Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||
De Roode Roos. - Zinnespelen en andere tooneelstukken der zestiende eeuw voor het eerst naar het Hasseltsch handschrift uitgegeven door Osc. Van den Daele en Fr. Van Veerdeghem. Bergen, Dequesne-Masquillier en Zonen, 1899.De Heer H. Van Neuss, Rijksarchivaris te Hasselt, was zoo vriendelijk ons eenigen tijd het handschrift toe te vertrouwen, dat in het werk van de heeren Van den Daele en Van Veerdeghem beschreven wordt, en waaruit zij drie onuitgegeven zinnespelen mededeelen. Vroeger behoorde het toe aan de Hasseltsche Rederijkkamer de Roode Roos, en de stukken die het bevat werden door twee leden dezer Kamer in de jaren 1611 tot 1615 overgeschreven: vier ‘historiael’ spelen (Coninck Balthasar, 't Belech van Samarien, Susanna, Josue), twee spelen van Sinne (Ontrouwe Rentmeester, Trouwe), en drie andere ‘historiael’ spelen (Judith, Hester, Ammon en Thamar) maken het aandeel uit van den eersten afschrijver, Rener Comans; ze beslaan de 218 eerste bladzijden. Willem de Heckleer, de andere afschrijver, schreef het overige af: het spel van Sinnen Bruer Willeken, de Prologhe op dincompst van Prins Ferdinand te Hasselt den 30n April 1614, Houwaert's Tragedie vanden Orloge met haar tegenhanger een Comedie vanden Peys, en zijn Dialoge tusschen Duecht, Constantia, Adulatie en Calumnye welke erbij hoort. Ook an Heckleer's hand zijn het vijftal bladen aan 't slot, met aanteekeningen over de uitgaven der Kamer van 1611 tot 1628. Wat het werk van de heeren Van den Daele en Van Veerdeghem aangaat, het laat in vele opzichten veel te wenschen over. In de inleiding beweren de uitgevers dat zij den tekst, hoe onregelmatig deze mocht zijn, getrouw mededeelden: ‘In onze uitgave is de tekst van het handschrift nauwkeurig weergegeven en de oorspronkelijke gedaante der stukken behouden. De verkortingen, alle met volkomen zekerheid op te lossen, werden voluit gedrukt; ook enkele baarblijkelijke fouten of vergissingen der schrijvers of afschrijvers zijn zooveel mogelijk verbeterd. De spelling kon hierbij eenige moeilijkheid baren, daar zij noch eenvormig, noch regelmatig is; de schuld ervan kan zoowel aan de schrijvers zelf als aan de afschrijvers liggen. Wij hebben gemeend al die onregelmatigheden niet te moeten wijzigen, daar zij toch bij het lezen geene moeite opleveren en den tekst leeren kennen zooals hij is; alleen hebben wij alom y voor y en ij gebruikt, die in het handschrift onverschillig aangewend worden’. (Blz. 24). Alle vitterij van kant gelaten, doen wij enkel opmerken dat op zeer vele plaatsen de uitgevers slecht gelezen hebben, zonder dat onduidelijk- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||
heid van het handscshrift als verschooning kan worden ingeroepen; een aantal verzen werden daardoor volkomen onbegrijpelijk, terwijl de Woordenlijst verrijkt werd met de verklaring van verscheidene uitdrukkingen, die in het handschrift niet staan. Geene enkele bladzijde bijna, of zij draagt de sporen van zeer groote nalatigheid. De lijst verbeteringen achteraan is zand in de oogen. Welke lezer toch zal achterdocht koesteren ten opzichte der nauwgezetheid van uitgevers, welke het noodig achten errata aan te stippen als de volgende:
enzoovoort.... Dat herinnert aan de knepen van den ouden Bormans, toen hij den Sint Servatius voor 't eerst uitgaf, zoogezegd volgens het handschrift, ‘sans y changer une lettre, sinon de temps en temps une majuscule’ en met behoud zelfs van de meest tastbare fouten. - Jawel, - en de willekeurige veranderingen krielden. Het stuk van den Ontrouwen Rentmeester begint met een kijfpartijtje tusschen t Versteent Herte en Ontrouwen Dienst, de twee sinnekens. Duer u, zegt Versteent r. 22-23, menighen dlyff aventueren moet Wat mag dat beteekenen, vraagt men zich af. Laat ons eens kijken in de Woordenlijst, - volledigd naar aanwijzing der Verbeteringen achteraan: Kueren, in-stellen, keure, wet, gerecht, straf bij eene keur bepaald; R(entmeester), 23. Eerder lat. cura, zorg, angst, gevaar. Zien we echter in 't Hs., zoo vinden we daar de moeilijkheid opgelost. 't Was veel te ver gezocht langs keur en cura om: En stelt in rueren dbloet.... Op 't verwijt van Versteent Herte, snauwt Ontrouwen Dienst zijn bondgenoot toe (r. 24-25): Swycht; duer u neempt totten helschen forneyse Onverlaet groet. En er moest een rijm komen op daet want en op quaet plant. - Dit is aan de heeren Van Veerdeghem en Van den Daele ontgaan. Zeer duidelijk heeft nochtans het Hs. de lezing Menich syn reyse als een onverlaet quant. Een weinig verder laten de uitgevers t Versteent het volgende zeggen (r. 44-45): Nichte, ick weets noch van u; tis, segick, wondere, Lees met het Hs.: Nichte, ick weets noch van u; this, seg ick, wondere, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||
