Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Verborgen bronnen, door Augusta de Wit, bij P.W. van Kampen en zoon, Amsterdam.Een Nederlandsch schrijver heb ik hooren klagen over de weelderigheid van productie der vrouwen in de Noord-Nederlandsche letterkunde. De boekenmarkt is letterlijk overrompeld door de werken uit vrouwelijke pen gevloeid. Er is ongetwijfeld heel wat onkruid onder de tarwe, maar iets staat vast, namelijk dat er in Noord-Nederland een groot aantal vrouwen zijn die met een ongewoon gemak de Nederlandsche taal hanteeren, terwijl in Zuid-Nederland slechts twee of drie vrouwen hoogstens een bladzijde Nederlandsch kunnen schrijven, en evenmin vrouwen een goede bladzijde Fransch. Ziedaar een gevolg van ons tweetalig opvoedingsstelsel in het lager onderwijs. Ons Fransch is even gebrekkig in uitspraak en vorm als ons Nederlandsch. Wij praten Fransch-bargoen met valschen klemtoon en valsche uitspraak en hetzelfde geldt voor ons Nederlandsch. En zoo staat het ook met ons beide geschreven talen. Die superioriteit in vorm, stijl en uitspraak bij onze Noord- en Zuiderburen, voortspruitend uit een ééntalig onderwijsstelsel, veropen-baart zich ook in de ideeën. Waar onze schrijvers, trots hunne kennis van twee talen die hen toelaten in twee ideeënwerelden te treden, nog schuchter verwijlen in nuchtere liefdeverhaaltjes of drakenachtige melodrama's, daar behandelen de Noord-Nederlandsche, Duitsche of Fransche schrijvers en schrijfsters met ongewone stoutheid de boeiendste problemen van psychologie of van socialen strijd. In den overvloed van namen van vrouwelijke schrijfsters die in Noord-Nederland de pen voeren, zijn er enkele die een onbetwistbare plaats innamen in de letterkunde, zoo, buiten de dichteres Hélène Lapidoth Swarth, Johanna van Woude, Cornelie Huygens, A. de Savornin Lohman, Jeanne Reyneke Van Stuwe, die onderwerpen van hevige discussie aandurfden, op zielkundig, sociaal of godsdienstig gebied. Andere schrijfsters bleven bij het eenvoudig verhaal, zoo Mevrouw Augusta de Wit, doch met iets meer dan het eenvoudig doel van te verhalen om te verhalen, maar met een meer moderne opvatting van den roman, die minder houdt van een opeenstapeling van feiten dan van de ontleding van een enkel feit. In haar laatste werk: Verborgen bronnen, vereenigde Mevrouw Augusta de Wit eenige novellen waarin zij menschenzielen bestudeert, niet enkel uit hare onmiddellijke omgeving, maar ook menschenzielen rechts en links op reis ontmoet, in Schotland, in Venetië, en tot in | |
[pagina 279]
| |
het verre Oosten, en deze exotische novellen schijnen mij wel de best geslaagde van gansch het werk. Met Nellis en een Vrijage, de twee eerste novellen, blijven wij in Noord-Nederland. In Nellis krijgen wij een vluchtige, geweldige brok uit het leven van een zoutsmokkelaar aan de Belgische grens; in Vrijage volgen wij de ontwikkeling der aberratie van een jongeling die uit liefde brandstichter wordt. De meester glaswerker, brengt ons in Venetië, bij die naamlooze kunstenaars die tooveren op kristal, die wonderen leveren en onbekend in armoede sterven. De vader, leidt ons in Schotland, en verhaalt den strijd tusschen een koppigen vader die van zijn zoon een dominé wil maken, en den zoon die tooneelspeler wil worden. Het einde dezer novelle is ongelukkiglijk wat onsamenhangend en wordt te veel melodramatisch. Smaakvol, frisch, met een merkbaren maar zeer aangenamen invloed der Oostersche literatuur, zijn de twee laatste novellen, Vijandschap en De Hoogste wet, waarvan de onderwerpen ontleend zijn aan het leven der inlanders op Java, en waarin Mevrouw de Wit de hartstochtelijke vijandschap beschrijft van een inlander die door een ander in echtelijke eer gekrenkt werd, en de wraak van een moeder, die haar vrouwelijk eergevoel opoffert om haar kind te redden, en zich op bloedige wijze wreekt, wanneer het haar blijkt dat die opoffering nutteloos geweest is. Naast de ontleding der geweldige gevoelens van die primitieve wezens, ontleenen deze novellen eene ongewone verleiding aan den exotischen toon waarin ze geschreven zijn, en vooral aan de weelderigheid van het Indische landschap dat als achtergrond voor de twee drama's dient. Rijk vooral in deze twee novellen is de taal. Kortom een oprecht boeiend boek, misschien wat geweldig van kleur, al is het ook door een vrouw geschreven.
