Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
‘Driejaarlijksche tentoonstelling’ te Brussel.Ik zet den titel met opzet tusschen aanhalingsteekens. Hij behoort tot die goedhartige, maar tevens zinnelooze pogingen Fransche woorden door Nederlandsche te vervangen, al strijdt men ook botsend tegen Nederlandsch taaleigen en volksspraak. ‘Driejaarlijks’ is = driemaal in 't jaar. Beter ware het nog van eene ‘driejarige uitzet’ of ‘tentoonstelling’ te spreken. Doch, dit daar gelaten, vragen wij ons af: Bespeuren wij in het palais du cinquantenaire (o, die pronkende, gezwollen uitdrukking, voor dien doodskouden kolom- en pilaster-omgang), zien wij er het bewijs van eenen grooten vooruitgang op het gebied der plastische kunst?... Neen! Geeft ons die verzameling dan ten minste een juist beeld van het tegenwoordige, vooral het Belgische volk, met zijn leven en streven?.. Alweder: ‘Neen!’ De eenige troost (?) daarvoor is dat eene menigte onzer beste kunstenaars zich dezen keer hebben onthouden. De zeven werken van Levêque, hoezeer zij ook den meester verraden - nóch De triomf der dood, nóch het prachtig rood van Diana's rustenden rug, nóch de uitstekende, schitterende portretten van Emile Wauters - kunnen ons vergoeden, wat aan den anderen kant gemist wordt. En dan nog: al bewonderen wij ook den zwier, | |
[pagina 378]
| |
de halsen en armen van Miss Vickers, van de burggravin de la Panouse, van de gravin de Gallifet enz., zij dragen in hare gemaakt gracelijke houding niet veel bij tot een blijvend genot en eene blijde herinnering. Och, die poseurs en poseuses der ijdelheid! Wij nemen nog den hoed af, voor de Zwart gekleede dame van den Engelschman Lavery. Geeft ons veredelde volkstaal en begeesterde natuur! ‘En de zooeven genoemde Levêque dan!’... Wij willen ons met Tolstoï niet erover ergeren, dat het ‘volk’ of, wil men, de groote menigte van toeschouwers genoemde ‘triomf’ niet verstaat; wij achten en schatten daarin de forschheid, de teekenkunst, ja zelfs de oorspronkelijkheid van koloriet, van groepeering enz. des hoogst begaafden kunstenaars; doch vinden wij wel andere aanknoopingspunten om zijn streven te bewonderen? Hij stoot ons niet af door zinnelijkheid, maar boeit ons ook niet door innig leven, al zijn zijne tot den dood ijlende vrouwenfiguren nog zoo sierlijk. En zijne ‘Treurige arbeiders’ (eene slechte catalogus-vertaling van ouvriers tragiques)! Hoe wil de arbeidsman zich daarin herkennen? De Grafmaker (dat wil zeggen de Doodgraver), de Houthakker en de Slachter!.... wekken die voorstellingen tot bewondering der natuurschoonheid, tot verheffing van den zin, tot tevredenheid van gemoed?... Allerminst!... ‘Dat zoeken wij ook niet,’ roepen de kunstenaars uit; ‘elk vogeltje zingt gelijk het gebekt is.’ ‘Doch, dat willen wij wél,’ roept het publiek, wiens bewondering en... geld toch door den kunstenaar worden ingeroepen. ‘Gij stelt uw kunst te laag! Richt ons op; verheft ons!’ Het is niet noodig dat gij onderwerpen kiest van gewijden aard; ja, zelfs dwingt men u niet in de landshistorie uwe voorbeelden te zoeken, al ware dit nog zoo loffelijk en nationaal, zoo vaderlandsgezind. | |
[pagina 379]
| |
Wij zien toch uit naar onderwerpen aan de geschiedenis van het leven onzer ziele bijzonder gewijd, uitgedrukt door de liefde tot het bovennatuurlijke, of tot het edelste maatschappelijk leven... wij vinden er bijna geen. Als monumentale schilderkunst begroeten wij gaarne de vruchten van den wedstrijd Godecharle, b.v. Jesus van een boot uit predikende, door Opsomer, met Jules Cran's Caïn (schoon van veel meer akademischen aard) aan de spits. Van Hove heeft eene ideale, stichtende, gevoelvolle maar steeds wat melkachtige Mater purissima geleverd, Léon Fréderic