R. 52-53 zegt Ontrouwen volgens de uitgave: Ou, waerom spraeckt ghy my toe soe vileynlyck doch in 't Hs.: Ou, waerom spraeckt ghy my toe soe vileynlyck R. 98 luidt in de uitgave: Loopen nerstelyck allen dinck bestellende maar in 't Hs.: Loopen rennen nerstelyck allen dinck bestellende Er stond eerst Loopen ranten meesterlyck, waarvan doorhalend en er boven schrijvend rennen nerstelyck gemaakt is. R. 105 lees schier, in plaats van hier. R. 103 lees: oft my wert het hooft gelyck eenen sot geschoren, in plaats van steet... ghelyck... R. 134 drukken de uitgevers duer(r)innen, en in de Woordenlijst stellen zij 't voor alsof de lezing van 't Hs. werkelijk duerinnen was: ‘Duerinnen, voor Duerrinnen, doorloopen, R(entmeester), 134’. En 't Hs. heeft, duidelijk en klaar: duerrinnen. Wat is me dat voor een Woordenlijst en een tekstcritiek? R. 160 lees naecte (in de uitgave raecke). R. 215. Dats u ghedaen, naer uwer voorbeden. - Alhoewel er een rijm op loosheden noodig is, laten de uitgevers dat zoo maar staan. Lees, met het Hs.: Dats u gedaen naer uwer voos beden. R. 301-303 zegt de Coninck: Soe weet dat van my sal werden begeert De uitgevers drukken:... geextorqueert Door my present. R. 396 lees: Geen suchten cleerlyck (Uitgave: Geen duchten claerlyck). R. 454-455 lees: Begeerdyt anders... Al voerdy dan qualyck (Uitgave: Begeerdyt immers... Al vaerdy...) R. 463 lees: bestoetse eens (Uitgave: bestaetse). R. 468 lees: van goeder famen (Uitgave: samen). R. 530 lees: Sy coemt hier (Uitgave: Ghy coemt hier). R. 540 lees: Lieff, wat ghy syt dinckende, werdys een volsadere (= die ten volle verzaadt). - In de uitgave staat: velsadere; wat aanleiding geeft tot de volgende scherpzinnige verklaring van dat wanschepseltje: Velsadere, R(entmeester), 540; waarschijnlijk ader, en fig. bron, mijn. Bij Kil. velt, velts, rupes; rots. Met zulk een toelichting, en een zak steenen... Tot een even vermakelijk-treurig zoeken naar zijn bril als men hem opheeft, geeft het kinnentassere der uitgave, r. 554, aanleiding: Ey kinnentassere, zegt de Weerdinne tot haren man, en hebdy niet vergeten te schrijven? Kinnentassere, wat mag dat zijn? Nooit gehoord of gezien. Goddank de Woordenlijst deelt het ons mede: Kinnentassere = Kinnentastere, die de kin streelt; kinne, kan hier heel wel in den zin van sekse opgevat worden; R(entmeester), 554. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||
Jammer om al dat te kwiste gooien van scherpzinnigheid... In 't Hs. staat zoo duidelijk mogelijk: Ey hinnentastere en hebdy niet vergeeten te schryven. En wie nu vraagt wat hinnentaster beteekent, die ga eventjes maar zien bij Verdam. Het zou te ver leiden op deze wijze voort te gaan. Een en ander is onderaan nog bijeengebracht in notaGa naar voetnoot(1). Alleen weze hier nog aan- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||
gestipt, dat de uitgevers tot zesmaal toe een regel oversloegen. Na r. 801 van den Rentmeester moet ingelascht worden: Hy mach hem bekeeren, wilt hy, en beteren stille. Na r. 62 van de Trauwe: En dat wy soe wyt en soe breet sullen rinnen Na r. 838 van 't zelfde stuk: Dat sy die werelt hauwen in hun bedwanck In plaats van r. 863 der uitgave: Duer Listich Vont en Bedrochelyck Goest openbaer moet staan: Duer Listich Vont en Bedrochelyck Geest toestoecken Eindelijk na r. 1026 lasch in: Om dat te wetene ist dat ick hake. Nu de heeren Van den Daele en Van Veerdeghem zoo weinig zorg hebben besteed aan hunne uitgave, is er haast reden om maar blij te zijn dat zij zich tevreden hebben gehouden juist die teksten uit het Hasseltsch Handschrift te verknoeien, welke het minst belang opleveren. De ‘historiael’ spelen toch lieten zij onaangeroerd, doch vatten kort, - hoewel soms met onvoldoende nauwkeurigheid, - den inhoud ervan samen in de inleiding. Het komt ons voor dat zij het belang dier bijbelspelen niet hebben ingezien. Vooral Balthasar, met de eigenaardige bezweringen van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||
Belial en Belzebub, de Belegheringhe van Samarien en Josue leest men met genoegen. Balthasar treft daarenboven door de regelmatigheid van zijn bouw. Alle drie steken vol leven, en het naïeve der voorstelling, de populair-platte maar tevens ook populair-rijke taal, en tusschen-in het wild-grappige van menig tooneeltje houden de verveling op een afstand. Uit aanteekeningen in het handschrift blijkt ten andere dat ze herhaaldelijk zijn vertoond geworden: Balthasar reeds in 1591, en voor de vierde maal in 1635; Samarien voor 't eerst in 1608, en voor de derde maal in 1670; Josue reeds in 1593 en voor de vierde maal in 1666. En 't is waarschijnlijk dat ze wel meer zijn gespeeld geworden; van Judith toch wordt in 't Handschrift maar een enkele opvoering aangestipt, in 1642, daar het nochtans van elders blijkt dat het stuk ook nog later, in 1669, werd vertoondGa naar voetnoot(1). Moge de gebrekkige uitgave der drie Hasseltsche zinnespelen ten minste dit goede teweegbrengen, dat ze de aandacht zal gevestigd hebben op de Hasseltsche Bijbelspelen, en de wenschelijkheid doen inzien dat deze met zorg bestudeerd, en dat een paar ervan ten minste - doch op ernstige wijze! - uitgegeven zouden worden.
