt geen eigen oorbeeld of oorspronkelijkheid doen vergeten. Onder de Italianen verkoos hij de werken der primitieven, omdat ze meeste gelijkenis hadden met onze oude Vlamingen. Te Venetië bemerkte hij eene verrassende overeenkomst tusschen de kleuren der Bellini's, Carpatio's met onze Van Eycken. Te Florientië behaagden hem vooral Giotto, Chirlandajo en Botticelli. Niet dat hij afkeer gevoelde voor Robisti, Titiaan en Michel Angelo. Integendeel, hij bewonderde ze, en wist bij allen het schoone te genieten en te schatten, welke ook de school, welk ook de persoon mocht wezen. In '80, of om dien tijd, ondernamen de twee De Vriendt's eene reis naar het Oosten. Laat ons hier in 't voorbijgaan aanstippen dat het haast onmogelijk is de namen van Juliaan en Albrecht van elkander | |
[pagina 485]
| |
te scheiden en de loopbaan van een dezer beiden afzonderlijk te behandelen. De gehechtheid van de twee broeders aan elkaar, de innigheid waarmede zij een zelfde kunstleven leidden, elk van beiden 's anders trouwe eerlijke en verlichte raadsman, elk van beiden steeds gelukkig en fier om den bijval en de eer welke den anderen te beurt mochten vallen; deze zeldzame, onverbreekbare, zegenrijke verknochtheid is een der roerendste trekken uit de geschiedenis van 't leven en streven der twee begaafde broeders. Samen bezochten zij Egypte en het Heilig Land. Als echte Christenen, goed voorbereid om alle geschiedkundige feiten zich te herinneren, gingen en zochten zij op alle plaatsen en werkten onverpoosd. Het is waarschijnlijk te Jeruzalem dat zij het plan hebben ontworpen het geheele leven van onzen Zaligmaker op doek te brengen. De uitvoering van dit plan geschiedde te Scherpenheuvel. Al wie dit gewrocht - een grootsch Panorama - heeft mogen zien, sprak er over met den hoogsten lof, maar bewonderde vooral het innig gevoel dat sommige deelen doortintelt. Overigens heeft Albrecht aan het Oostersche slechts den ‘Joodschen kleerverkooper’ ontleend. Evenmin als de kunstreis naar Italië heeft deze tocht naar het Oosten het eigenaardige van zijn talent kunnen doen ontaarden. In al de godsdienstige onderwerpen die hij voortaan zal behandelen, openbaart zich de gehechtheid aan de overlevering der oude Vlaamsche meesters. Zoo hij eenigen vreemden invloed heeft ondergaan, dan is het die van de middeleeuwsche Duitsche schilders die hij leerde kennen in de museums van Keulen, Nurenburg en Munich. Twee hoogst merkwaardige tafereelen verdienen een uitvoeriger bespreking, namelijk: ‘Paulus III vóór het portret van Luther’ (in het Museum van Antwerpen) en ‘Hoe de Gentenaars Keizer Karel | |
[pagina 486]
| |
vereerden toen deze noch kind was’. (Staatsmuseum te Brussel). ‘De Paus voor het portret van Luther’ is een dier tafereelen, die den voorbijganger dwingen tot stilstaan en nadenken. In een donkerrood gestoffeerde kamer, waar een bescheiden lichtstraal langs boven binnendringt, zit bij een rood bekleede tafel, de edele Ouderling, zijn rechterhand rust op een boek; de linker arm steunt lichtjes op den leunstoel; het hoofd is eenigszins voorover gebogen. Maar wat gaat er niet om op dat gelaat! Al de gevoelens die moesten wakker geroepen worden door de herinnering aan dien afvalligen monnik, aan de geweldige scheuring die hij teweegbracht, aan dit ijselijk treurspel waarin zooveel zielen te gronde gingen, weerspiegelen zich op dat peinzend voorhoofd, in die weemoedige, bijna weenende oogen. Op dat ééne gelaat, leest men de geschiedenis eener eeuw! Een gewrocht zooals dit, waarin én uitdrukking, én lijnen én kleuren de hand van den meester vertoonen, volstaat alleen om den naam van Albrecht te vereeuwigen. In het jaar 1885 zond hij naar de Gentsche tentoonstelling zijne schilderij: ‘Hoe de Gentenaars Keizer Karel vereerden, toen deze nog kind was.’ Dit gewrocht was een gebeurtenis in de kunstwereld. Ofschoon ik toen nog zeer jong was, deelde ik in de algemeene bewondering, en was ik vast overtuigd dat dit tafereel in den uitzet de kroon spande. Sedert dien hebben de jaren mijn oordeel gerijpt en mij in staat gesteld de oorzaken van den toen verwekten indruk na te sporen. Albrecht had bewustzijn van zijn meer dan gewoon kunstvermogen. Hij waagde het derhalve de gebaande, veel bewandelde wegen te verlaten, en een pad in te slaan waar hij zich vrij en onbelemmerd bewegen kon. Hij koos zich een onderwerp naar zijn hart, bewerkte het met | |
[pagina 487]
| |
zijn eigenaardig talent, en schonk aan de wereld een heerlijke proeve van zijn machtig kunnen. Hoe meesterlijk geschikt, hoe keurig gegroepeerd en hoe levend staan daar om het koninklijk kind al die edele hofdames, al die statige magistraten, pralend in den glans van hun middeleeuwschen dos. De kleurschakeering is voortreffelijk. Nooit zag ik bij onze hedendaagsche kunstenaars een liefelijker mengeling van tonen en tinten. Ieder kleur is een verrukkelijke klank, en al die klanken klingelen dooreen en smelten samen tot een lied vol meesleepende harmonie. Dit werk maakte hem algemeen bekend en plaatste hem aan het hoofd der Belgische historieschilders. Ook, toen hem de taak werd opgedragen de groote zaal van het stadhuis van Brugge te decoreeren, twijfelde niemand eraan, of zijn arbeid zou een toonbeeld zijn van monumentale versiering. In het jaar 1891 werd Albrecht De Vriendt tot bestierder benoemd van de Koninklijke Academie van Schoone Kunsten te Antwerpen. Onder de Antwerpenaars die volstrekt een Antwerpenaar hadden gewild, wekte deze benoeming hevige opspraak. Ook had Albrecht van den beginne af te kampen tegen nijd en kleingeestigen tegenstand. Een weekbladje, dat al lang niet meer bestaat, de ‘Courier de la Semaine’ maakte er drie volle jaren zijn specialiteit van den nieuwen bestierder te hekelen en te bespotten. Onze De Vriendt was echter te fier van gemoed om zich door dat blaffen en keffen te laten storen. Hij legde het zoo goed aan boord, dat velen van hen die hem aanvankelijk met den nek aanzagen, hem gulhartig de vriendenhand reikten. Nu dat zij een blik hadden mogen slaan in zijn eerlijk en beminnelijk gemoed, dat ze zijn ongewoon kunstenaarstalent hadden kunnen waardeeren, stemden zij ten volle in met wijlen Portaels, den toenmaligen bestier- | |
[pagina 488]
| |
der der Brusselsche Academie, die bij het vernemen van Albrecht's benoeming uitriep: ‘Anvers vient de gagner le gros lot.’ Voor de leerlingen was zijn komst een geluk, want tijdens de langdurige ziekte van zijn voorganger, Karel Verlat, werden de lessen der schilderklas eenigszins verwaarloosd. Ik was leerling toen de heer De Vriendt zijn intrede deed, en ben de gelukkige getuige geweest van de uitvoering eener reeks werken, bestemd voor het stadhuis van Brugge, voor de hoofdkerk van Antwerpen, voor de gerechtszaal van Veurne, enz., enz. Mijn meester vond vooral genoegen in 't behandelen van kiesche, fijne onderwerpen. Is de trek van zijn penseel veel minder los dan die van Verlat, dan ligt dit hieraan, dat hij zijn schilderijen met een taai, met een onvermoeibaar geduld bewerkte en er niet tegenopzag eene gansche samenstelling om te keeren, om iets beters teweeg te brengen. Zijn rijke archeologische kennis liet hem toe schilderachtige hoekjes te teekenen, vol locale kleur. In zijn gewrochten is er een buitengewone verscheidenheid. Op elk onderwerp wist hij den stempel te drukken van het nieuwe. Hij ging uit van de natuur en liet zich leiden door de kennis in zijn jeugd opgedaan. Vooraleer hij eene schilderij begon, zocht