schilderde Moeder en kind met eigenaardige virtuositeit (een boerenvrouwtje, omringd van reusachtige halmen met een klein kinderleelijk knapelijn, dat twee vingers zegenend uitstrekt); het is een soort Madonna, gelijk wij Maria boodschap van hem kennen... Men moet toch den neus voor deze wereldachtige voorstelling niet optrekken... Even als er geestelijke liederen ‘voor het huis’ bestaan (vraag maar aan Tinel en alle vroegere eeuwen), kan men zich zeer goed onderscheidenlijk eene Maria voor de huiskamer en eene Maria voor de kapel denken. Het karakter daarvan moet verschillend wezen, en de boer zal, bij den aanblik van Fréderics H. Maagd, zijne huiselijke, godvruchtige dochter herkennen en misschien uitroepen: ‘O ja, zoo zag er zeker Ons-Lieve-Vrouwken uit!...’ Al zou hij ook, in andere stemming en plaats, Van Eyck en zelfs Ittenbach inniger bewonderen. Wij zijn geen vijand van de toenadering tusschen de geschiedkundige en de moderne voorstelling. Schilderden immers zoowel vele zeventiende eeuwsche als middeleeuwsche kunstenaars de omgeving der heiligen-voorstellingen naar hunnen eigenen tijd of keus. Daar zijn nog enkele andere kunstenaars, welke den weg der gewijde kunst hebben betreden, bij | |
[pagina 380]
| |
voorbeeld A. Stevens (De prediking van het Evangelie), Verhaeren (Ecce homo). Onder het beeldhouwwerk noemen wij den ivoren Christus van Meunier, verder de schilderwerken van Looymans, dien wij reeds vroeger in zijn oprecht geschilderden Wonderbaren Vischvangst leerden kennen. Zie ginder den Zaligmaker van J. Posenaer, eene der vele historieschilderijen van den ‘prijskamp Godecharle’, gelijk de levensgroote Talitha Cume (Sta, op!) van E. Baes; of let liever nog op Venite ad me, van C. De Weert, om niet te spreken van Peter den Hermiet met de kleine gestalten. Ondertusschen hebben wij hier den overgang tot de zoogenaamde ‘genreschilderij’ die men belieft aldus te noemen, eenvoudig, omdat het werk niet dadelijk eene geestelijke voorstelling geeft. Maar de uitdrukking ‘gewijde’, of ‘christelijke kunst’ is een veel wijder begrip dan de meeste menschen er aan hechten; wij zouden geenszins aarzelen, om daartoe het allerliefst biddende figuurtje vóór S. Servaas, bij Namen, van Baron, het Te Deum van Bourotte, Hannotiau's Goeden Vrijdag, de kerk van Verhaeren of Bulens te rekenen. Hiermede komen wij tot het Oudemannenhuis van Themon en het Morgengebed van den Beier Firlé. Ja, Courtens' Na het lof, vol leven, gevoel en kleur, rekent daartoe. Eindelijk zouden wij niet aarzelen het onderwerp van Jef Lambeaux' aloude en nu opnieuw aanbevolene Kalvarieberg des menschdoms, met den gekruisten Christus in de lijst, daartoe te rekenen.... ten minste wat het onderwerp betreft. Doch de voorstelling en de bewerking (hoe meesterlijk ook) moet ieder rustig, en voor de indrukken der ware schoonheid open gemoed, afstooten. Hoe kan dat mengelmoes van wellustige vrouwen met half dierlijke mannenfiguren ons stemmen tot normale, ik wil niet eens zeggen, tot bovennatuurlijke gevoelens? De dik benevelde Morgenstond van Eugeen | |
[pagina 381]
| |
Verdyen, waar te nauwernood een stip zichtbaar is, en alles zoo vlak als eene hand, stemt den toeschouwer ten minste tot ... niets, of tot rust. Lambeaux' werk wentelt ons om, en dreigt met verstikking, door afschuw en weemoed. Dat kan van geen kunstwerk de roeping wezenGa naar voetnoot(1). Wij verheugen ons met minder; ja de blijde, glansende chrysanthemen van Bellis zijn ons lief. En wat ons bijzonder behaagt door oorspronkelijkheid van gedachte is Lisbeth, die, in eenen vriendelijken hof, verkleed als pompadour-dame, aan een paar vrienden eene lachende feegeschiedenis vertelt, van Carl Larsson, den Zweed, fijn gepenseeld, oprecht en helder van koloriet, en, last not least, uitmuntend geteekend! Wij staan ontroerd stil bij Jules Boquets uitmuntend Intérieur picard: een boerendochter, in een stil, gezellig keukentje, biddend gezeten in een' stoel, naast dien van grootmoeder, wier plaats is ingenomen door de kat, die op de halfgebreide kous aandachtig zit te slapen: een aansprakeloos juweeltje van gevoel en waarheid, zuiver van gedachte, een christelijk kunstwerk in vollen zin; doch daarom nog geen ‘kerkelijk’. - Er is onderscheid van bestemming te maken, gelijk hierboven is gezegd. 