L. Sch. | |||||||||||||||||||||||||
Institutiones Philosophiae Moralis et Socialis quas in collegio maximo Lovaniensi Societatis Jesu tradebat A. Castelein S.J. één boekdeel in 8o van 664 bl. - Prijs 6 fr. - Brussel. Oscar Schepens.Om een juist oordeel over dit boek te vellen en zijne verdiensten naar waarde te schatten, is het noodig de drie bemerkingen in de Voorrede aangestipt voor oogen te houden. Vooreerst verklaart de schrijver dat hij in zijn betoogtrant steeds de voorkeur zal geven aan het bewijs aan het gezond verstand ontleend boven het bewijs alleen op gezag steunend. Zonder zich door eenige vooringenomenheid voor stelsels of personen te laten leiden en soms misleiden, zal hij iedere bewering, iedere meening nauwkeurig onderzoeken. Als hoofdbron bij het bepalen der ware en gezonde leer raadpleegt hij bij voorkeur den H. Thomas volgens de herhaalde vermaning van Leo XIII, ook andere geleerden beschouwt hij als veilige gidsen omdat de H. Thomas geene volledige Moraal geschreven heeft, en de billijkheid eischt dat men aan het vernuft en de wetenschap van mannen als Suarez, Lugo, Ballerini, Palmieri recht laat wedervaren. Op het bijna onafzienbaar zedelijk, rechterlijk, staatkundig, maatschappelijk, economisch gebied kiest hij ter behandeling de belangrijkste vragen van den dag, welke of wel de ontwikkeling der wetenschappen of de heerschende dwalingen op den voorgrond hebben geplaatst. Vooraf echter worden de zedekundige hoofdbeginselen onderzocht welke aan de zedelijke en gerechtelijke orde tot grondslag dienen. Deze drie inleidende bemerkingen geven den lezer voldoend licht over het doel, de methode, de leer, den inhoud van het werk en kunnen tot leiddraad dienen bij het vormen van zijn oordeel. Met genoegen zal hij waarnemen dat de schrijver, getrouw aan zijne beloften, meesterlijk zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||
onderwerp heeft behandeld. Overal zoekt hij als wijsgeer de laatste reden en verklaring van elk verschijnsel; de losse en verspreide feiten brengt hij tot een algemeen beginsel terug, uit de talrijke gegevens der ervaring leidt hij algemeene wetten af, zoodat de lezer zijne kennis met nieuwe waarheden verrijkt, en tevens tot eene wetenschappelijke overtuiging komt, die hij desnoods krachtig kan verdedigen. De schrijver laat niet na zijne stellingen met het gezag van uitstekende geleerden te bevestigen; dit gezag echter wordt niet blindelings, maar alleen na rijp onderzoek der argumenten erkend en aangenomen. Want, volgens den H. Thomas, buiten het gebied der geloofswaarheden is het bewijs op rein gezag steunend van zeer geringe waarde. Eene tweede verdienste van het werk vloeit voort uit zijn rijkdom aan belangrijke, nuttige, ja voor onzen tijd noodzakelijke vragen, die het tot eene ware schatkamer en veilige vraagbaak maken voor theologen, wijsgeeren, rechtsgeleerden en sociologen. De algemeene Moraal bevat vijf hoofdstukken. I. De fine actionis humanae (bl. 67). II. De natura actus humani (bl. 90). III. De norma morali actus humani (bl. 152). IV De criterio subiectivo moralitatis (bl. 184). V. De iure et iustitia (bl. 212). De bijzondere Moraal is verdeeld in drie hoofdstukken. I. De iuribus et officiis tum privatis tum socialibus (bl. 409), waarin de schrijver het eigendomsrecht, den economischen vooruitgang, de voorwaarden van den waren vooruitgang, het socialisme, het dagloon, de werkliedenvereenigingen enz. behandelt. II. De iuribus et officiis societatis domesticae (bl. 422). III. De iuribus et officiis societatis politicae (bl. 551), waar het doel der burgerlijke maatschappij, de natuur en de oorsprong van het wereldlijk gezag, de zoogenaamde moderne vrijheden breedvoerig worden besproken. De lezer zal met verbazing waarnemen dat de hedendaagsche vaak moeielijke strijdvragen opgelost worden door de toepassing en ontwikkeling der beginselen, ontleend aan de oude middeleeuwsche philosophie. Het boek kan oud en nieuw, middeleeuwsch en moderne genoemd worden; oud, wanneer men de beginselen beschouwt welke het werk schragen en steunen; nieuw, wanneer men rekening houdt met de toepassing der beginselen op nieuwe feiten en toestanden. Wij hebben eene dringende behoefte aan dergelijke hand- en leerboeken. De behandelde vragen houden de geesten bezig, onverschillig kan niemand deze beweging en wrijving van gedachten aanzien, vooral indien hij gehouden is het volk voor te lichten en te leiden. Het socialisme maakt dagelijks aanzienlijke vorderingen en beroept rich op beweringen en argumenten tot welke wanverhoudingen en mistanden in de maatschappij al te zeer aanleiding geven, het misleidt het volk door zijne beloften van gouden bergen, luilekkerland en het paradijs op aarde. Het zou misdadig zijn met de handen in den schoot te blijven rusten en den vijand vrij spel te laten. Wij moeten hem bestrijden, zijn leer wederleggen, de ware beginselen verspreiden; daartoe echter is eene gebrekkige, oppervlakkige kennis der praktische wijsbegeerte in het seminarie verkregen niet voldoende, er wordt meer gevorderd van den volksman, die de verdwaalden op den rechten weg wil terugvoeren en de goeden tegen verleiding beschermen en vrijwaren. Nu is ieder priester krachtens zijne roeping volksman in den vollen en waren zin des woords. Den geestelijken zij daarom op de eerste plaats het werk ten zeerste aanbevolen. Hoewel vele der besproken vragen uit den aard der zaak strijdvragen zijn, omdat bepaalde, zuiver omlijnde begrippen, afdoende bewijzen en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||
