Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Een blik op de Deensch-Noorsche letterkundeGa naar voetnoot(1)Vroegtijdig ontwikkelde zich eene zelfstandige beschaving in de drij noorderrijken, Denemark, Zweden en Noorwegen, en gaf zich lucht in Edda-zangen, in sagen en volksliederen. Deze gingen wel de eigenlijke Deensch-Noorsche letterkunde vooraf; doch waar de overgang tusschen beide ligt, ware moeilijk te bepalen, en met volle recht roemt men er heden nog de voortbrengselen dier oude tijden als 's volks eigene geestesuitingen. Toen, in de eerste middeleeuwen, talrijke landverhuizers, bijzonder uit Noorwegen, zich op IJsland gingen vestigen en vandaaruit een gedurig verkeer met het overige Noorden onderhielden, beijverden zij zich vooral de oudere en nieuwere sproken te verzamelen en ze eerst mondelings, doch later ook schriftelijk, voort te planten. Deze letterkunde noemde men de Oud-Noorsche, de Oud-Noordsche, de IJslandsche; en hoewel die namen van gelijke beteekenis zijn, blijft het nog uit te maken, welke voor best toepasselijk dient gehouden te worden. Eerst na het invoeren van het kristendom, werden de oude gezangen over goden en helden opgeteekend door Soemund (1090). En omtrent anderhalve eeuw | |
[pagina 133]
| |
nadien bezorgde Snorre daarvan, als sleutel der Schaldenkunst, eene nieuwe uitgebreide verzameling: De oudere en de jongere Edda. Evengoed als de godensagen, vonden de geschiedkundige sproken weerklank door gansch het Noorden. Zij hadden een veilig toevluchtsoord, een heimat, gevonden op het Sagen-eiland en verspreidden zich vandaar door de drij noorderrijken. Schalden en Zeggers kwamen, uit IJsland, aan de hoven van koningen en vorsten en werden er verstaan van mond tot mond. Wat zij gehoord en gezien hadden, droegen zij mede naar huis; en langzamerhand ontstond, aldus, die voorraad gemeene Noordsche overleveringen der sagen-letterkunde. Tot bronnen dienden vooral, oudere sproken, gelijk ook de heldenzangen der eerste Schalden, waarvan we dikwijls gansche brokstukken aangehaald vinden! En wat de voorstelling van feiten en daadzaken betreft, zijn die sagen straks onvergelijkbare proeven van echte geschiedkunde. De eene zijn Noorsche en Deensche koningssagen; andere, als Njalssaga, spreken over IJslandsche geslachten en vorsten. De vermaardste dier koningssagen is wel Heimskringla, Noorwegens kronijk, omstreeks 1230 geschreven door den IJslander vorst en Schald Snorre Sturlassön en de eerste maal gedrukt te Stockholm in 1697. Van den zelfden tijd als de kronijk der Noorsche koningen, door Snorre in de moedertaal geschreven, blijkt ook die der Deensche koningen van Saxo Gramaticus. Zij werd naar gelijke bronnen, doch in sierlijk Latijn, bewerkt ten dienste van hetgeleerde Europa en verscheen eerst vierhonderd jaar nadien als volksboek. In de volksliederen, daarentegen, bezat het zuidelijkere Noorden, reeds ten tijde van genoemden Saxo en ook onder de vereeniging der drij noorderrijken | |
[pagina 134]
| |
- Kalmar-Verdrag van 1397 - eene bloeiende, eigene sagen-poezij, wel gegrond op de oudere heldenzangen, maar toch zelfstandig uitgewerkt. Hunne tof putteden zij in het leven der ridderen, dier zeden, bijgeloof en geschiedkundige overleveringen: zooals in het lied van Marskstig, in Elveskud en andere. De vorm was die van het gevoelerige, verhalende zingdicht. Dewijl deze liederen, voor zooverre zij eenigszins in den smaak vielen, van streek tot streek, van geslacht tot geslacht, mondelings werden voortgeleerd, leefden zij niet alleen door het volk, maar vergroeiden, als het ware, met hetzelve. Een en hetzelfde oorspronkelijk lied diende tot schering en nslag van tien andere, meer uitgedijd of verkort, of half omgewerkt - doch alle echte volkszangen. Wanneer men ze eindelijk, van in de 16de eeuw, begon op te teekenen, waren voorstelling en inhoud nog dezelfde; maar de taal, hoewel zij menig spoor der oudste vormen had behouden, was, met den tijd en naar de streek, min of meer gewijzigd. Op IJsland bleef de oude taal schier onveranderd in gebruik. Doch in het overige Noorden doorleefde zij, even als de maatschappij, eene crisis, eene omwerking, waarbij ze, gelijk alle nieuwere talen, armer werd aan vormen en - voornamelijk door het opnemen van nieuwe, deels vreemde (Platduitsche o.a.) uitdrukkingen - meer en meer, zoowel in buiging als in bestanddeelen, van de oude taal afweek. Tengevolge der staatkundige verhoudingen, ontstonden er, bijzonder na opheffing der Kalmar-Vereeniging, twee verschillende schrijftalen; namelijk eene voor Denemark (met het nu Zweedsche Skaane) en Noorwegen, en eene voor Zweden. Zooals men uit de oude wetten en uit de volksboeken opmaken kan, was het verschil nochtans niet al te groot. En dat het na zulke lange letterkundige scheiding, | |
[pagina 135]
| |
niet aanzienlijker werd, dan het tegenwoordig is, ligt niet alleen aan den gemeenen oorsprong dier volkeren, maar ook hier aan, dat de beschaving van het meer zuidelijke Europa haren invloed, tezelfdertijd en in gelijke mate, door gansch Skandinavië gevoelen deed.