't Is diep ongelukkig, dat zoowel de bedienaren der kerkelijke liturgie, als de kunstenaars den kerkstijl met den balzaalstijl en den operastijl verwarren. Op welke plaatsen hoort men al niet melodiën uit Mozarts Don Giovanni of Rossini's, Barbiero! en wat wordt er niet voor kerkelijke schilderkunst uitgegeven! | |
[pagina 382]
| |
Zoo verliezen ook de plastische kunstenaars de eischen der onderscheidene stijlen uit het oog. Ondertusschen verdienen velen onzen lof voor den ernstigen weg door hen ingeslagen en verheffen wij ons niet onvoorwaardelijk tegen het onkerkelijk, doch niet onchristelijk streven des forschen penseels van eenen Stuck, zelfs niet tegen zijne half naakte Zonde, die, ondanks het onderwerp, met een zeker ontzag behandeld is. In 't algemeen moet er gezegd worden dat deze tentoonstelling niet zooveel die opzettelijke naaktheden vertoont, welke wij bij andere gelegenheden wel hebben opgemerkt. De wedstrijd Godecharle gaf ook aanleiding tot een groot getal ernstige historiestudiën onder de jonge kunstenaars. Bastiens fiere Dood van Siegfrid stond dus alles behalve alleen. Zelfs het portret van Mme Bastien geleek wel een historisch personaadje, meer dan eene vrouw van onzen tijd. Daarbij moet als historiestuk het verdienstelijk werk De aankomst der eerste suikers van Piet Verhaert niet vergeten worden. Deze krachtige kunstenaar gaat steeds zoowel in rijkdom van gedachte, als in harmonie van uitvoering en waarheid van koloriet vooruit. Dankbaar begroeten wij ook weder het historiewerk van Geets en de kerk met de aandachtige geloovigen van den hoogst begaafden Vander Ouderaa. Overigens was het portret de meest algemeene voorstelling, uit gemakkelijk te raden gronden: van de eene zijde de (algemeen bekende) ijdelheid, van den anderen kant zeer verschoonbare uitzicht op winst. Wij zullen dan ook de kunst van den zonnigen Claus, van Alfred Cluysenaer, van den Eeden en vele anderen dankbaar gedenken. Daar tusschen in ligt het verdienstelijk verlangen jonge kunstenaars aan te moedigen, of een monument voor vrienden en magen te stichten, zooals uit de uitmuntende Geestelijke van Richir spreekt. Ook | |
[pagina 383]
| |
weidt dan het oog met kalme tevredenheid op den overvloed van landschappen, waar Courtens nog steeds den boventoon houdt en de liefelijke Mej. Beernaert verschijnt. Het beeldhouwwerk vertoont ons eenige werken waaruit wezenlijk talent spreekt. - Meunier, Dillens, De Haen, Desenfans, Vermeylen, enz. doch er is in 't algemeen weinig oorspronkelijkheid te vinden, en wat wij vooral missen is die hooge hoedanigheid der Grieksche kunstenaars, het monumentale, de rust, de balans van krachten, van hartstocht. Een groot getal der tegenwoordige werken vertoonen ons akrobaten in alle denkbare en ondenkbare houdingen, academische proefstukken. En de bouwkunst! Moeten wij die aanmatigende, gemaakt grootsche ontwerpen, van casino enz. bewonderen? Weinig natuur, geene nationaliteit, veel minder oorspronkelijkheid of volkskarakter schittert ons daaruit te gemoet. Ten slotte nog een woord van lof aan de commissie van plaatsing en van uitgave van den catalogus, zoo practisch mogelijk ingericht.
Alb. Th. |
|