Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Onderwijs. - een nieuw doctoraat.Is het waar, ‘dat de wereld zal toebehooren aan hem, die ze het best kent,’ dan heeft België, meer dan eenig ander land, er groot belang bij, de kennis der aarde te beoefenen, want meer dan elk ander, heeft het behoefte er aan, gedurig nieuwe vertierwegen te vinden voor zijne nijverheid en zijnen handel en voor degene zijner kinderen, die uitwijken willen. Dit is de aanhef van het verslag of memorie van toelichting van den Minister van Binnenlandsche Zaken en Onderwijs, gericht aan den Koning bij de aanbieding van het voorstel tot het inrichten van een nieuw doctoraat voor aardrijkskunde. En werkelijk er was behoefte aan zulk een doctoraat. Indien men onze schoolprogramma's raadpleegt, dan zal men terstond tot het inzicht komen, dat de aardrijkskunde in vergelijking met andere vakken erg misdeeld is. Het kon ook niet anders, want de wet op de academische graden van 1890 kende aan de leeraars van geschiedenis de bevoegdheid toe van in de Athenea de lessen van aardrijkskunde te geven en dat zonder de noodige voorbereiding. Voor hen immers was geschiedenis hoofdzaak, het overige bijzaak. Daarbij kwam het, dat hunne fakulteit zelfs geen volledigen cursus van aardrijkskunde bezat, want de verschillende leergangen waren zoodanig in andere fakulteiten verspreid, dat iedere afdeeling er een stuk van bezat, en de historicus met eene zeer | |
[pagina 124]
| |
onvolledige aardrijkskundige kennis werd afgescheept. De nijverhèids- en handelsaardrijkskunde werd in de consulaire en handelsafdeeling geleerd, de dierkundige aardrijkskunde in het doctoraat van dat vak, de plantenkundige eveneens, de natuurkundige in het doctoraat van mineralogische wetenschappen. Wat bleef er dan nog over voor den jeugdigen leeraar van geschiedenis, die ook de verantwoordelijkheid moest dragen van de aardrijkskundige vorming der leerlingen soms van een heel Atheneum? De heer Van Overbergh, in een zeer belangrijk artikel, verschenen in de Revue Générale van Maart laatstleden, zegt ons, dat er in de afdeeling ‘Geschiedenis’ van het Doctoraat van wijsbegeerte en letteren, te Luik, 8 1/4 uur geschiedenis wordt gegeven tegen 1 uur aardrijkskunde, te Leuven is de verhouding van 12 tot 1, te Gent van 9 1/4 tot 1 en te Brussel van 9 1/2 tot 1. Te Luik zijn daarenboven 12 hoogleeraars van geschiedenis tegen 1 van aardrijkskunde. Te Gent is die verhouding van 10 tot 1, te Leuven van 11 tot 2, te Brussel van 8 tot 2. Zijn die cijfers niet sprekend genoeg? Overigens het in het begin aangehaalde verslag bekent dit alles volmondig: In het leerplan der Belgische Universiteiten - zoo lezen wij er - heeft de aardrijkskunde tot hiertoe slechts eene ondergeschikte plaats bekleed. Trouwens zij wordt er behandeld als eene hulpwetenschap voor de geschiedenis, den handel, de nijverheid en de plantenkundige, dierkundige en delfstofkundige wetenschappen; zij wordt bijgevolg verbrokkeld en bij stukken verdeeld over onderscheiden fakulteiten, terwijl zij in geen dezer tot haar volle recht in het onderwijs komt. Ook het scherpziend oog van den heer Schollaert, destijds Minister van Binnenlandsche Zaken en Onderwijs, had spoedig ontdekt waar de fout zat en nog spoediger had hij ze verholpen. In December 1898 onderwierp hij de vraag over het al of niet | |
[pagina 125]
| |