Rond 1495 werd het eerste boek in de volkstaal gedrukt, en wel de Danske Riimkrönnike, in welke ieder koning, na eene korte zinspreuk tot inleiding, zelf zijn leven, zijne dood en teraardebestelling verhaalt. Het is eene geschiedenis des vaderlands op rijm, zooals het vóór de hervorming algemeen verspreide werk van den dichter Michaël een gebedenboek was op rijm. Nochtans kwam de volkstaal eerst na de hervorming op nieuw in eere; ook rekent men slechts van dit tijdstip de herbloeiing der nationale letteren. De meest volksche schrijver van dien tijd, hij die uitsluitend voor het volk schreef en ook best in deszelfs smaak viel, was Kristiern Pedersen, welke te Kopenhage, te Malmö en gedurende zijn verblijf in het buitenland eene menigte werken uitgaf: Het Boek der Mirakelen, de vertaling van Het Nieuw Testament (1529), Olger Danske tot volksboek omgewerkt, een Kinderschoolboek, enz. Zijne werken, waarbij ook Kristiaan den Derde's Bijbel (1550) moet gerekend worden, droegen veel bij in de ontwikkeling der volksspraak tot letterkundige taal. Een te dien tijde algemeen verspreid werk was het Psalmboek van Hans Thomesen (1569). In wetenschappelijke verhandelingen, evenwel, ja zelfs in die welke over den nieuwen godsdienst handelden, gebruikte men nog lang nadien het Latijn; zoodat er van den beroemden hoogeschoolleeraar Dr Niels Hemmingsen, leerling van Melanchton en, even als deze, vruchtbaar schrijver, slechts éen enkel geestelijk boek bekend is, dat in het Deensch geschreven werd. | |
[pagina 136]
| |
Naast de godsdienstleer was het de geschiedkunde, die eerst de moedertaal tot haar recht komen liet; maar, nogmaals, slechts in schriften - deels overzettingen - voor den minderen man. Kristiern Pedersen had Saxo's Latijnsche Kronijk ontdekt en uitgegeven, en Anders Sörensen Vedel, hofmeester van Tycho Brahe en later domheer te Ribe, zette het werk over in zuiver, gespierd Deensch (1575). Zóó schonk hij het volk de gelegenheid ook kennis te maken met de verrichtingen zijner voorvaderen, wat vroeger alleen den geleerden voorbehouden was. Tevens bezorgde hij de eerste verzameling volkszangen, ‘Honderd Liederen’ (1591), met ophelderende aanteekeningen. Dus herwon het volk, door Vedels toedoen, een rijk deel van zijn vadererf. Rond denzelfden tijd zette een Noorsch priester, Peder Claussön, Snorre's koningssagen over in dagelijksche sprake en leverde, buitendien, eene beschrijving van zijn vaderland. Beide werken werden kort na elkaar uitgegeven. Eene Deensche kronijk, als jaarboek bewerkt en met vele oorspronkelijke stukken verrijkt, verscheen nog van de hand van Kristiaan den Vierde's rijksarchivist Arild Hvitfeldt; doch daarna keerde ook de geschiedkunde weder tot het Latijn, nog altoos de streng wetenschappelijke taal, vooral die der wiskunde. In deze laatste maakte zich de Skaansche edelman, Tycho Brahe (1546-1601), door het ontdekken der ‘nieuwe ster’ eenen wereldberoemden naam. Hoe vrijzinnig en veelbelovend het wetenschappelijk leven zich dan ook voordeed - bij Niels Hemmingsen in de godgeleerdheid, bij Vedel in de geschiedenis des vaderlands, bij Tycho Brahe in de sterrenkunde - toch ging het te loor in het volgende ‘geleerde’ tijdperk, van het einde der 16de tot het begin der 18de eeuw. Daarbij kwam dan nog eene inkrimping van het Deensche wetenschappelijk gebied, daar Skaane, Halland en Bleking, in 1658, Zweden ten deel vielen. | |
[pagina 137]
| |
In den loop van dien tijd, trof de volksletterkunde haren eersten dichter van naam in Thomas Kingo, wiens machtige psalmen heden nog den grondtoon aangeven in het Deensch-Noorsch kerkgezang. Aldus gaat Kingo's ‘Zangkoor’ de jongere Deensche dichtkunst vooraf, alsof deze den nieuwen dag met een morgengebed aanvangen wilde. Vóór en na hem kan er ook nog gewezen worden op enkele dichters, die, in hunnen tijd en in eenen beperkten kring, eenigen naam verwierven en als baanbrekers voor de wordende kunst mogen aanzien worden. Zoo zijn: bisschop Anders Arrebo, wiens wereldsche en geestelijke zangen, onder andere Davids Psalmen (1623), veel van den uiterlijken vorm en den eenvoud der oude volksliederen bewaard hadden, zijn natuurbeschrijvend scheppingsdicht ‘Hexaëmeron’, in hexameters en alexandrynen en door Svensk vrij overgezet in ‘Gudz werk och hvila’, was daarentegen slechts eene navolging naar het Fransch; verder, Anders Bording, die door zijn gemak in het rijmen aangezet werd een berijmd nieuwsblad uit te geven, en de lievelingsdichter van het Noorsche volk, Peder Dass, pastoor in Noordland, welke eene Bijbelkroniek en een Katechismus rijmde met eene beschrijving van Noordlands natuur en volksleven (Pederbogen). Doch alleen Kingo's zangen, de ‘Psalmdichten’ - uit Davids en Luthers psalmen ontsproten en geschikt tot gemeen samenzingen - konden in dit boekwormerige, loome tijdperk den rechten stijl vinden en vrij de vleugels uitslaan, zonder tot ruwheid of opgeblazenheid of slaafsche navolging te vervallen. Al het andere was slechts proza op rijm. Buiten de aldus geheeten volksschriften, viel er noch niet aan te denken onder wetenschappelijk oogpunt iets eigens voort te brengen; men bepaalde zich nog steeds tot het inzamelen, schikken en ophelderen. De natuurkunde, evenwel, kreeg daarbij eenen merkelijken voorsprong: Niels Stensen (Steno) deed | |