Hendrik de Marez. | |
English Reader, Historical and Literary. R.A. Hugenholtz. 263 bl. Fl. 1,90. - Groningen. P. Noordhoff. 1900.‘De bedoeling van dit boek, zegt de schrijver, is eene verzameling leerstof te geven die geschikt is om als basis te dienen voor het onderwijs in onze hoogere klassen, en die tegelijk de leerlingen bekend maakt met eenige gebeurtenissen, personen en werken uit de geschiedenis van het Engelsche volk en de Engelsche literatuur.’ De opvatting van dit boek is lofweerdig, want het leert de bijzonderste geschiedkundige tijdstippen in verband met de Engelsche letterkunde kennen. Het geeft insgelijks belangrijke bezonderheden over de groote schrijvers. Jammer dat er in enkele gevallen weinig of geen verband is tusschen de verscheidene deelen eener levensbeschrijving, of tusschen de stukken ontnomen aan eenen en denzelfden schrijver. Wat zou er beletten den korten inhoud te geven van 't gene ontbreekt, bijv. in ‘Dickens’, waar er geen overgang bestaat tusschen zijne kinderjaren en het laatste tijdstip zijns levens? Jammer ook dat er niet meer poëzie voorkomt in dit anders zoo nuttig leesboek; dit strijdt misschien wel eenigszins met het doel van den schrijver; maar wij denken dat het aan den wensch van menigen leeraar en leerling zou beantwoorden, vonden zij er iets van Moore, Longfellow, Tennyson, enz., te lezen. Want in onze eeuw van proza is men niet geheel en gansch ongevoelig aan ‘a gentle shock of mild surprise’ waarvan M. Hugenholtz spreekt. Die twee bemerkingen doen niets | |
[pagina 280]
| |
aan de innerlijke waarde van het werk verliezen, en wij zijn ten volle overtuigd, dat dit boek den leerling hoogst nuttig zal zijn met hem kennissen te verschaffen, die hij vruchteloos zou gaan zoeken in vele der zoogenaamde ‘bloemenlezingen’.
V.V. | |
Kunstlehre in fünf Teilen, von Gerhard Gietmann S.J. und Johannes Sörensen S.J., Freiburg im Breisgau, Herder'sche Verlagshandlung, 1899 flgg.Van dit werk zijn tot heden drie deelen, elk van 350 tot 500 blz., verschenen: 1. Allgemeine Aesthetik. 2. (Dritter Teil) Musik-Aesthetik, beiden door Gietmann en 3. (Zweiter Teil) Poetik und Mimik door Sörensen bewerkt. Het vijfde deel zal Aesthetik der Baukunst, van Gietmann, het vierde deel, van Sörensen, zal Malerei, Bildnerei und schmückende (sic) Kunst behandelen. Met groote bevrediging hebben wij van de tot heden verschenen deelen kennis genomen. 't Is een ware vreugde, dat in onzen tijd de zin en de studie der kunsten, zoowel in theorie als in praktijk, toeneemt; dewijl men soms zou meenen dat de belangen der zoogenaamde ‘Politiek’ (een woord, menigmaal door partij- en heerschzucht te vervangen), alles opslurpen, wat de dagelijksche arbeid aan tijd overlaat. De eerstgenoemde schrijver, Gietmann, die door eene geheele reeks voortreffelijke werken bekend is, heeft alreeds in het eerste deel der voor ons liggende studie getoond volkomen op de hoogte te zijn van de werken, die bijzonder in de laatste jaren hetzelfde onderwerp behandelden. Tot de jongste behoort de Aesthetik van Jos. Jungmann, die de eigenaardigheid heeft eveneens tot de Societas Jesu te behooren. Nochtans loopen de theorieën der beide schrijvers over het karakter der schoonheid en de beteekenis van het woord kunst nog al sterk uiteen. Jungmann beschouwt de schoonheid en de uitdrukking daarvan meer van een ideaal, Gietmann meer van een practisch standpunt; Jungmann neigt meer naar Plato, Gietmann meer naar Aristoteles. Ter inleiding wordt gezegd, dat de schrijvers zich stellen op het standpunt