gezaghebbende zegsmannen ontbreken, laat de Eerw. schrijver zich niet verleiden tot persoonlijke aanvallen en hatelijkheden, zijn boek werd in een bezadigden, vredelievenden geest geschreven; het wederleggen der dwaling dient enkel om de waarheid in haar volle licht te plaatsen. Wij kiezen tot voorbeeld der behandeling het in België veel besproken vraagstuk van het dagloon der werklieden (bl. 357-394). Vooreerst geeft de schrijver tot voorlichting de leer van den H. Thomas, van Lessius, van Ballerini-Palmieri, van de Encycliek Rerum novarum, van den kardinaal Zigliara. Daarop volgt deze negatieve stelling: Wij verwerpen als strijdig door gebrek of overdrijving met de rechtvaardigheid de meeningen, welke als altijd en overal rechtvaardig beschouwen. 1. het persoonlijk dagloon. 2. het dagloon bij overeenkomst bepaald. 3. het in gebruik zijnde dagloon. 4. het betrekkelijk familiedagloon. 5. het absolute familieloon. Het tweede en dogmatische deel der stelling luidt in dezer voege: Bij het bepalen van het rechtmatig werkloon moeten wij twee regels voor oogen houden; de eerste onmiddellijk, altijd verplichtend, absoluut wordt ontleend aan de waarde van het werk na aftrek van het deel, dat aan het kapitaal en aan het bestuur rechtens toekomt. Den tweeden regel die de hoogste, algemeen en voorwaardelijk is, geeft het familie-dagloon gezamenlijk genomen. Deze laatste regel heet voorwaardelijk omdat hij afhangt van vele omstandigheden, van den gunstigen of ongunstigen toestand der nijverheid, van de uitbreiding of inkrimping van zaken, van de waarde en marktprijzen van den arbeid. Het familie-dagloon begrijpt nevens het persoonlijk loon de overige hulpmiddelen der familie, de bijdragen van den werkgever. De regel wordt de hoogste genoemd, omdat hij het doel voorstelt dat patroon en werkman moeten trachten te bereiken; hij is algemeen omdat hij niet genoeg bepaald is om op iederen werkman te worden toegepast; hij verplicht niet uit streng recht, noch uit enkele naastenliefde, maar volgens de eischen der algemeene rechtvaardigheid. Wie de aangevoerde argumenten aandachtig overweegt, zal naar onze meening, de conclusie onderschrijven, en met kennis van zaken over dit gewichtig onderwerp kunnen spreken en redeneeren. Hetzelfde geldt in het algemeen van de zes en dertig stellingen welke den zakelijken inhoud van het werk samenvatten. Wanneer wij het boek van P. Castelein aanbevelen, beweren wij niet dat ieder argument steekhoudend, iedere stelling onbetwistbaar is. Ongeloofelijk zou het schijnen indien de kritiek in een werk van zulken omvang niet de gelegenheid vond op- en aanmerkingen te maken, en hare rechten te doen gelden. Maar wij beschouwen hetzelve als eene kostbare bron voor leeraren en allen, welke zich op de hoogte willen stellen der hedendaagsche vragen; als een veiligen gids op het uitgestrekt gebied der sociale philosophie, waar de dwaling deels door onkunde, deels uit kwade trouw den jongen lezer talrijke strikken spant en hem op gevaarlijke doolwegen brengt; als een tuig- en wapenhuis waar beproefde wapenen met de vleet gereed liggen om den vijand krachtdadig te bestrijden. Vergeten wij de vijf Appendices niet. Zij bevatten: a) beredeneerde gevallen van toerekenbaarheíd. b) De verklaring en wederlegging in de Fransche taal van de stelsels der positivisten, alsmede van het stelsel der Belgische socialisten volgens H. Denis. c) Een historisch overzicht van het socialisme vóór de XIXde eeuw. d) De gevolgen der moderne nijverheid op economisch gebied. e) De hedendaagsche stelsels in de staathuishoudkunde worden ontwikkeld en onderzocht, namelijk 1. het stelsel der phy- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||
siocraten. 2. De orthodoxe school. 3. De liberale school van Manchester. 4. De nationale economie. 5. Het staatssocialisme. 6. Het organicisme van Spencer. 7. Het liberale eclectisme. 8. De Oostenrijksche school van de sociale metaphysiek. 9. De sociale economie (Leplay). Roermond.
Dr A. Dupont, rustend Hoogleeraar. | |||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis der beeldende kunst naar Dr. Wilhelm Lübke, door A.W. Weissman. Gent, A. Hoste, 1899, 822 blz. in fo.In een tijdschrift, waar sedert 1855 de beeldende kunst steeds eene voorname plaats heeft bekleed, mag over de Geschiedenis der beeldende kunst van Lübke, vertaald, of liever bewerkt door Weissman, niet langer gezwegen worden. Doch eerst voor korten tijd werd dit werk volledig met de een-en-vijftigste aflevering, de 822e bladzijde, die het besluit. Lübke was reeds sedert jaren een der meest bekende kunst-historici. Zijne geleerdheid blinkt uit; maar zijne theorieën hebben vele Duitsche lezers afgeschrikt. Nu, de bewerker heeft de goede gedachte gehad het zeer bestrijdbare, theoretische gedeelte uit het werk weg te laten, maar de 617 houtgravuren, naar teekeningen en schilderijen van de voornaamste meesters, te behouden. Deze zijn bovendien met zorg afgedrukt. Daar er weinig zoo uitvoerige kunstgeschiedenissen en geene in Nederlandsche taal bestaat, is dus een dergelijke onderneming zeer wel aan te bevelen en zijn wij de uitgevers daarvoor recht dankbaar, zonder deswege de groote verdienste der Kunstgeschichte van Kirsch, O.S.B. te willen miskennen. Maar deze is ook nog niet afgewerkt en niet in 't Nederlandsch vertaald. Zoo ook niet de Kunstgeschichte van Adolf Fäh, in 3 deelen, vol verlichting (Freiburg, Herder, 1897). Zooals uit het gezegde blijkt, neemt de bewerker van Lübke een onafhankelijk standpunt in en laat zich niet door persoonlijk oordeel medesleepen. Hierin maakt alleen de negentiende eeuw eene kleine uitzondering, al geschiedt dit ook met eene zekere matiging; men leert toch des schijvers voorkeur, voor sommige personen en zaken uit de gebezigde adjektieven, zonder dat men daarom van moedwillige onzijdigheid kan spreken. De typographische uitvoering is voldoende voor den geringen prijs (12.75), doch het papier is geen monumentum aere perennius. Somtijds hadden wij nog eenige andere belangrijke verlichtingen verwacht, gelijk b.v. de voorstelling der sedert 1506 afgebroken St. Pieterskerk te Rome zeer belangrijk ware geweest, aangezien de verheerlijking, welke, zoowel bij Lübke als elders, aan de nieuwe St. Pieterskerk van Leo X te beurt valt. Schrijver dezes heeft elders (bl. 696 hierboven), het verhaal van Guarna herdacht, hoe St. Pieter aan de deur des hemels Bramante den toegang ontzegde, dewijl de bouwmeester de hand geleend heeft tot het afbreken der aloude, heerlijke kerk. Om te sluiten, wenschen wij den heer Weissman nogmaals geluk met het overspringen der theoriëen van Lübke, die o.a. over Aug. Reichensperger schreef dat deze groote kunstenaar alle kunst van vóor 1500 als ‘werk des duivels betrachtte. Verder kan toch wel de hatelijke eenzijdigheid niet gaan. Men verg. het namenregister in de aflevering van Juni l.l. op letter L.