[pagina 138]
| |
ontdekkingen in de ontleed- en in de scheikunde, doch voornamelijk in de aardleer (1669) en wordt weleens dezer schepper geheeten; hij verbleef meestal te Florentz, ging waarschijnlijk over tot de katholieke Kerk en kwam slechts voor een korten tijd, - daartoe door Griffenfeld aanzocht, - naar zijn vaderland weer. Ole Römer, leeraar en later burgemeester van Kopenhage, vond gedurende zijn verblijf in Frankrijk, de snelheid van het licht; terwijl Thomas Bartholin, Rudbecks mededinger in zekere ontleedkundige ontdekking, eene Europeesche beroemheid verwierf in de geneeskunst. Bij de hoogescholen was er, verder, geen gebrek aan bekwame godgeleerden, natuur- en oudheidkundigen, soms wel in één en denzelfden persoon. Maar als schrijvers behooren die allen eerder tot de algemeen Europeesche - de Nieuw-latijnsche - dan tot de inlandsche letteren. Hetzelfde dient gezegd aangaande de Noordsche oudheidkunde, te dien tijde in Denemark, even als in Zweden, een lievelingsvak. De geneesheer Ole Worm, verzamelaar van natuur- en oudheidkundige zeldzaamheden, vestigde daar eerst de aandacht op door een Latijnsch werk over de runensteenen; de geleerde IJslander Thormod Torfoeus bracht het oude wetboek ‘Graagaas’ over in het Latijn en schreef, naar de oude sagen, een uitgebreid werk over Noorwegens geschiedenis; de schatten aan oude IJslandsche handschriften, die Arne Magnussen verzamelde, beloofden mede een rijken oogst. Doch alles bleef den geleerden voorbehouden. Zelfs de eerste Deensche spraakleer (1668) was in het Latijn bewerkt. Intusschen kreeg de moedertaal toch een vruchtbaar schrijver in Peder Syv. Behalve eene Deensche Spraakleer - duidelijkheidshalve(?) ook met Latijn doorweven - gaf hij nog eene keus van Deensche Spreekwoorden en eene nieuwe, vermeerderde ver- | |
[pagina 139]
| |
zameling Volksliederen (1695). De stijl, in zijne leerende en naar den smaak van dien tijd geestrijke schriften, getuigt eerder van verwarring dan van veredeling, sinds Vedel en Kristiern Pedersen schreven. Een zwakke weergalm der volksliederen klonk ook in de heldenzangen van een priester uit Syvs gebuurte, Jörgen Sorterup; doch verder geraakte de wereldsche dichtkunst niet.
Aldus was het met de nationale letteren gesteld, toen Ludvig Holberg, geboren te Bergen in 1684, geschiedkundige, godgeleerde en, in 't bedekt, hekeldichter, van eene reis buitenlands wederkeerde en te Kopenhage bezit nam van zijnen leeraarsstoel. Door zijne geschied- en letterkundige studiën en zijn verkeer in de toenmalige beschavingsmiddelpunten, had hij zich eene levensbeschouwing gevormd, die hem te zijnent aardig opzien deed. Overal stiet hij op vooringenomenheid en zotte gebruiken. De letteren putteden niet uit het werkelijk leven; de hoogere standen lazen Duitsch en Fransch, de geleerden, slechts Latijn: ja, hier was ‘gewis het eenigste land ter wereld, waar het volk er eene eere in stelt zijne eigene moedertaal niet te kennen’. De navorschingen der geleerden schenen hem een kegelspel, ‘waarin men omwerpt, om weer recht te zetten; en recht zet, om weer om te werpen’; bemoeiden zij zich aleens met hechtere wetenschap, dan ging het nog om het schoeisel der Romeinen en soortgelijke zaken, ‘die voor niemand nog belang hebben’. Het doorpluizen der oude IJslandsche perkamenten, namelijk, vergeleek hij met het verknagen van pelswerkvodden; terwijl de middenstand, trots | |
[pagina 140]
| |
de alleenheerschappij langzamerhand op zijn verhaal gekomen, niets te lezen vond dan preeken, kronijken en oude liederen over Axel Tordsen en gelijkaardige minnejonkers - ‘Kleine Kirsten en Hr Peder, die vielen over boord, Peteheia!’ Bijgevolg moest Holberg de Deensch-Noorsche letterkunde, als een nieuwe loot op den algemeen-Europeeschen stam, van uit de bot ontwikkelen. En daar het er vooral op aankwam het volk op te voeden, te ‘moraliseeren’, zoo moraliseerde hij door hekeldichten, vroolijke tooneelstukken over 's volks gebreken, schetsen uit de vaderlandsche en de nieuwere Europeesche geschiedenis, enz., enz. Zijne taal ontleende hij aande beschaafde volksspraak van zijnen tijd, met den klaren Franschen stijl tot voorbeeld en met enkele Fransche uitdrukkingen, waar eigene ontbraken. Hij wilde, naar luidt het oude spreekwoord, leven als de voorvaderen, maar spreken als de levenden en niet ‘als koning Dans overoudgrootmoeder’. Door zijne veelzijdige, rijpe kennissen, zijn gezonden zin, zijne hekelgave en zijn drift anderen te leeren, werd Holberg een echt volksschrijver, welks gelijke geen ander land ooit bezat; en heden nog, na anderhalve eeuw, hoort hij tot de meestgelezene, en zijn zijne tooneelspelen (De politieke Tinnegieter, Jeppe paa Bjerget, enz.) - blijvende meesterstukken in hunnen aard - nog altijd de steunsteenen voor het door hem geschapen Deensch tooneel. Holbergs ‘Peder Paars’ en andere komediën, zijne geschiedkundige en zedelijke schriften vormen een zelfstandig deel der Deensche letteren. Hij was de eerste der nieuwere schrijvers, maar vormde geene ‘school’; en gelijk hij geen vóórganger had, zoo ook kreeg hij geene navolgers. Nog even als vroeger ging de ontwikkeling der taal haren langzamen gang, door Holbergs tusschenkomst echter minder blootgesteld in schoolvossigheid of in bombast te verloopen. | |
[pagina 141]
| |
Onder zijne tijdgenooten beoefende Höjer de wetleer en Gram, de geschiedenis, vooral die des vaderlands. Bij Gram sluit zich de jonge Langebek aan, welke later, o.a.,de middeleeuwsche ‘Scriptores rerum Danicarum’ uitgaf. Tot Holbergs jonge vrienden behoorde nog de al te vroeg ontslapen wijsgeer Ejlschow, die voor het herleven zijner moedertaal ijverde met nieuwgesmede, zuiver Deensche woorden in de plaats te brengen der vreemde, waarmede men zich vroeger beholpen had. Onder de dichters was Falster Holbergs mededinger in het hekeldicht; Wadskiaer, meest gelegenheidspoëet, onderscheidde zich door een ingewikkelden rococostijl, krioelend van woordspelingen en verwijzingen. Nogmaals klonken ook de psalmetonen rein en innig in bisschop Brorsons' geestelijke liederen (Troens rare Klenodi, 1739); terwijl in Ambrosius Stub een zanger gehoord werd, zooals er gewoonlijk slechts komen, wanneer het schoon getijde naakt. Zijne liederen en gedichten gingen van mond tot mond, doch verschenen eerst lang nadien in druk; hij stierf, ten jare 1758, als oud-student en in de uiterste armoede. Na Holbergs dood, in 1754, verwierf de 18de eeuw bestendig meer aanspraak op haren naam ‘eeuw van verlichting’ - al was het dan meestal nog met geleend licht. Immers, in Kopenhage trof men koloniën Franschen en Duitschers, die de plaatselijke beschaving veel vooruit hielpen, onder andere Hallet, schrijver van eene ‘Histoire de Dannemarc’, en de dichter der ‘Messiade’, Klopstock, koninklijk pensioenaris. Gedurende verscheidene jaren verschenen er Duitsche en Fransche tijdschriften; doch ook in de Deensche werken scheen eene meer algemeen-Europeesche strekking door. En terwijl de moedertaal, hoewel niet zonder tegenkanting, gezuiverd werd en verrijkt met nieuwe woorden, gedeeltelijk naar Duitsche voorbeelden gesmeed, liepen smaak en gedachten meest in Fransch spoor. | |
[pagina 142]
| |
Behalve de menigvuldige navolgingen, kregen we toch enkele oorspronkelijke schriften; terwijl ook, aan Sorö's hoogeschool, J.-S. Sneedorf en de Noor Kraft zich verdienstelijk maakten in 't gene men, in tegenstelling met de eigenlijke vakletteren, de meer algemeene noemen mag. Met het oog op dichtkunst en uitgalming, stichtten behulpzame lettervriendengezelschappen en kringen, om den smaak naar de beste voorbeelden te leiden en te verbeteren; tevens zond de wijsgeer Gamborg een met redenen omkleed voorstel in het licht ‘tot beschaving van den zang der vogels in het woud’. Zulkdanige kring was het ‘Gezelschap der Schoone Kunsten’, dat prijsvragen uitschreef met aanduiding van geschikte voorbeelden. De Noor Tullin, reeds gunstig gekend door zijn bruiloftsdicht ‘Maidagen - De Meidag’, eene, volgens den nieuweren Engelschen smaak in den vorm onberispelijke natuurbeschrijving, won tweemaal den prijs, uitgeloofd voor het leerdicht. Later dong Ewald naar den prijs voor het lierdicht, maar schreef in de plaats een drama, ‘Adam en Eva’, zijn eerste groot dichtstuk. Hij was toen leerling van Corneille en Klopstock en trachtte beiden, doch op eigene vleugelen, in hoogte te evenaren. Het heldenvuur had hem van jongs af zoodanig doen blaken, dat hij, zich over zijne roeping misgrijpende, krijgsman wezen wilde; doch nauwelijks werd hij zijnen dichtersroep bewust, of hij wijdde zich aan denzelven met ganscher ziele, trouw in lijden, in ellende en miskenning, rein zelfs nog te midden persoonlijke uitspattingen. Zijne treur- en zangspelen, ‘Balders Död = Balders dood’ en ‘Fiskerne = De Visschers’, met zulke verschillend gestemde zangen, als die van Valkuren en Seelandsche visschers, stellen een keerpunt daar voor het verhevene in de dichtkunst, dat tot dan, buiten het lierdicht, slechts psalmetonen had voortgebracht. | |