van christelijk Idealismus; hetgeen niet wegneemt dat hiervan afwijkende denkbeelden in rekening worden gebracht en dat wordt opgestegen langs ‘realistischen’ weg, om eene ‘practische Kunstbetrachtung’ te bevorderen. Zoo wordt door Gietmann, nevens het spiritueel, ook het zinnelijk karakter van de ‘schoonheid in de kunst’ nadrukkelijk aangewezen. Als Jungmann b.v. zegt: ‘Zinnelijke uitdrukking der schoonheid (bl. 22) behoort niet meer tot haar eigentlijk wezen,’ zelfs de kleuren zijn slechts schoon, wanneer wij ze zinnebeeldig opvatten, zoo verdiept zich, volgens Gietmann, de schrijver wel in de specifiek christelijke beginselen omtrent de schoonheid, doch doet niet altijd recht aan de eischen van de tegelijk zinnelijke en spiritueele natuur van den mensch. Gietmann toont vervolgens hoe Plato's idealisme bij Schelling, Hartmann, Hegel, enz. tot valsche gevolgtrekkingen heeft geleid. Gietmann toont verder aan, hoe ook van de andere zijde, Aristoteles' leer tot verkeerde gevolgtrekkingen gevoerd heeft (bl. 114), namelijk waar deze spreekt over het onderscheid van zedelijk en zinnelijk schoon. De wijsgeer verdeelt de schoonheid in een goed ἀγαθόν dat (zinnelijk) genot verleent, en in een ander dat begeerenswaard is in zich zelf, zonder betrekking tot den mensch. | |
[pagina 281]
| |
Wanneer wij hetgeen ons aangenaam aandoet tot het gebied der schoonheid rekenen, geschiedt dit door de kracht van het verstaad. Dit bewerkt dat men zich bij de betrachting der voorwerpen bepaalt, zonder deze betrachting te onderwerpen aan eene eigenlijke begeerte (170), hetgeen het geval is bij de dieren, welker waarneming steeds aan de begeerte is geknoopt. ............................ Het menschelijk verstand verheft aldus het zingenot tot een eigenlijk bovenzinnelijk genot. Terecht zegt Hartmann dan ook, dat ‘de waarde van den inhoud eens werks het dienende middel ter uitdrakking daarvan niet behoeft te versmaden.’ Aldus geeft Gietmann een aantal wijze lessen en nieuwe gezichtspunten, die wij evenwel met hem niet allen kunnen innemen, al zijn zij nog zoo belangrijk. Wat het onderscheid tusschen ‘het schoone’ en ‘de schoonheid’ betreft, waarover Jungmann zoo uitvoerig weet te spreken - Gietmann beveelt bijzonder tot begrip daartoe aan: Jos. Müller, Philosophie des Schönen, stelt op den voorgrond dat de aesthetische Kunst grootendeels het schoone voorstelt (darstellt) en dat alleen datgene schoon genoemd kan worden wat eene ‘onbaatzuchtige vreugde’ verwekt, gelijk de sterrenhemel en de appel op den boom, overeenstemmend met hetgene zooeven is gezegd. Wat nuttig en eenvoudig aangenaam is, is deswege nog niet schoon; het dient als middel voor een doel, maar het schoone is in zich zelf begeerenswaard, om het genot, dat de eenvoudige kennismaking daarmede ons schenkt. En daarbij behoort, zegt St. Thomas ook ‘eene zekere rust’ (83, no 130). Verder wordt in dit hoofdstuk nader uitgelegd: Alleen datgene is schoon wat ons verheugt en gelukkig maakt; en dan: de schoonheid is aan de volmaaktheid vastgeknoopt dewijl zij de weerschijn (Abglanz) der volmaaktheid is (100). Bij deze gelegenheid wordt dan meer dan eene theorie over dit punt toegelicht. Bij de definitie, die verder van kunst en kunstwerk wordt gegeven (bl. 70 vlgg.), hebben wij weder tallooze nuttige en scherpzinnige wenken te betrachten, welke Juugmann's werk volledigen. Alleen hadden wij gewenscht dat de schrijver uitdrukkelijker hadde gewezen op het verschil tusschen een natuur- en een kunstwerk, en de grenzen daarvan zoo nauw mogelijk hadde bepaald. Wel raakt hij dit punt aan, op bl. 76 no 121, doch niet op eene wijze dat dit elken lezer klaar wordt. De vraag blijft onbeantwoord: ‘Waar begint een kunstwerk?...’ Dit begint namelijk, naar onze meening, niet bij het beeldsnijden of boetseeren, maar wel bij het houthakken, graven, kneden, en stijgt dan tot oneindige hoogte, tot het Hemelsche zelfs.... Verder maakt de schrijver ook verschil tusschen kunstwerk en kunsthandwerk bl. 214, welk onderscheid onzes inziens niet moet geacht worden. In elke menschelijke verarbeiding der stof ligt het begin van een kunstwerk tout court. Wij hopen, bij leven en welzijn, op deze laatste bewering later uitvoeriger terug te komen. Heden bepalen wij ons bij het bovenstaande. Ten slotte bevelen wij het voortreffelijk werk van de heeren Gietmann en Sörensen allen liefhebbers van ernstige kunsttheorie en eene even klare als diepzinnige beschouwing der schoonheidsbegrippen dringend aan. | |
[pagina 282]
| |
Het 2e en 3e deel van deze kostelijke studie, de Musik-aesthetik en Poetik und Mimik bevattende, zullen in de volgende aflevering besproken worden.
Alb. Th. | |
De Ouderdomspensioenen. - Een Appeltje voor den dorst. - Verhandeling met vragen en antwoorden over de Pensioenwet van 10 Mei 1900, door J.E. Coremans, onderpastoor te Arendonk.Dit soort van catechismus over de Pensioenwet behelst drij hoofdstukken: I. Wie kan een Pensioen bekomen? II. Op welke voorwaarden? III. Welke zijn de voordeden der wet? Al wat met die drij vragen in verband staat, wordt beknopt, maar toch heel geleidelijk en vatbaar voorgesteld. - Dus is het boeksken een praktische handwijzer. Na het verschijnen van het Koninklijk besluit, dat de toepassing der wet regelt, hopen wij dat de schrijver zal geraadzaam oordeelen, daarover een bijvoegsel te geven.
F.D. Gelijktijdig met Een Appeltje voor den dorst verscheen Wet van 10 Mei 1900 nopens de Ouderdomspensioenen met toelichtingen en korten uitleg over de lijfrentkas door Honoré Top. Veurne, D. Desmyter. Ook een propagandawerkje, kort (24 bladz.) maar heel klaar, met eenige wel gekozene voorbeelden. Het is verdeeld als volgt: I. Personen die meer dan 55 jaar oud zijn op 1 Januari 1901. a) Personen die op 1 Januari 1901, 65 jaar oud zijn. b) Personen die op 1 Januari 1901 58 jaar oud zijn en min dan 65 jaar. c) Personen die op 1 Januari 1901, 55 jaar oud zijn en min dan 58 jaar. II. Personen die min dan 55 jaar oud zijn op 1 Januari 1901. Hier wordt uiteengezet wat de wet vereischt om recht te hebben op hulpgeld; hoe men op zijn eigen kan aangesloten zijn bij de Lijfrentkas, hoe echter de bemiddeling van eene maatschappij voordeelig is, welk het bedrag is van het hulpgeld; hoe men stort, wanneer en hoe men in genot treedt van 't pensioen, enz. Tot slot: Voorbeelden, berekeningen en een warmen oproep tot deelneming. - Wie meer uitleg over de laatste wet verlangt zie: Theâte: Les Pensions de Vieillesse. (Extrait de la Revue pratique du Droit industriel) en het kortere maar klaardere: La loi du 10 Mai 1900 concernant les Pensions de Vîeillesse annotée par O. Velghe. Bruxelles, Imprimerie Bauvois. | |