inrichten van een nieuw doctoraat aan den verberingsraad van hooger onderwijs, alwaar de instelling met zeer veel geestdrift werd ontwikkeld en bepleit door den heer Van Overbergh, algemeene directeur van hooger onderwijs. In de vergadering van den 30en dierzelfde maand werd besloten een onderzoek in te stellen over den toestand van het aardrijkskundig onderwijs in Engeland, Frankrijk, Duitschland en Oostenrijk. Hierdoor bleek het duidelijk, dat wij op het oogenblik verre achter stonden, maar dat, door de inrichting van een afzonderlijk doctoraat, wij spoedig in dat onderwijs de eerste plaats zouden bekleeden onder de staten van Westelijk Europa. Ziehier nu, ter inlichting van de liefhebbers en belangstellers, het leerplan der hoogere studiën in de aardrijkskundige wetenschappen, leidende tot het doctoraat in dat vak. Art. 1. - Worden ingesteld, in de wetenschappelijke faculteiten der Staatsuniversiteiten, de wetenschappelijke graden en diploma's van candidaat, licentiaat en doctor in de aardrijkskunde. Tot de examens, voor het begeven dezer graden en voor de aflevering dezer diploma's, wordt overgegaan overeenkomstig de voorschriften van artikelen 6 tot en met 12 van Ons hooger aangehaald besluit van 29 Juli 1869. Art. 2. - Tenzij in het geval, voorzien bij artikel 5 van hetzelfde besluit, wordt niemand tot het examen van doctor toegelaten, zoo hij niet den daarmede in verband zijnden graad van licentiaat bekomen heeft; tot het examen van licentiaat, zoo hij niet den daarmede in verband zijnden graad van candidaat bekomen heeft; tot het examen van candidaat, zoo hij niet voldoet aan eene van de navolgende voorwaarden: A. Houder zijn van een der goedgekeurde getuigschriften van middelbare studiën, voorzien bij de | |
[pagina 126]
| |
artikelen 5 tot 7 der wet van 10 April 1890 rakende de begeving der academische graden en het programma der universiteits-examens, of, bij ontstentenis van dit getuigschrift, met goed gevolg eene der voorbereidende proeven, bepaald bij artikelen 10 en 12 van gezegde wet, afgelegd hebben; of B. Bekomen hebben, hetzij een universiteitsdiploma of getuigschrift, hetzij het diploma van landbouw-ingenieur of dit van licentiaat in de handelswetenschappen, of voldaan hebben aan de proeven tot bekoming van den graad van onderluitenant ter militaire school; of C. Houder zijn van het diploma van geaggregeerd professor van het middelbaar onderwijs, lageren graad; of D. Houder zijn van het einddiploma uit eene handelsafdeeling, nieuwere humaniora, afgeleverd door een atheneum des Rijks, een gemeentecollege of eene vrije inrichting van zelfden graad, of bij ontstentenis van dit diploma, met goed gevolg, ten overstaan van eene door de wetenschappelijke faculteit aangestelde examencommissie eene proef afgelegd hebben over de vakken, welke door een bijzonder besluit zullen bepaald worden. Art. 3. - Het examen voor den graad van candidaat in de aardrijkskunde bestaat uit twee proeven en ten minste twee jaren studie. Dit examen omvat: 1o De eerste begrippen van de natuurkunde, de scheikunde, de plantenkunde, de dierkunde, de aardkunde, de delfstofkunde en de natuurkundige aardrijkskunde; 2o De beginselen van de hoogere wiskunde; 3o De beginselen van de logica, van de psychologie, alsmede de begrippen van menschelijke anatomie en physiologie, noodig voor deze studie, en van de practische wijsbegeerte; 4o De hedendaagsche geschiedenis; | |
[pagina 127]
| |
5o De staathuishoudkunde; 6o Begrippen over statistiek; 7o Practische oefeningen over de aardrijkskunde. De recipiendi, houders van universiteitsdiploma's of getuigschriften zijn vrijgesteld van de ondervraging over de vakken, welke deel hebben uitgemaakt van de vroeger door hen afgelegde examens. Voor de candidaten in de wijsbegeerte en de letteren, de candidaten in de natuurlijke wetenschappen, de candidaten in de natuur en wiskundige wetenschappen, de candidaten ingenieur en de officieren bij het leger, zal het examen bestaan uit eene enkele proef en uit slechts één jaar studie. Art. 