[pagina 143]
| |
Te samen met Ewald en tot nadere bevestiging eener gezonde en zelfstandige ontwikkeling van den heldenstijl, trad Wessel, een Noor van afkomst, vóór met zijn treurspel ‘Kjoerlighed uden Strömper = Liefde zonder kousen’ (1772). 't Was eene parodie van het gekunsteld-rederijkerige Fransche treurspel, dat Holberg eene halve eeuw vroeger op het oog had met zijn tragi-tooneelspel ‘Melampe’; maar dat eerst nu dreigde vasten voet te krijgen. - Een landsman, de als liederendichter en geestig spreker hoogbegaafde Nordahl Brun, gaf daar, door zijne proeven in het Fransche treurspel, aanleiding toe. - Toch was Wessels parodie niet alleen tegen die enkele dichtsoort, zelfs niet tegen een bepaald stuk in 't bijzonder gericht - de spot was er des te onschuldiger door - en droeg onder de meest lachwekkende zwenkingen tusschen plat- en hoogdraverigheid zelve den stempel van de gekunstelde aanvalligheid der Fransche school. Zoo ook de komische dichtstukjes, die Wessel nu en dan de wereld in zond. Deze schrijver hoorde onder de vrienden van het ‘Noorsch Gezelschap’, een kring van jonge begaafde Noren, waar men, tusschen letterkundige en vaderlandsche gedachtenwisselingen in, het herte luchtte in ‘invallen’ en ‘voordrachten’ over stadsen letternieuws, en ook wel eens malkaar aan 't lijntjen had. Hoe menige scherts drong daar, als een frissche windtocht, door de Klopstocksche tranen heen! Buiten dien kring stond Edvard Storm, een warm bewonderaar van Ewald en schrijver, o.a., van het lied van ‘Herr Zinklar’ en eenige herders-zangen in Noorsche gewestspraak, die nu nog als volksliederen gehoord worden. En uit Noorwegen zelf klonken de innigste tonen, onbedwongen en trouwhertig, in Klaus Frimann's ‘Liederen voor het volk’. Doch dit gold slechts voor eene lagere dichtsoort. | |
[pagina 144]
| |
De strijd tusschen Wessels Noorsche vrienden en Ewalds Deensche - een geluk voor de dichtkunst die beide nevens elkaar te bezitten; tusschen vaderlanders en Duitschers - dit voornamelijk na Struensee's val; tusschen de voorstanders der boerenvrijheid en hunne tegenstrevers; tusschen volgelingen der staatskerk en rationalisten, gaf aanleiding tot eene levendige gedachtenwisseling en schonk de Deensche letterkunde eenen weelderigen tak strijden gelegenheidschriften. Tot aan zijne verbanning, in 1799, gaf P.A. Heiberg lucht aan dien ontwakenden drang naar burgervrijheid en hitste dien zelfs aan in menigvuldige spotliederen en strooibriefjes. Minder werd er alsdan over geleerde zaken gehandeld, gelukkig met uitzondering dier vakken, waarover uitheemsche werken ontbraken. Zoo kreeg de rechtsleer haren historischen grond in eene Geschiedenis van het Deensche wettenstelsel door Kofod Ancher; de vaderlandsche geschiedenis werd, zelfs vóór Langebeks tijd, redeneerkundig bewerkt, door den Noor Schöning, in eene nieuwe uitgaaf, tegelijk overzetting van Snorre en van een ander geleerd werk over Noorwegens oudere historie, en door Suhm in een gelijkaardig over die van Denemark (14 kwartdeelen). Een der geestrijkste Deensche geschiedschrijvers, ook met het oog op de algemeene Noordsche staatkunde, Frederik Sneedorf, kwam, bij ongeval, in jeugdigen ouderdom om het leven. Voor het overige was er meest vooruitgang bestadigd in de volkswetenschappelijke letterkunde. Namelijk had deszelfs esthetieke tak een vruchtbaar schrijver in Rahbek, tegelijk goed gezien als smaakoordeel-kundige en (met zijn geleerden vriend Nyerup) uitgever, als schrijver van aangrijpende vertellingen en hoogst joviale drinkliederen, als hertevriend der jongelingschap. Zijne geestige echtgenoote, Kamma Rahbek, maakte zijn te huis ‘Bakkehuset’ tot een toevluchtsoord voor alle muzenvereerders. | |
[pagina 145]
| |
Hoe hoog de smaak en de taalrijkdom gestegen waren vóór het sluiten der 18de eeuw, kan best worden vastgesteld in Baggesen's jongelingswerken. Reeds als ‘twintigjarige knaap’, 1785, werd hij door Wessel begroet, die in een zijner jongste gedichten ‘de vlag voor hem strijkt’. De bevalligheid, waarmede hij ernst en luim afwisselt, nu eens in zinrijke verhalende of in ernstig gestemde verzen, dan weer in ongebonden stijl, welke, als in zijne reisbeschrijving ‘Labyrinthen = De Doolhof’ (1792), nog hupscher voorkomt dan zijne gedichten zelf, getuigt niet alleen van des dichters meesterschap over de taal, maar ook van dezer verfijnde ontwikkeling. Een ander lierdichter, Schack Staffeldt, vol vuur en geest, als er weinigen zijn, maar toch met iets gewrongens in den schrijftrant, had tot dan slechts verspreide stukken, zoo Duitsche als Deensche, uitgegeven.