A.T. | |||||||||||||||||||||||||
Jehan Froissart's Cronyke van Vlaenderen, vertaald door G.P. van der Loo, in de 15e eeuw uitgegeven, toegelicht door Napoleon | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||
De Pauw. D. II. Rekeningen der baljuwen van Vlaanderen. Eerste aflevering, 344 blz. Gent, A. Siffer, 1900.Charters, tractaten en kronijken verduisteren menigmaal de waarheid van het geschied tafereel. Rekeningen kunnen dat niet doen. De rekeningen van Gent uit de 14e eeuw werden uitgegeven door J. Vuylsteke. Hier geeft De Pauw die van baljuwen en commissarissen. De uitgever stelt de historische en taalkundige waarde daarvan in 't licht. In drie deelen zal het werk volledig zijn. De oudste hier voorkomende rekening is van 1374. Het werk is, evenals de overige deelen der Koninklijke Vlaamsche Academie, op prachtig papier zuiver gedrukt en zoo zwaar, dat de naad bezwijkt bij het doorbladeren. | |||||||||||||||||||||||||
Die Verfasser der sogenannten Fredegar-Chronik, von Gustav Schnürer. Freiburg (Zwitserland), 1900, 263 blz. gr. 4o.Onder den algemeenen titel Collectanea friburgensia enz., geeft de hoogeschool van Freiburg studiën uit van hare hoogleeraren, waarvan thans het negende stuk (Fasciculus IX) in groot kwarto voor ons ligt. Wij kunnen de hoogeschool niet anders dan gelukwenschen met deze onderneming, welke alleszins navolging verdient. Grondige studiën van kerkelijk en wereldlijk historischen, van oud-letterkundigen en wijsgeerigen aard zijn aan bovengenoemd deel voorafgegaan. De laatstvoorafgaande studie liep over Siger van Brabant, door Mandonnet, 1899. In bovengenoemd werk nu bespreekt de schrijver vooreerst de aloude Frankische sagen betreffende den Trojaanschen oorlog, tengevolge waarvan tien Frankische hertogen naar de Pyreneën zouden gekomen zijn, een aanknoopingspunt vormende met de Rolandssagen. Hieraan sluiten zich bij ‘Fredegar’ bijzonderheden over de afstamming der Longobarden en overblijfselen van de algemeen verbreide Reinaertsage. ‘Fredegar’ is het enkele, groote historieboek uit de zevende eeuw; wij vinden hier vele vertrouwbare berichten over de geschiedenis der Franken en hunne oorlogen. Doch het komt er op aan feiten en vertelsels scherp uiteen te scheiden en daaraan bestond tot op onzen tijd zekere behoefte. Op het voetspoor van Bruno Kursch (Pertz, Monum. II, 1888) heeft Schnürer een aantal zaken in een helderer licht gesteld, de verschillende deelen van het geschiedwerk kritisch gescheiden en ten slotte eene studie geleverd over den duisteren naam van den schrijver; ofschoon ook heden nog de stof van het werk (volgens eene uitdrukking van de 12e eeuw) aan een ‘bewegelijken stroom’ gelijk is. De verdeeling welke Kursch aan het werk heeft gegeven wordt door Schnürer medegedeeld: I. Liber generationis van bisschop Hippolitus, met vele bijvoegsels. II. Een uittreksel der kronijk van Hiëronymus, III. Een deel der Geschiedenis van Gregorius van Tours. IV. Eene bewerking van Burgundische pausboeken. Een leven van Columbanus, enz. Drie bewerkers worden door Kursch onderscheiden; in de hoofdzaken stemt Schnürer daarmede overeen. Bijzonderheden dezer studie worden nu door Schnürer kritisch toegelicht, resp. bestreden. Dat hierbij een zeker getal vraagstukken onopgelost blijft, spreekt wel van zelf. Ondertusschen heeft Schnürer hier opnieuw zijnen echten, ernstigen, historischen zin bewezen. Zijn werk is in 3 Abschnitte verdeeld: 1. Die Jahresberichte von 584-616. 2. Die Fortsetzungen bis 642 (658). 3. Die Kompilation der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||
fünf Chroniken. Het verschil van uitkomst waartoe Schnürer na het onderzoek van Kursch geraakt, komt in 't kort hierop neder. Schnürer heeft eene andere meening omtrent de jaartallen, welke het aandeel der verschillende bewerkers zouden aantoonen en vooral stelt hij in 't licht dat de ‘Burgundische jaarboeken’ waarschijnlijk nooit bestaan hebben. Daarbij neemt hij een aantal vreemde inschuivingen aan, waaraan Kursch niet heeft gedacht. Omtrent het karakter der bewerkers geeft Schnürer ook eenige belangrijke hypothesen en doet eenige historische vervalschingen uitkomen. Eindelijk geeft hij eene belangrijke philologische verhandeling over den naam ‘Fredegar’, welke, gelijk men weet, eerst opkwam met de 17e eeuw. De briefwisseling tusschen Freher en Goldast helpt ons op den weg der verklaring. Schnürer veronderstelt dat de jeugdige Goldast een conjectuur gemaakt heeft, waardoor hij ‘Sed carius’ als eigennaam ‘Fredcarius’ heeft gelezen, waaruit eerst ‘Fredcar’, en dan ‘Fredegar’ ontstond, een naam die in de 8e eeuw reeds voorkomt. Aldus is Schnürer's hypothese, die door voorbeelden wordt bevestigd. In elk geval blijven de historici den schrijver dankbaar voor deze kritische beschouwing gevoegd aan zijn belangrijk werk, hetwelk zijne universiteit tot wezenlijke eer strekt.
A.T. | |||||||||||||||||||||||||
Eene lezing over Guido Gezelle, door E.J. Ossenblok. - Uitgave der Borgerhoutsche Afdeeling van het Davids-Fonds.Ik lees geren al wat er over onzen grooten Guido Gezelle geschreven wordt. De lezing van M. Ossenblok doet weliswaar niets bijleeren aan hen die met 's dichters werken vertrouwd zijn, maar zij komt mij doelmatig voor om de oningewijden - en ze zijn eilaas! nog 't grootste getal - trek en gading te geven om nadere kennis te maken met onzen grootsten Dichter. De iets of wat schoolmeesterachtige ontleding van Gezelle's persoonlijkheid in Priester, Vlaming, Dichter, luimig en geestig man, en Dichter van Excelsior, kan ook behagen aan 't gewoon publiek; mij steekt ze danig tegen. Men mag een dichter als Gezelle, zoo uit een stuk gegroeid, niet ontleden gelijk men zou doen met eene levenlooze ‘machine’. Gezelle is Gezelle.