4. - Het examen voor den graad van licentiaat in de aardrijkskunde bestaat uit twee proeven en ten minste uit twee jaren studie. Dit examen omvat: 1o De algemeene natuurkundige aardrijkskunde; 2o De bijzondere natuurkundige aardrijkskunde (Belgie, Westelijk Europa, enz., ten titele van toepassing); 3o De plantenkundige aardrijkskunde; 4o De dierkundige aardrijkskunde; 5o De wiskundige aardrijkskunde (aardmeting, physica, van den aardbol en het kaarten ontwerpen); 6o De algemeene staatkundige aardrijkskunde; 7o De bijzondere staatkundige aardrijkskunde (Belgie, Westelijk Europa, enz.); 8o De nijverheids- en handelsaardrijkskunde; 9o De koloniale aardrijkskunde; 10o De geschiedenis van de aardrijkskunde en de aardrijkskundige ontdekkingen; 11o De aardrijkskundige voordrachtsleer; 12o Practische oefeningen over de aardrijkskunde en het ontwerpen van kaarten. Art. 5. - De verdeeling van de vakken, voor de examens van candidaat en licentiaat, over de twee proeven wordt bepaald door Onzen Minister van Bin- | |
[pagina 128]
| |
nenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs op voordracht van de wetenschappelijke faculteit. De oefeningen zullen tevens begrepen worden in de vakken voor de eerste en in deze voor de tweede proef. Art. 6. - De aspirant naar den graad van doktor in de aardrijkskunde zal eene geschreven of gedrukte verhandeling, over een of meer der vraagstukken, betreffende de vakken, vermeld onder no 1 tot en met 11 van het examen van licentiaat, alsmede vijf stellingen in verband met deze vakken, moeten aanbieden en in 't openbaar verdedigen. De verhandeling en de opgave der stellingen zullen de jury overgemaakt worden ten minste ééne maand vóór den dag, bepaald voor de openbare zitting. De aspirant, die zich tot het professoraat in het middelbaar onderwijs wil wijden, zal daarenboven eene openbare les moeten geven over een door de jury op voorhand bepaald onderwerp, gekozen in het programma der atheneums. Art. 7. - De kosten van algemeene inschrijving voor de leergangen en de examens zijn dezelfde als voor de leergangen en de wettelijke examen van de wetenschappelijke faculteit. Menige Vlaamsche lezer, vooral de achterdochtige, zal na lezing dezer artikelen de opmerking maken - en inderdaad ze werd mij onlangs gemaakt door eenige vrienden - dat in dat heel koninklijk besluit alweer niets te vinden is over de toepassing van de wet op het Vlaamsch wat geschiedenis en aardrijkskunde betreft. Die wet namelijk van 10 April 1890 op de academische graden bepaalt, dat na den 1en Januari 1895 geen doctor in wijsbegeerte en letteren leeraar van geschiedenis en aardrijkskunde noch leeraar van Germaansche talen in het Atheneum van eene Vlaamsche stad mag benoemd worden, zoo hij door zijn diploma niet kan bewijzen, dat hij voor ten minste twee vakken zijn | |
[pagina 129]
| |
examen in het Vlaamsch heeft afgelegd, dat zijn proefschrift in die taal is opgesteld en dat hij in het Vlaamsch eene les over een zijner vakken heeft gegeven. Strikt genomen is aan de zooeven aangehaalde wet geen afbreuk gedaan; het koninklijk besluit namelijk van dit jaar is er niet mee in strijd, omdat de wet van 1890 op het Vlaamsch in het onderwijs van geschiedenis en aardrijkskunde alleen van toepassing is op de doctors in wijsbegeerte en letteren en niet op de doctors in de wetenschappen, onder welke de nieuwe leeraars van aardrijkskunde werden gerangschikt. Het practische gevolg zal dus - volgens onze meening ten minste - voor de aanstaande leeraars van aardrijkskundige wetenschappen zijn, dat zij zich niet meer hebben te bekommeren, om de wet van 1890 betreffende het Vlaamsch. Nu weten wij wel juist niet of dit de bedoeling van den wetgever