In 1800, twintig jaar oud zijnde, werd Oehlenschläger student. Nog een paar jaar smeulde het dichtervuur in hem, doch brak dan eensklaps door als het boschgroen in één lentenacht. Het was de Noor Steffens, de begeesterde ijveraar voor de Duitsche romantische school, die hem den moed tot zingen gaf; ook ontving hij, als romantieker, den vuurdoop. Maar het haken der jonge eeuw naar dit wonderlijke, dit als zielebeeld bediedenisvolle, dit oorspronkelijke en toch lang verzwondene, had hier, wat het elders dikwijls missen moest: Het vond in Oehlenschläger een geboren dichter, die aan een gezond, mannelijk gevoel en eene kinderlijke verbeeldings-kracht de gave paarde zijne ‘zichten’ tegelijk vorm en kleur te geven; - het vond in de Edda-zangen, de sagen en de volksliederen overvloed van overleveringen, door de navorschingen van IJslanders en | |
[pagina 146]
| |
andere geleerden en door Ewald toegankelijk gemaakt, en toch nog nieuw en onbekend als een nieuw gevonden land. Daardoor bleef Oehlenschläger vrij van dit al te fantastische, die afkeer van het werkelijke, welke de Duitsche romantische school aankleefden, en trad hij weldra op als ‘Noordsch’ dichter. Zijne romantische werken: ‘St. Hans Aftenspil’, ‘Vaulundurs Saga’ en ‘Aladdin’, werden gevolgd van het naief-heroïsche ‘Thors Reise til Jotunheim’, van ‘Hakon Jarl’, ‘Axel og Valborg’, van nog andere drama's en van het heldendicht ‘Helge’; het alles afwisselend met zang en lierdichten. Die alle zagen nog het licht gedurende Denemarks en Noorwegens vereeniging en openden de nieuwe volkseeuw. Het waren als herinneringen uit den kindertijd, die ontwaakten: Zoo toch stegen zij onbewust op in den dichter, die ze vertolkte, en in het volk, dat, gansch verrukt, ze als hem eigene herkende. Met 's volks overleveringen wekte hij ook de geheugenis der taal. In dezelfde oude schriften, waaruit hij de stof putte zijner gedichten, hoorde hij de taal bronnen ruischen, en, even als goden en helden uit den nacht der vergetelheid te voorschijn traden zoo welden insgelijks de taalklanken verjongd op uit zijne lier. Aldus was het Oehlenschläger gegeven de banden des bloeds, tusschen 't verleden en het heden op nieuw saam te knoopen. De oude overleveringen welke de ‘verlichte eeuw’, te gelijk met het bijgeloof, en het minnegekoos, die hen omzweefden, als nietswaardig had versmeten, kwamen wederom in aanzien; en dezelfde eindelooze volksliederen over ‘Axel Tordsen’, die Holberg zóó belachelijk schenen gaven Oehlenschläger stof tot één zijner schoonste stukken. Dat de dichter, zooals hij zelf zegt, het al te | |
[pagina 147]
| |
ruw geweld dier heldentijden niet een weinig van het beschaafde en zachte zijns tijds overtoog, mag hem niet als grief aangerekend; te meer, omdat hij er alzoo den doorslag toe gaf, dit de oude schriften zelf spoedig tot volkslezing werden. Nu het ijs gebroken of, liever, gesmolten was, vermochten sommigen het te beproeven den Noordschen vóórtijd nauwkeuriger te schetsen; terwijl anderen ook op het dagelijksch volksleven de aandacht vestigden. In beide richtingen zag Oehlenschläger den bloeitijd der nationale letteren (Grundtvigs ‘Schets van den ondergang der reuzen’, Chr. Winthers ‘Houtetsen’, Blichers ‘Jutlandsche Vertellingen’) en werd als hun voorlooper gehuldigd. Ook doorstond hij eenen heftigen kamp om zijne dichterwaarde (de strijd der twaalf met Baggesen) en. na een heropvlammen van dien kamp, een grondig esthetisch onderzoek (door Heiberg), waarin het ongekunsteld drama, het zingdicht en, in 't algemeen, de tusschen het epos en het lierdicht staande dichtsoorten als zijne eigenlijke sfeer bepaald werden. Hij zelf bemoeide zich niet veel met al dit gekijf. Voortdurend leverde hij nieuwe werken, altoos zonder eenig spoor van navolging; doch zijne eerste, vooral, bleven 's volks vreugde en hoogmoed, om de dierbare herinneringen, die zij verheerlijkten. Ook in Zweden, waar zij insgelijks thuis hoorden, werden zijne werken gelezen en gevierd; en terwijl des schrijvers jongelingsdroom, liever als Duitsch dan als Deensch dichter gekroond te worden, niet recht tot vervulling kwam, werd hij de dichter van het algemeene Noorden: de eerste sinds den tijd der reizende Skalden en Zeggers. Als ‘Nordiske Sångarekungen-koning der Noordsche Zangers’ werd hij door Tegnér in Lunds domkerk gekroond (1829). Deze huldiging was het, welke den stoot gaf tot de latere Skandinaafsche strekking en Oehlenschlägers naam verbond met het | |
[pagina 148]
| |
gedacht eener hereeniging van het Noorden (op lettergebied), een denkbeeld dat hij, onbewust, had voorbereid. Zijne laatste stonden zagen nog den strijd tegen Duitschland met den eersten Sleeswijkschen oorlog: Hij eindigde zijn vreedzaam dichtersleven tijdens den wapenstilstand, na den slag van Fredericia, in Januari 1850.