A.C. | |||||||||||||||||||||||||
Cortorius en Wilo de Frank, door J. Claerhout, lid van de ‘Société d'Archéologie’ van Brussel. - Pitthem, J. Veys, 1900. Twee werkjes elk van 64 blz., aan 0,50 fr. ieder.Oudheidskunde en Beschavingsgeschiedenis zijn thans de studiën van den dag. Wilt gij, achtbare lezer, u eens degelijk vergasten aan deze uitgelezene gerechten? Zoo ja, lees Cortorius en Wilo de Frank. Zijn beide werkjes niet groot zij zijn toch met smaak uitgewrocht en zeer leerrijk. In Cortorius, stamvader van Cortoriacum of Kortrijk, volgen wij stap voor stap de Romeinsche beschaving, in en door Belgenland glanzend. Met de weinig getuigenissen door hem aan den albewarenden schoot der aarde ontrukt, weet de schrijver een heerlijk gebouw dezer lang vervlogene tijden op te richten. De zon der Romeinsche beschaving gaat onder in 't westen: de blonde Franken, onze stamvaders, treden op. Wilo de Frank beschrijft ons de Franken in Vlaanderen. De schrijver is er in gelukt het nevelig kleed dier tijden op te lichten en schildert ons boeiende tafereelen af. Hij vergezelt die dappere krijgers, op tocht naar nieuwe veroveringen, beschrijft ons het wezen der ijverige landlieden, laat ons door hunne velden wandelen en aan hunne heerdstede nederzitten om hunne zeden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||
en gewoonten na te speuren. Tafereelen en handelende personen weet de schrijver te verbinden met de oorkonden van plaatselijke benamingen en ontdekkingen.
C. Claerbout. | |||||||||||||||||||||||||
De Boeren: Wat er door en voor de boeren kan gedaan worden en Eenige begrippen van landhuishoudkunde, door Adv. Em. Vliebergh; gedrukt bij V. Delille, te Maldeghem, in 1900.Adv. Vliebergh staat onder de schrijvers op landbouwgebied wel bekend: gewetensvol heeft hij den toestand van den landbouw bestudeerd, niet alleen in Belgie maar ook in Duitschland, Frankrijk, Italie en Ierland. Nog student had hij reeds in 1894 zijn met gloed geschreven werkje: De boeren en de maatschappelijke zaak, de wereld ingezonden, dat in een prijskamp van het Davids-Fonds was bekroond geworden. Doch 't is voornamelijk na 1896 dat wij hem voor goed als schrijver over Boerenbelangen onvermoeid op de bres vinden. - In 1897 verschijnen zeer leerrijke schetsen over Verzekering tegen hagelschade en over de Raiffeisenkassen in Duitschland en Oostenrijk. In 1898 volgt eene studie over het Landbouwkrediet in FrankrijkGa naar voetnoot(1). - In 1899 schrijft hij in den Boer (Leuven) over Verzekering tegen werkongevallen, neemt deel aan het Congres te Nijvel met een verslag over de Sociale Landbouwinstellingen der naburige landen, geeft in samenwerking met V. De Vos, eene brochuur uit over Landbouwleeningen, en bezorgt meteen nog den druk eener uitgebreide Studie over het Grondkrediet: Le Crédit foncier - Allemagne - France - Italie (Leuven, Ch. Peeters). - In de Revue générale agronomique (Mei 1900) begon hij eene grondige beschrijving der Landbouwkwestie in Ierland, eene studie waarvoor de gegevens meestal ter plaatse zelf, in Ierland, door den schrijver ingewonnen werden. Dit jaar ook verscheen Une causette avec nos amis les paysans; hier treedt de schrijver op politiek gebied: al wat ooit door den Staat voor den landbouw gedaan werd, wordt onderzocht, gewikt, gewogen, soms wel wat licht bevonden. Maar.... 't kan beteren! Voorts ontvingen wij eene praktische verhandeling Over koop en aankoop van beesten, geschreven om de boeren langs de slingerachtige paden van moeder Justitia te vergezellen en te vrijwaren. Wij willen echter vooral de aandacht vestigen op twee andere werkjes, die tegelijkertijd, bij Delille, te Maldegem, gedrukt werden: Eenige begrippen van landhuishoudkunde en De Boeren: tweelingen, want het eerste is bestemd tot handboekje bij het onderwijs in landbouw- en huishoudscholen, en werd geschreven op verzoek van het Ministerie van landbouw, terwijl het tweede minder beknopt is en dienen kan voor de meesters en meesteressen. In De boeren heeft de schrijver voor doel klaar en duidelijk uit te leggen wat kan gedaan worden om den toestand van den landbouw te verbeteren. Eerst onderzoekt hij, kortbondig, wat de Staat voor de boeren doen kan op wetgevend gebied; wij vestigen voornamelijk de aandacht onzer lezers op hetgene hij mededeelt over het verspreiden van den kleinen en middelmatigen landelijken eigendom. De schrijver heeft aan dit vraagpunt eene bijzondere studie gewijd; het was het onderwerp van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||
zijne thesis waarmede hij in 1896 eene reisbeurs der regeering bekwam. In Duitschland en Ierland werden zeer eigenaardige maatregelen genomen om het getal der eigengeërfde boeren te vermeerderen; zeer bevredigende uitslagen werden in deze landen verkregen, en alhoewel België ten opzichte van den kleinen landelijken eígendom aan het hoofd staat, ware het toch zeker te wenschen dat wij hier ook de heilzame uitwerksels van soortgelijke instellingen weldra mochten aanschouwen. In de 2de afdeeling wordt behandeld wat de landbouwer zelf afzonderlijk doen kan. Het antwoord luidt: de boer moet meêgaan met zijnen tijd, en zijn bedrijf volgens de veranderde omstandigheden inrichten. Die nu wil boeren, zegt de schrijver, zooals zijn grootvader boerde, zal heel waarschijnlijk niet lang boer zijn! Voorts wordt het boekhouden aangeraden, alsook vakonderwijs voor de boerendochters. Op dit laatste punt wordt terecht gesteund, daar de vrouw, nergens meer dan te lande, grooten invloed uitoefent op het geheele huishouden. De 3e afdeeling, welke bijna de 4/5 van het werkje beslaat, wordt onderzocht wat de vereenigde landbouwers kunnen doen. Dit is het belangrijkste deel van 't werkje. ‘Ontelbaar, luidt het daar, zijn de vereenigingen die in deze laatste jaren onder de boeren tot stand kwamen; over alle landen waait als een wind van verbroedering en vereeniging die groeite en welstand medebrengt. In Duitschland waren er op 1 September ll. 12,836 landbouwersvereenigingen; in 1894 waren er enkel 6031!’ In Belgie zijn wij nog zooverre niet gekomen, en uit Duitschland en Frankrijk kunnen wij nog menige lessen en voorbeelden trekken; maar toch zijn onze boerenvereenigingen reeds zeer talrijk en ingericht voor zeer afwijkende doeleinden. In De Boeren worden alle genootschapvormen van eenig belang opvolgenlijk beschreven, en wordt met de vereischte breedvoerigheid aangetoond welk nut zij kunnen stichten, hoe men ze inrichten moet, welke hinderpalen in den weg staan, en hoe men die kan wegruimen. Over de honderd bladzijden worden aan dit alles besteed. De meeste soorten van vereenigingen waarover adv. Vliebergh handelt zijn in Belgie reeds zeer verspreid: vakvereenigingen, kredietmaatschappijen, verbruikgenootschappen, fokvereenigingen, gilden voor het gemeenschappelijk gebruik van landbouwmachines, voor het verbeteren van zaaigoed enz.; samenwerkende melkerijen, kaasmakerijen, stokerijen en stachterijen; verzekeringen tegen brand, hagelschade, werkongevallen en sterfte van het vee. Door daarenboven op de verzekeringen tegen ziekte en sterfgeval, en op de pensioenkassen de aandacht te vestigen, op eene bijzondere wijze, heeft schrijver, naar ons voorkomt, het nut van zijn werkje merkelijk verhoogd. Veel landbouwvrienden inderdaad zijn zoodanig bekommerd met de eigenlijk technische vraagpunten dat zij het menschlievend gedeelte der maatschappelijke werken uit het oog verliezen. De koeien en de paarden worden zorgvuldig tegen brand en sterfte verzekerd, terwijl dikwijls vergeten wordt dat er ook inrichtingen bestaan om den landbouwer zelf en zijn huisgezin en zijne werklieden tegen de noodlottige gevolgen van ziekte ongeval, ouderdom of sterfgeval te vrijwaren. Zeer merkweerdig is het ook dat in veel gemeenten waar boerengilden bestaan, de verzekeringen tegen ziekte en de pensioenkassen slechts voor de werklieden ingericht werden, en dat de landbouwers deze instellingen niet naar waarde weten te schatten, of er onverschillig voor blijven, tot groote schade voor hun stand en bedrijf. Uit de leuze van een Koninklijk huis: Sempre avanti, Savoia! dienden onze boeren het Altijd maar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||
vooruit! over te nemen. Tot het doen behertigen en volgen van die leuze kunnen werkjes als De Boeren machtig bijdragen.
Edm. Leplae. | |||||||||||||||||||||||||
Wouters jonge jaren. Bladzijden uit het levensboek van een idealist door Omer Wattez. 18e boekdeel der Duimpjesuitgave. Delille, Maldeghem, 1900.Een sympathieke jongen, die Wouter Leemans, zoo wat een droomer, met hart en geest open voor de gedachten van zijnen tijd. De droomerijen uit zijne eerste kinderjaren, toen hij nog koning van Ornancië was; later, als hij begon na te denken op wat hij hoorde en zag, zijne idealen over hetgeen de maatschappij en de menschen zouden moeten zijn; dan het afbrokkelen dier idealen bij 't verder opgaan van den weg, we leven dit alles mêe. We leven het zoo gemakkelijk mêe, omdat het ons allen, in mindere of meerdere maat, wat op zijn Wouters toegegaan is, en ook omdat er in Wouters karakter niets buitengewoons is, niets dat maar met hem alleen zou voorvallen of dat diep inbijt. Wouter is en blijft een dichterlijke buitenjongen. Een edel man ook Wouters oude meester, priester Abeels, die van zijne leerlingen wat meer wilde maken dan menschen die kunnen lezen, schrijven en rekenen. Wattez' boekje is een boekje voor onzen tijd, daarom zal 't geerne gelezen worden, het is ten andere heel net geschreven. Als ik nu ook twee bemerkingen maken mag: Wouter is zoo passief! Er wordt ons altijd van hem gesproken, wij vernemen wat hij denkt en doet, maar we zien hem zoo weinig handelend optreden. Dan wil het mij ook schijnen als zouden sommige beschrijvingen ingeschoven zijn, als zou Wattez sommige zaken gezien hebben die hem troffen, die hij beschrijven wilde, maar voor welke beschrijvingen hij tot hiertoe nog geene gelegenheid vond. Zoo het panorama van Brussel, zoo de reis naar Zwitserland, schoon op hun eigen, maar hier minder thuis. Wat er ook van zij, Wouters jonge jaren is een lief boekje, zoo voor inhoud als voor vorm; Delille heeft den druk goed verzorgd; Duimpjesuitgaaf haalt eere met haar nummer 18.
E. Vl. | |||||||||||||||||||||||||
Iets over de Bokkenrijders in de Landen van Overmaas, door Dr Alfred Habets. - Sittard. Vroemen-Bormans, 32 bl.Gedurende de tweede helft der XVIIIe eeuw werd de provincie Limburg meermaals onveilig gemaakt door benden dieven, die het bijgeloovige volk met den naam van Bokkenrijders doopte. Hunne tochten en de straffen die zij ondergingen maakt M. Habets ons kenbaar door middel van een werk van S.J.P. Sleinada, deknaam van Daniels. De uittreksels van dit werk zijn voorafgegaan van eene studie over den toestand van Limburg op het einde der XVIIIe eeuw en over den oorsprong der Bokkenrijders. Schrijver bewijst er: 1o dat het ontstaan dier benden te wijden is aan den zedelijken en economischen toestand der provincie; 2o dat hunne geschiedenis in drie verschillende perioden moet verdeeld worden. Dit werkje hebben wij met genoegen gelezen, omdat het de geschiedenis der Bokkenrijders in het ware daglicht stelt, en de schrijvers tericht wijst, die al te licht geloof hechtten aan de verzinsels der volksverbeelding.