hij voor zijn denkbeeld een concrete uitdrukking in 't klein. Stond de algemeene schikking en uitdrukking eenmaal in vaste, duidelijke lijnen voor zijnen geest, dan ving hij aan ieder zijner figuren afzonderlijk te ontleden. Altijd wist hij onder eene smaakvolle kleedij flink gebouwde mannen voor onze oogen te tooveren. Wanneer al de figuren gevonden waren, bracht hij ze bijeen op het paneel, en ging over tot het verdeelen - of beter gezegd het zaaien - der kleurvlekken. De kleur, dat was zijn macht, en dat wist hij. Hij vond er zijn vermaak in kleuren tegenover elkaar te stellen, zooals vóór hem niemand het gedurfd had. | |
[pagina 489]
| |
Wist hij smaakvol gekleede mannen en rijk-gestoffeerde vertrekken te schikken zooals in ‘Karel de Goede,’ - ‘Philips de Schoone,’ - ‘de Instelling van het Gulden Vlies,’ - ‘Van Eyck, de magistraten ontvangend in zijn werkplaats,’ - ‘Van Maerlant,’ enz.; hij wist zich niet minder geoefend te toonen als landschap- en dierenschilder, zooals in de ‘Uitstelling van 't Heilig bloed,’ in den ‘Terugkeer van Kortrijk’. In dit laatste stuk toont hij ons een echt Vlaamsch landschap waarin men vrij ademen kan. De ‘Terugkeer uit den Slag der Gulden Sporen’, onvergetelijke bladzijde uit onze roemrijke geschiedenis, die aan 't harte ligt van alle ware Vlamingen, herleeft voor onze oogen, en ontvangt uit deze meesterhand nog eens den lauwer der onsterfelijkheid. Hier heeft de schilder zich zelf overtroffen in grootschheid en zwier, in afwisseling en leven. Op een aardweg, met boomen beplant, waar-tusschen de poorten en ringmuren der stad Brugge zich vertoonen, komen de Graven van Vlaanderen en de Geestelijke Overheid de kampers tegemoet om hen dankbaar te verwelkomen. Alles juicht! alles jubelt, met het geklikklak der wuivende wimpels, 't getrappel der loopende en springende rossen; uit de borsten dier geharnaste ridders, hoort men den kreet: ‘Vlaanderen den leeuw!!’ die herhaald wordt door de zegedronken menigte der Vlaamsche gemeente-mannen. Dit heerlijk werk heeft zijn hooge waarde te danken aan de menigvuldige afwisselende groepeering van paarden. Alle houdingen, alle bewegingen zijn daar schilderachtig in 't licht gesteld; alle zijn op eene meesterlijke wijze opgevat en weergegeven. Hier geeft Albrecht De Vriendt ons nog een schitterend bewijs van zijn kunde om niet alleen menschen maar ook dieren te schilderen. De zaal van het stadhuis te Brugge, zoo afge- | |
[pagina 490]
| |
werkt in de détails, voldoet in haar geheel aan al de eischen die men aan de decoratieve monumentale kunst stellen kan. Ook herinner ik mij niet, in de vreemde landen die ik bezocht, een beter geslaagd geheel van rijke samenstellingen van dien aard te hebben aangetroffen. Niets, neen niets van al wat bestaat in den vreemde of bij ons kan opwegen tegen het werk dat De Vriendt aan Brugge geleverd heeft. De zaal Leys op het stadhuis te Antwerpen, die veel kleiner is, moet achter die van Brugge gerangschikt worden. Ofschoon het vast staat dat de kunst van baron Leys eenen diepen indruk heeft gemaakt op het gemoed van De Vriendt, toch heeft men dezen laatste ten onrechte voor Leys' leerling willen doen doorgaan. Hij is nooit bij Leys in de leer gegaan; Leys hield hem voor zijn kunstbroeder. Dit geldt ook voor Gallait, met wien onze Meester vriendschappelijke betrekkingen had aangeknoopt. Leys, de Rubens van zijn tijd, was De Vriendt zeer genegen, en zag in hem den man die hem volgen zou op de baan die hij zoo schitterend had geopend. De romantische lauwheid van 't jaar '30, die zoo veel kunstenaars aantastte, had Leys onmeedoogend afgeschud. Hij had zich aangetrokken gevoeld door de karaktervolle, bezielde, en meer realistische kunst der middeleeuwen, aldus had hij een nieuwe richting aangewezen, echter natuur gegeven, en menschen geschapen met vleesch en bloed. De zelfde strekking, den zelfden geest moedigde hij aan bij De Vriendt. Doch deze, die een overtuigd Christen was, liet in zijn tafereelen den vrede doorstralen dien Christus op de wereld heeft gebracht. De kunst van onzen Meester is levendiger, opgeruimder, terwijl die van Leys uit haar kommervolle, ontevreden en wantrouwige figuren, aan den protestant Granach doet denken. | |