Het hoofdfeit der 19de eeuw ligt, voor de Deensch-Noorsche letterkunde, in de staatkundige scheiding dier twee landen, in 1814, welke scheiding reeds lang was voorbereid door een bij beide in gelijke mate ontwikkeld gevoel van zelfbewustzijn en onafhankelijkheid. De splitsing in Deensche en Noorsche letteren bracht wel verborgen kiemen tot het leven, die vroeger in vasten sluimer lagen; maar verbrak ook de samenwerking, ja, voor eenigen tijd, zelfs alle wederzijdsche wisseling van taalkundige vondsten. Tot de gemeene letteren - vóór 1814 - behooren, buiten Oehlenschlägers eerstelingen, ook nog die van het talrijke schrijversgild zijns tijds: De werken van Christian Örsted over natuurleer, van Anders Sandöe Örsted over wetsverklaring, de preeken van Mynster, enz. Reeds vóór de scheiding onderscheidden zich mede Grundtvig, priester, geschiedschrijver en Noordsch dichter, en Ingemann, lierdichter, beiden met vasten weerklank ook in Noorwegen; - had Molbech zijnen veelzijdigen letter- en taalhistorischen arbeid aangevangen, en Rask zijne ‘Handleiding in de Oudnoorsche of Oudijslandsche taal’ (1811) uitgegeven. Dit werk was als de voorschool der Noorsche taalwetenschap en het eerste van die boekjes, waarmede hij, later, zulk helder licht ontstak in het taalkundig Babel. In de laatste jaren der vereeniging kreeg Noor- | |
[pagina 149]
| |
wegen zijne eigene hoogeschool (1811), en onder hare leeraars Hansteen, den welhaast vermaarden natuurvorscher. Ook door de vrije grondwet van den 17den Mei 1814 en de aansluiting bij Zweden, als zelfstandig rijk, werd de splitsing spoedig een voltrokken feit, en de letterkunde zuiver Noorsch. Hare eerstelingen bestonden uit vaderlandsche zangen, uit gevoelvolle, droomerige gedichten, naar den smaak des tijds, en lustige, naar dien van vroeger, en uit een overvloed van vaderlandsche schetsen. Doch eerst in het opkomend geslacht - 1830 - kreeg het zelstandigheidsgevoel zijn volle bewustzijn. Dezes begeestering voor vrijheid, vaderland en al wat edel en verheven is, zijn smachtend streven en zijne wilskracht, zijn moed tot zelfonderzoek en eigenvorming door kunst en wetenschap gaven zich lucht in strijdschriften en in gedichten van blijvende waarde, voornamelijk door Wergeland en Welhaven. A. Munch, daarentegen, sloeg een zachteren toon. De stof, die de letterkunde nu verwerken zou, puttede zij - zooals altijd, wanneer een volk zich verjongd gevoelt - uit het leven des volks en der voorvaderen. Sagen en vertelsels, ingezameld bij het volk en tintelend van leven voortverteld door Asbjörnsens en Moe; bergliederen, dorpszeden, spreekwoorden en al dergelijks werd, als het ware, opnieuw ontdekt. Anderen bevlijtigden zich in de oude schriften, zoowel om wille der taal als der geschiedenis; helderden die op en gaven ze uit. Er vormde zich eene oordeelkundige en geleerde school Noorsche geschiedschrijvers, gericht, soms ook misleid, maar toch altijd bezield door reine vaderlandsliefde. De vruchtbare oudheidsonderzoeker P.A. Munch, Keyser en vele anderen dienden haar tot aanvoerders. Zelfs de gewestspraak kreeg hare spraakleeren en woordenboeken, grondiger bewerkt dan die van eenig ander land door Ivar Aasen. Zooverre voor de wetenschappen. | |
[pagina 150]
| |
Ook over de zonneheuvelen der dichtkunst streek, lentefrisch, een zephier uit den sagentijd, in Björnson's vertellingen uit het buitenleven en zijne historische drama's. In 't kort, 't was hetzelfde leven uit het begin der 19de eeuw, dat hier in Noorwegen opnieuw doorbrak - wel eenzijdiger; maar toch krachtig en versterkend ook voor de stambroeders in Denemark en Zweden. En weldra deed zich daarbij nog, zoowel in Björnson's als in Ibsen's dichtwerken, een breedere gezichteinder op, door eene keus van maatschappelijke en wereldgeschiedkundige onderwerpen nevens de vaderlandsche. De Deensche letteren behielden, na 1814, met hunne veelzijdigheid ook het breedere inzien, dat de jongere Noorsche nog eenigen tijd ontberen moesten. En daar de meeste schrijvers, die met Oehlenschläger de nieuwe eeuw hadden ingeleid: Örsted, Grundtvig, enz., en zelfs de vruchtbaarste van den ouderen stam, allen Denen waren, werd Noorwegens afscheiding onder letterkundig opzicht des te minder gevoeld. Oehlenschlägers edele gestalt hebben we gevolgd door gansch de eerste helft dezer eeuw. Maar rond hem stond nog of groeide een talrijk dichterenkoor, ieder met zijnen eigenaardigen toon: Met lierdichten als Baggesens ‘Rimbreve’, Schack Staffeldts ‘Tankedigte’, Grundtvigs ‘Psalmer’, Christian Winthers ‘Minneliederen’, Plougs ‘Vaderlandsche Zangen’; met tooneelstukken als Johan Ludv. Heibergs kluchtspelen - die, juist eene eeuw na Holberg, Thalia een nieuw masker gaven - en Hostrups studententooneelspelen; met heldendichten in proza en rijm, als Andersens ‘Volksvertelsels’, Blichers ‘Jutsche Novellen’, vrouw Gyllembourgs ‘Alledaagsche Schetsen’, Poul Möllers ‘Lotgevallen van een Student’ en Palludan-Müllers ‘Adam Homo’. Sommigen hielden zich aan eene enkele dichtsoort, anderen, als Ingemann | |
