Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 384] [p. 384] Uit de stad. I. Regen. De dag rolt treurig door den killen nevel en eenzaam gudst de regen uit het zwerk op duistre mengeling van kap en gevel, van spits en weerhaan, hof en torenkerk. Op blinden muur en nauwe stegen wagen de treurende esschenkruinen loom en zwaar en elke windzweep schudt de watervlagen in kletterende droppels uit hun haar. Door ronde duikers en door diepe kloven daar raast een zwarte stroom en kronkelt krom langs 't treurig groen van eenzame achterhoven en houten paalwerk zwart van ouderdom. 't Gejank des winds gaat in den mist verloren. Een stap plast ijlend bij, of riddrend dreunt een zweepend rijtuig, wijl een oude toren de stonden van den langen weemoed kreunt. II. Aan den hoek. De straat, de draaibrug en de breede kaaien weerdreunen van 't gestamp van ros en kar. De masten schuiven en de wimpels waaien. Het volk krioelt in luid geharrewar. [pagina 385] [p. 385] De groote werkhuispoorten staan wijd open. Daar rolt een wagen op de zinderbaan. In donkre krochten hameren Cyclopen. Doch wat ontroering grijpt den wandlaar aan? Daar aan den hoek in 't branden van de zonne uit 't oude burchtslot plotseling ontschiet een tinglend harpgeluid zoo vol van wonne, zoo duizlig zoet dat alles sterft in 't lied. Nu zwenkt het ruim op 't golven van de snaren. Op 't blinkend water straalt een tooverschijn. Getande geevlen dansen in de baren. Is dit de Reie of Duitschlands oude Rijn? III. Langs de vaart. Hoe schoon des avonds is de vaart, die machtig gelijk een meer langs roode linden wendt. In 't kalme water sterft de zonne prachtig. Veel wandlaars peisteren aan 't wit gelent. Voorbij de linden glijdt de trekschuit henen en zwemt, gelijk een wolk in 't diep azuur, de stede toe die luisterlijk beschenen te sluimren ligt in 't rustig avonduur. Voorbij de lange rei van roode kruinen, voorbij de hoven drijft de stille boot, voorbij de molens en de vestingpuinen weerspiegeld in des waters heldren schoot. Daar schijnt de maan waar hooge boomen rijzen, doch derft den hellen zilverglans tot dat zij wandlen zal door trotsche paradijzen en klaarheid plengen op de schoone stad. [pagina 386] [p. 386] IV. Verrukking. Wanstaltig donker zijn die nare gangen bij nacht gelijk een onderaardsche mijn in logge bergen van graniet gevangen en vreemd aan levensroer en zonneschijn. Op nessche vloeren zinkt de ziel, begraven in eenen afgrond van onmeetlijk wee. Onduidelijk op verre hoogten draven des aardrijks stormen bruischend lijk een zee. Een zweem van klaarheid laaft de donkre zuilen. Een droom van licht zweeft weifelend daar hoog, een wolkig waas waaruit de sterren puilen. En zie, 't gothische venster springt in 't oog. Dan rijst de ziel, aan 't duister graf ontheven, en op een lichtstraal vaart in 't heet gekriel van sterren, 't stralend heiligdom van 't leven, den Melkweg door. Wie boeit de vrije ziel? V. Ten uitkant. Ten uitkant staan de nijverheidsgebouwen omhuld van damp en ronkend van 't gebrom van stoomtuig, jachtwiel, snorlende getouwen en populieren langs den waterkom. Hoe donker zijn die oude landsche boomen! Hun jonkheid zag het korengolvend veld. Nu zien zij zwartgekoolden grond en stroomen van werkvolk als de dampfluit 's middags schelt. Is 't zonnelicht, dan siddren op het water miljoenen vonken, wriemlen in de lucht miljoenen gele loovren en 't gesnater der weefgetouwen wordt een windgezucht. [pagina 387] [p. 387] Is 't wolkig, ongehoorde stormen gieren door 't ruim, en waterkom en watersluis en weverijen, reuzenpopulieren vergaan in roerend daavrend stormgedruis. VI. Op de vesting. Ter hooge vesting is het zoet te droomen op groene zoo, langs 't windend wandelpad, in koelheid van de waatren en de boomen, in 't aanschijn van de koninklijke stad. Het koeltje voert een stroom van tooverbellen, een walmend meer van rinklend klokgeluid. Des beiaards klingelingen ronken, zwellen en sterven met het stroomend koeltjen uit. Daar wijlt een hunkering naar Engelkoren, een smachting naar verheven meesterlied. Het gouden uurwerk glinstert op den toren. Een gouden scheemring vult heel 't luchtgebied. De denker droomt van 's werelds heerlijkheden, van grooter steden rijzing en verval en van die stad, die zonne van 't verleden die onderging, maar weder dagen zal. D. Vanhaute. Vorige Volgende