L.B. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||
Hoogere Vlucht, door L. Duykers (Duimpjes-uitgave, bij Delille, te Maldeghem).Bij de twee begaafde letterkundige vrouwen, Hilda Ram en M.E. Belpaire, komt zich nu, om het drijtal te voltrekken, ook juffrouw L. Duykers scharen. Het zal een eenig feit in de geschiedenis onzer Letteren blijven, dat, op eenen tijd wanneer onze goede schrijvers begonnen schaarsch te worden, drij Antwerpsche juffrouwen naast en met elkander, in volkomen overeenstemming van streven en gevoelen, op voortreffelijke wijze de Letterkunde beoefenden. Intusschen neemt L. Duykers met eere plaats naast hare twee gezellinnen. Tusschen Hilda Ram's Familie Schrikkel en Duykers' Hoogere Vlucht is een zichtbaar verwantschap. Beide verhalen ons de geschiedenis van eene Antwerpsche rijkgeworden burgersfamilie; doch L. Duykers Plaats de hare eenige sporten hooger in de samenleving, en gunt ons alzoo een kijkje in de aristokratische wereld. Bij beiden heerscht hetzelfde gezond realisme. De hooghertige Baas Schrikkel is in Hoogere Vlucht de praalzieke en nog gevoelloozer Mevrouw Rogiers geworden; de goedzakkige heer Rogiers krijgt de rol der versukkelde vrouw Schrikkel, en tusschen de edele karakters van Thecla ginder en Lise hier, ligt meer dan eene gelijkenis. Zullen wij daarom zeggen dat de eene schrijfster de andere afgekeken heeft? Neen, al heeft L. Duykers misschien onbewust onder den invloed van Hilda Ram gestaan, toch geeft zij eigen schepping: de nadere ontwikkeling der karakters en der toestanden bewijst dit ten overvloede. De oorzaak der gelijkenis zal dan veeleer te zoeken zijn in de eensloopende richting van beider geest. Doch beschouwen wij den nieuwen roman van dichter bij. De titel schijnt ons niet te best gekozen: hij is al te gezocht om te zeggen wat hij zeggen moet. Het eerste hoofdstuk heeten wij een ongelukkigen inzet. Heel het huisgezin Rogiers, vader, moeder, en drij dochters defileert daar vóór ons: van ieder hunner weet de schrijfster ons te zeggen of hij groot of klein, dik of dun is, welke de kleur is van aangezicht, oogen en haar; of hij een goed of slecht karakter heeft enz. Heel dit hoofdstuk had mogen wegblijven. De noodzakelijke inlichtingen erin vervat, hadden kunnen ingelascht worden, als later de personen handelend zullen optreden. Dit doen zij dan ook van in het tweede hoofdstuk, en van dan af is er leven en beweging in het verhaal. Zelfs blijkt dit weldra het kenmerk van 'schrijfsters talent: dat zij zoo goed het leven weet af te malen, het leven van beweging en uitstorting. De salonvergadering de schaatspartij, de uitstap naar Wyneghem, het dans feest bij den gouverneur enz., dit alles is met een goed oog en vaste hand geteekend. Het morgendtochtje op de hofgracht te Wyneghem, de terugkomst van Edmond en Lise na het onweer, zijn frissche tafereelen vol landelijke poëzie. Tooneelen vol zielsgevoelen, alhoewel schaarscher, ontbreken niet: zou b.v. Liesjes verlatenheid tijdens het jolig buitenfeestje, en vooral later de dood der oude, vrouwe Trees. In zake van karakters is vooral dit van Lise merkweerdig; Liesje in hare eerste jeugd is wonderschoon geschilderd; zoo guitig en toch zoo goedig, zoo levendig en toch zoo diepvoelend, zoo koppig en toch weldenkend, zoo harts tochtelijk en toch zoo onschuldig! Wie zou er geen behagen scheppen in dat lief, maar erg dingsken. Grooter geworden, beantwoord zij niet aan onze verwachting. Zij blijkt niet bestand tegen den ontzenuwenden invloed van hare heele omgeving, van hare moeder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||
vooral. In den grond blijft zij braaf, doch, wil- en krachtloos, bezwijkt zij naar ziel en lichaam, en laat zich als een verbrijzeld wrak meevoeren door den stroom der wereldschheid. Als ideaal, ware wat meer zielkracht en heldenmoed ons zeker schooner voorgekomen. Doch zou het beeld dan meer naar de werkelijkheid geschilderd zijn? Helaas! hoeveel edelmoedige karakters, krachtige naturen zelfs worden geknakt en gebroken in eene wereld van ziellooze nietigheden! Hoevelen zelfs die nooit meer, als Lise, de noodige veerkracht terugvinden van zich los te wringen uit de doodende omarming van valsche grootheid! De nevenfiguren zijn flauwer geschetst, Emelie echter beter dan de andere. Zij dienen slechts om de hoofdfiguur beter te doen uitkomen. Gelijk alle vrouwelijke auteurs, filosofeert L. Duykers veel over de liefde; of dit altemaal goed in den haak staat, willen wij hier niet onderzoeken. Met meer beslistheid zullen wij zeggen dat de kloosterroep van Lise ons niet genoegzaam voorbereid schijnt. Van hare godsdienstige gevoelens is nog niet gerept. Lise schijnt zooniet als vrijdenkster, dan toch als eene wildelinge opgegroeid. En dan, nadat zij twee keeren bijna getrouwd was, en tengevolge van een gevoel van onvol laanheid en ledigheid, doen eenige bezoeken in het gasthuis haar tot den kloosterstaat besluiten. Hoe stichtend die ontknooping ook zij, vreezen wij, beste juffrouw, dat uwe novice, die gij zoo goedsjeudig in het klooster steekt, er wel eens zou kunnen terug uitkomen. Overigens is de strekking van het boek heel goed en het kan niet dan heilzame lessen in den geest prenten. In de stribbelingen tusschen de personen is er soms iets onzachts en stuitends, b.v. in het gesprek tusschen Edmond Sierens en Martha op het avondfeest, ook later nog in het krakeelen der zusters. Als taalfouten zijn ons in het oog gevallen eenige germanismen: betrachten voor beschouwen, verzoeken voor beproeven, aanmoed voor bevalligheid. Ten slotte verheugen wij ons eene goede schrijfster meer te tellen. Moge het optreden van letterkundige vrouwen eenen bloeitijd in onze Literatuur voorafgaan, evenals eens in Holland de drij begaafde dochters van Roemer Visscher het Vondeliaansch tijdperk inleidden! Antwerpen.
F. Drijvers. |
|