[pagina 151]
| |
en Hauch, behandelden ze alle of vormden er, als Heiberg en Hertz, gedurig nieuwe of toch nieuwere verscheidenheden. Nu eens was het jeugdige, bruisende kracht, als bij Grundtvig, dan weer klaarte en helderheid in voorstelling, die de dichtstukken kenmerkten. In 't kort, gansch die halve eeuw door bloeiden de Deensche letteren, met vóór- en najaars-bloemen tegelijkertijd, zoo als misschien in geen ander land. Met dien bloei hielden kritiek en smaak gelijken tred, en kregen vaste grondregels. En meestal waren het de dichters zelf, eerst Baggesen, later ook Heiberg, die aldus het gevoel voor het schoone bij het volk ontwikkelden en het bereidden om N.M. Pedersens kritische uitgaven van oudere schrijvers te kunnen waardeeren. Naast de schoone kunsten kwam ook de taalleer in aanzien en vond, in den geboren taalvorscher Rask en in den veelzijdig ontwikkelden philoloog Madvig, mannen met Europeesche beroemdheid. Een ander lievelingsvak van dien tijd, de kennis der natuur, werd door Örsted, den uitvinder van het electromagnetism, door Schouw, Forchhamer, Steenstrup en anderen wetenschappelijk ontgonnen en tevens langzamerhand bij het volk ingeleid. Zelfs de wijsbegeerte, met haren zielvollen denker Sibbern, stond niet ten achter. - Geene enkele wetenschap bleef onbeoefend! Nochtans waren het, naast de eigenlijke letterkunde, vooral de godsdienstige en kerkelijke levensquestiën, waaraan het toenmalige geslacht zich meest gelegen liet. De kerktwist tusschen Grundtvig en Clausen, Mynsters geestelijke schriften en Mortensens dogmatiek, Sören Kierkegaards gewestsprakige uitwijdingen over het lijdensevangelie, in tegenstelling met eene esthetisch-zedelijke levensbetrachting, en zijn laatste stormloop tegen het staats-kristendom, eindelijk de Grundtvigsche verklaring | |
[pagina 152]
| |
over het doopverwantschap kenmerken even zoovele afwisselingen in die godsdienstbeweging. Sterk door den bijstand der geschiedvorschers Allen en Wegener, Schiern e.a. en aangevuurd door de zangen der dichters, begonnen, onder die veelzijdige geestesontwikkeling, ook de staatkundige vraagpunten op den voorgrond te treden; evenwel bieden de letterkundige voortbrengsels, waaraan zij het licht schonken, slechts belang in engeren kring. Zij behooren minder tot de algemeene beweging. Geheel anders doet zich, op lettergebied, het ontwakend eenheidsgevoel voor onder Denen, Noren en Zweden, en dra rijst waarschijnlijk de dag, dat op gelijken voet door gansch het Noorden heen, zangers en schrijvers, Skalden en Zeggers, gelezen en gevierd worden, zooals zij aanhoord en gevierd werden in langverzwonden tijden!
Hier, met het midden der 19de eeuw, eindigt ons kort overzicht der Deensch-Noorsche letterkunde. Besluit daarom niet, dat er over den jongeren tijd weinig te zeggen valt; o neen! In geen enkel land ter wereld, mag men zich, naar verhouding, in zulke mate verheugen over den bloei der nationale letteren; in geen enkel land ter wereld verwerven dichters en prozaschrijvers zooveel bescherming, uit de hoogere kringen, en zulk een aandachtig oor, uit de lagere. Waar zal men het nog vinden, zooals b.v. in Denemark, bij een volk van nauw twee millioen zielen, dat een maandschrift ‘Tilskueren’, eene soort van Deensche ‘Revue des deux Mondes’, meer dan 1700, zegge, ‘zeventien honderd’ inschrijvers telt; - dat een tijdschrift ‘Frem’, gesticht tot bevordering der volkswetenschap, in één enkel jaar, het eerste van zijn bestaan, meer dan 50.000, zegge ‘vijftigduizend’ inschrijvers wint; | |
[pagina 153]
| |
- dat een weekblad, als Allers ‘Illustreret Familie-Journal’, gesticht in 1877, bij het begin van 1899 wekelijks getrokken wordt op 170.000, zegge ‘honderd zeventigduizend’ nummers, en daarbij eene afzonderlijke Zweedsche uitgaaf heeft met 70.000 en eene Noorsche met 40.000 afdrukken per- week! Zeggen die cijfers niet genoeg? En nu, ten slotte, Vlamingen! waarom altoos het oog naar het Zuiden? Er komt ons vandaar, onder zooveel Waalsch kaf, zoo weinig goeds, zoo weinig deugdelijk koorn. Waarom niet liever naar het blonde Noorden gekeerd? Daar, toch, vinden we nog volkeren met ons eens van oorsprong, takken van den ouden Scythischen stam; volkeren, wier taal, schier bij elk woord, de nauwste verwantschap verraadt met ons aloude Dietsch; volkeren, die in hunne taal spraken en zongen, zoo eenvoudig en lief, zoo edel en verheven, als welk ander volk ter wereld. Die volkeren, die taal, die letterkunde blijven ons niet langer onverschillig!
Eekeren.
Lod. Melis. |
|