geweest is, maar... laten wij wachten tot dat er licht kome. Ten slotte nog eenige bemerkingen van algemeenen aard niet zoozeer om de instelling van het nieuwe doctoraat te verdedigen, - het heeft dit niet noodig: goede wijn behoeft geen krans - maar om sommige oude ‘laudatores temporis acti’ trachten te overtuigen, dat indien wij thans op handels- en nijverheidsgebied, zonder al die nieuwigheden, aan de spits der Europeesche staten zijn geraakt, indien ons land in onzen tijd op dat gebied in een weinig gekenden bloei verkeert, dat die eereplaats moet gehandhaafd worden. Stilstand is achteruitgang, dus vooruit. België telt op het oogenblik 226 inwoners per vierkanten kilometer; zes en een half milioen inwoners verdringen elkander op een betrekkelijk klein gebied. Zal het niet noodzakelijk worden middelen te beramen, om onze kinderen nieuwe banen buiten België aan te wijzen, waar hunne werkzaamheid zou kunnen ten goede komen aan het vaderland? Hoe | |
[pagina 130]
| |
is dat anders mogelijk dan door aan onze zonen, voor dat zij de wijde wereld intrekken, haar te voren te leeren kennen, hen wijze raadgevingen mede te geven, opdat zij gewapend op het terrein kunnen verschijnen. Niemand zal het bestrijden, dat aangezien handel, nijverheid en scheepvaart zich ook buiten ons land uitstrekt, de Regeering te zorgen heeft voor de technische voorbereiding van eene groote menigte Belgen, die zich jaarlijks naar den vreemde begeven. De tijd van directe bescherming en afgesloten handelsgebieden als gedurende de heerschappij der in de vorige eeuwen bestaande Handelscompagniën is voorbij en het is niet meer de taak der Regeering de concurrentie te weren zooals voorheen, maar zoooveel mogelijk de handelaars, nijveraars en zeevaarders te wapenen met kennis van toestanden en behoeften, hen toe te rusten tot den strijd om het bestaan of om den voorrang op handelsgebied.Ga naar voetnoot(1) Eene regeering, die zich het onderwijs der natie tot taak stelt, mag niet verzuimen de gegevens voor eene juiste kennis en eene volledige aardrijkskundige wetenschap te verzamelen, om daarmede de belanghebbenden voor te lichten en aldus elementen van nationalen bloei en welvaart aan te brengen, en om ieder in staat te stellen partij te trekken van hetgeen er in de wereld geschiedt. De omstandigheden, waaronder thans de groothandel plaats heeft, zijn zelden in een kort tijdverloop zoo gewijzigd als in de laatste helft der 19e eeuw. De ontwikkeling van het verkeer door spoorwegen en stoombooten en het verdwijnen der afstanden door telegrafen en telefonen heeft de geheele bewoonde aarde in steeds toenemende mate tot een | |
[pagina 131]
| |
groot samenhangend gebied van voortbrengst gevormd, waarbinnen alle stapelplaatsen van voorheen zich samenvoegen tot ééne groote wereldmarkt, wier waren tot steeds meer overeenstemmende prijzen worden verhandeld. Doch juist hierdoor is voor handel, nijverheid en scheepvaart de strijd grooter geworden en vereischt het gelukken hierin meer inspanning en diepere kennis van zaken dan in vroeger eeuwen, om op dat groote veld van concurrentie overwinningen te behalen of de ingenomen plaats te behouden. Om dit te kunnen moeten wij steeds de aardrijkskundige lampen brandende houden, en voortdurend op de hoogte blijven van de afwisseling van behoefte en overvloed, in een woord van alles wat er omgaat op de verschillende deelen der wereld. In een volgend nummer stellen wij ons voor de vraag te behandelen of er ook in ons middelbaar onderwijs behoefte bestaat, om de aardrijkskundige vorming onzer leerlingen te verbeteren en aldus mee te werken tot de alles beheerschende wet van den vooruitgang.
Hasselt, Juli 1900.
Dr A. Habets. |
|