Handelingen van het XXVe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres. - Gent. C. Annoot-Braeckman, Ad. Hoste, opvolger. Galgenberg 23.Een congres telt, noodzakelijk, een beknopt getal leden: menigen, door hunne bezigheden of tal van andere redenen te huis wederhouden, zouden graag genoeg deelnemen aan den grooten Nederlandschen landdag; anderen, alhoewel belang stellende in al wat Taal en Letteren aangaat, getroosten zich moeilijk een reisje en een verblijf van drie of wat dagen in eene vreemde stad. Die allen kunnen, dank zij de bovengemelde ‘Handelingen,’ na dag en uur, wel is waar, het gewenschte genoegen smaken. Zelfs voor hen die tegenwoordig waren heeft het boek zijn nut. Moeilijk is het somtijds een juist oordeel te vellen over hetgeen men hoorde en zag; alle zittingen bijwonen is daarbij onmogelijk, en hoe dikwijls nog spelen gemoedstoestand, geestdrift of.... verveling hunnen rol in den meêgedragen indruk. Uiterst nuttig is het aldus, na eenigen tijd nog eens den blik te laten waren over de werkzaamheden van het verloopen Congres. Ons dunkt dat een Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres | |
[pagina 283]
| |
een tweevoudig doel beoogen moet: algemeene belangen dienen doorgrond, onbesliste punten besproken. Knoopen doorgehakt, zoo noodig en zoo mogelijk, middelen beraamd tot het bevorderen der geestes-ontwikkeling in Nederland, met een woord, Taal- en Letterkunde door een fellen spoorslag voortgedreven. Nuttig moet een Congres wezen. Meer nog wordt er gevergd. Den achteruit- of vooruitgang der Taal helpen vaststellen, den Nederlander op de hoogte houden van wat er zooal omgaat in onzen Letterenkring, het volwrochte en het nog te bekomen voor oogen stellen, een samengesmolten en toch duidelijke weêrgalm wezen van de honderden stemmen der Vlaamsche Kunst, in en buiten den lande, dat is ook zijne taak. Of het XXVe Congres dit tweevoudig doel bereikte? In de openingsrede, door den voorzitter, Baron A. de Maere van Aertrycke zaliger gehouden, vind ik klaar en helder uitgebreid, datgene wat den Nederlander, den Vlaming bijzonder, nog te bewerken valt, datgene aldus wat onze Congressen moeten beoogen: de verovering van ons eigen huis! ‘Paleizen, parlementen, ministerien, stadshuizen, gerechtshoven, zegt voornoemde spreker, hebben wij veroverd en bezet; het geheele Vlaamsche land behoort ons toe, slechts ééne vesting, één burg staat daar onaangeroerd voor ons en blijft ons tarten en daagt ons uit. Het is ons eigen huis.’ En de reden, vervolgt hij, de reden?.... de vrouw kunnen wij niet vervlaamschen en bijgevolg het huisgezin niet. En waaruit spruit die wederstand? waarom verlaat de vrouw de taal harer moeder? ‘Is het niet omdat er eene kloof is ontstaan tusschen den geest en het gevoel der vrouw, meer en meer door eene klimmende beschaving, veredeld en verfijnd, en de zuiverheid een er taal, die ruw is gebleven, omdat zij, uitsluitend gesproken door het volk, zich niet kon verheffen boven het peil der nederige standen, waar zij alleen tot wisseling der alledaagsche gedachten diende?’ Een middel blijft er tot het veroveren dier laatste vesting: de spreektaal beschaven en zuiveren. Heeft het Congres nu die beschaving en zuivering nagestreefd? Ons dunkt van ja. Een oogslag op de lijst der gehouden voordrachten zal onze bewering staven. Gedurende het Congres werden, onder andere, de volgende onderwerpen behandeld: De beschaafde spreektaal in en buiten Nederland (Varenhorst). De vooruitgang onzer letterkunde, de verbreiding der taal.... in verband met eene beschaafde en litterarische taal (Van Eyck). De uitspraak van het Nederlandsch in België (De Neef). Het misbruik van het bastaardwoord (Van den Weghe, Koolen Pz.) Taal-politie (Meert) Enz. En bij geene woorden is het gebleven: eene Commissie werd ingericht tot het vaststellen eener eenige beschaafde spreektaal. Die uiterst gewichtige zaak der Taalkwestie heeft het Congres dus wel behartigd. Laat ons hopen dat het geworpen zaad weelderig opkiemen zal, en weldra. Nog andere belangrijke punten kwamen te berde. Inzonderheid: het verspreiden van Nederlandsche boeken - waaraan, - met recht, bijna gansch eene zitting basteed werd, - volks- en schoolbibliotheken, het Nederlandsch woordenboek, Vlaamsche Hoogeschool, vertaling der Belgische wetteksten en regeeringsbesluiten, bewaring der gemeenteen kerkarchieven. | |