[pagina 491]
| |
Gallait, die onzen schilder zeer hoogachtte, èn om zijn talent, èn om zijn persoonlijk karakter, ging bij hem dikwijls te rade, bijzonderlijk in zake van koloriet. Zoo verzekert men mij dat menige plekken kleur in ‘De Pest’ van De Vriendt's palet komen. Willen wij nu eens den meester als leeraar beschouwen? Hij had in de Academie twee soorten van leerlingen op te leiden: die der schilderklas en die van het Hooger Gesticht. De schilderklas bestond uit jongelingen die, na keurig te hebben leeren teekenen, hun lijnen moesten leeren verlevendigen door de kleur; die moesten leeren teekenen met verf; met andere woorden: een stuk schilderen, hun stiel leeren. Ach de stiel! Dat roept mij een woord te binnen dat de meester zaliger aan zijne leerlingen dikwijls herhaalde, ‘leert teekenen! goed teekenen! leert schilderen! goed schilderen! want als ge later een gedroomd ideaal zult willen op doek brengen, zullen de hindernissen enkel komen van de vingeren, uit gebrek aan kunstvaardigheid!’ Zijne eerste leerlingen, die nog gewoon waren aan de lessen van zijn voorganger, waren niet weinig verwonderd toen het palet hun zoo dikwerf uit de hand niet meer werd genomen. De Vriendt wilde zijne persoonlijke zienswijze, zijn eigen manier van schilderen niemand opdringen. Hij eerbiedigde de oorspronkelijkheid van iedereen. Alle strekkingen moedigde hij aan, zelfs de buitensporigste. Aldus kwam er een aardig gezelschap tot stand van Impressionisten, Idealisten, Blauwverwers, enz. allen werkend naar het zelfde model. Wanneer de procédés opgegeven waren, liet de Bestuurder iedereen vrij, en drong er enkel op aan, dat men ze met eigen oogen zou leeren zien. Voor de leerlingen van het Hooger Gesticht die den penseelstreek en de kleur reeds meester waren, was hij een uitstekende leidsman. Hij liet hen in den beginne veel zelf zoeken, en sloeg ze gade, om | |
[pagina 492]
| |
na te gaan waarheen hun strekking hen voeren zou. 't Was een plezier om zien hoe meer dan één na een paar jaren werkens, met hoogst belangrijke schilderijen voor den dag kwam, vol originaliteit. Nooit bekwamen de leerlingen der Academie van Antwerpen zoo'n schitterende en talrijke zegepralen als onder De Vriendt's leidingGa naar voetnoot(1). Eenige namen ten bewijze: Vloors, heeft zich op de jaarlijksche tentoonstelling bekend gemaakt met een reeks verdienstelijke schilderijen, waaronder ‘De Heks, Salomee’, enz, enz. Twee jaar geleden, behaalde hij den 1sten prijs van Rome met de ‘Aankondiging der geboorte van den Messias’. Rommelaere, die het geluk had 's meesters werk te Brugge aan te leggen, is met zijn ‘Vertrek van Tobias’ nog in ieders geheugen. Menet met zijne ‘Slaven,’ ‘Onthoofding van Joannes’ en ‘Romeinsche zegetocht’ heeft naam gemaakt. Lambert, met zijn vurige schildering in de ‘Overspelige Vrouw’, trok ieders aandacht. In eenen prijskamp van Rome werd hij tweede uitgeroepen. Geudens, Wolters, Dierickx, Zwennen, Huberti, Opzomers, Van Dievoort en Bosiers, enz. enz. zijn allen jonge, verdienstelijke kunstenaars, die gaarne met mij zullen instemmen, om niet een dankbaar hart hulde te brengen aan den grooten man, aan den goeden meester, die zijn rijke kennissen voor ons zoo mild ten beste gaf.
Ernst Wante. |
|