[pagina 284]
| |
Meer dan éen vertoog, die onderwerpen behandelende, zal den lezer eenige aangename en leerzame uurtjes verschaffen. Het Congres trof zijn eerste doel. Werd het tweede evengoed bereikt? Gaf de vergadering een trouw en volledig spiegelbeeld van hetgeen er omgaat op het breede tooneel der Nederlandsche Kunst en Letteren. Onzes erachtens, neen! Een woordeken uitleg! Den neêrgeschreven neen willen wij niet uitbreiden tot gansch het Congres. Met innig genoegen doorlazen wij de verschillende verhandelingen der tweede en derde afdeeling. Wij hebben aldaar een klaar denkbeeld opgedaan van hetgeen Vlaanderen en Nederland bestaan op het gebied der Geschied- en Oudheidskunde zoowel als op dat van Muziek, Tooneel en Boekhandel. Het meerendeel der redevoeringen over die onderwerpen gehouden zijn uiterst aantrekkelijk en werpen een helder licht op den tegenwoordigen stand van zaken. De eerste afdeeling mogen wij denzelfden lof niet toezwaaien en nochtans had zij de belangrijkste stoffen te behandelen. Taal- en Letterkunde was haar opschrift. Van de Taal was er spraak genoeg zooals ik hooger schreef; dit was nuttig, ja, noodig, maar de Letterkunde moest daarom niet op den zijgrond geschoven. In den nogal rijken voorraad der Letterkundige afdeeling wordt geen of bitter weinig gewag gemaakt van eigenlijke Litteratuur. Niets verraadt het verval of den bloei onzer letterkunde; geen woord over de strekking onzer levende schrijvers, tenzij in de afdeeling van Tooneel, Muziek en boekhandel eene verhandeling over ‘de nieuwe richting der Vlaamsche Tooneellitteratuur en haar invloed.’ En nochtans alhoewel wij geene nieuwe meesterstukken voortbrachten, toch is er geen mangel aan degelijke, ja uitmuntende dicht- of prozawerken. Ik herhaal het: wie de ‘Handelingen’ doorbladert zou haast zeggen dat de Taalkwestie, met hare menigvuldige vertakkingen, al de krachten van het Vlaamschsprekend volk heel en gansch opslorpt, dat het geestesleven uitdooft en de geestontwikkeling stilstaat. Dit nochtans is niet; het tegendeel gebeurt: dat bewijzen de schrijvers waarvan juist spraak was, dat bewijst menige pas ontstane en reeds bloeiende inrichting. Dit enkel moesten wij het Congres ten laste leggen. Die éene vlek, belet niet dat in onze XXVe algemeene landdag veel goed en deugdelijk werk afgedaan werd. Leuven.
J.J. | |
Taalzuiveraar's Borstwering, door Dr Willem de Vreese. - Gent, Siffer, 1900. Uitgaaf der Koninklijke Vlaamsche Academie.Mr Prayon-van Zuylen had, in de Koninklijke Vlaamsche Academie, eene lezing gehouden over het met goud bekroond werk van de Vreese: Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Hier hebben wij de Vreese's antwoord; als antwoord te lang, 260 bladzijden, maar zeker degelijk. Wij deelen niet altijd de Vreese's meening, hij is vast wat te Hollandsgezind, maar in dezen pennetwist geeft hij blijken van zeer ernstige taalkennis. De algemeene toon van het antwoord is wel wat hoog, ja er zijn soms wat al te harde woorden, maar ook Mr Prayon had harde woorden gebezigd en heeft dus wat dit betreft, zijnen tegenstrever niet veel te verwijten.
E. Vl. |
|