Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
De ondergang en de vernieuwing der wereld
| |
[pagina 112]
| |
verslinden. Men weet dat de Noren de zon- en de maaneclips verklaarden door den strijd tusschen deze hemellichamen en de wolvenGa naar voetnoot(1); daarom ook sloegen zij op metalen platen om door een oorverdoovend gedruisch die gedrochten te verdrijven. Nauwelijks zijn de wolven aan het werk, of de woonplaats der goden wordt bloedrood gekleurd; het licht der zon vermindert; de lucht wordt ongezond:
Völ. 26. - Rythr ragna sjot rauthom dreyra:
Svort vertha solskin of sumra epter
Vethr oll valynd.
De wolf maakt der goden zitplaats rood met bloed;
Zwart wordt de zonneschijn, in den volgenden zomer
Wordt het weder schadelijk.
Weldra komen ook de Reuzen in beweging; in den wachttoren zit Eggter, de reus, en slaat de harp tot teeken van den opstand; boven zijn hoofd roept de roode haan Fjalar de Reuzen ten strijde; haan Goudkam roept de Azen, een derde haan verwittigt de bewoners der Hel. Onmiddellijk daarna belt Garm, de brieschende leeuw der hel; alle kluisters breken los; Fenrir (de zonnewolf) verbrijzelt woedend zijne ketens. Ook het menschdom zal de wetten baldadig vertreden, en in het huisgezin en in het openbaar tot de gruwelijkste daden overslaan:
Völ. 30. - Brothr mono berjask ók at bonom verthask;
Mono systrungar sifjom spilla.
Hart es i heime: hordomr mikell:
Mon enge mathr othrom thyrma;
Broeders zullen elkander slaan en dooden;
Gezusterskinderen zullen den familieband breken;
Droeve tijd is op aarde, groote echtelijke ontrouw.
Niemand zal zijnen naaste nog sparen.
| |
[pagina 113]
| |
De gansche natuur op hare beurt raakt in rep en roer: de sterke wereldboomGa naar voetnoot(1) siddert, de dwergen vallen van hunne rotsen en weten waarheen noch waarin. Bij het zien van zulke beroerte, slaan de hooge goden raad: hun rijk wordt aangevallen, zij willen het in staat van tegenweer stellen. Odin (de zonnegod) spreekt met Mimir's hoofdGa naar voetnoot(2) en vraagt hem raad; Heimdall (de morgenzon) blaast op zijn horen: de goden rijden ten kamp. Maar reeds zijn de vijandelijke oppermachten te been: van alle kanten rukken hunne troepen vooruit. Uit het Oosten komt Hrym, met zijn sterk schild gewapend; de wereldslang (de zee die de aarde omgeeft) kronkelt zich van toorn en rolt de baren over; de adelaar krijscht en verslindt de lijken; het lijkenschip, gemaakt uit de nagels der doode lichamen, raakt los en drijft op het water. Ook van het Noorden komt een schip aangedreven; het is het volk der Hel; booze Loki staat aan het roer; weldra vereenigen zij zich met de wolvenschaar, die door Byleiptr, Loki's broeder, aangevoerd wordt. Eene andere reuzenbende rukt op uit het Zuiden onder het geleide van den alles vernielenden Surt. Vuur draagt hij op het punt van zijn zwaard, dat helder schittert in de zon; de bergen kraken, de menschen vluchten huilend naar den afgrond; de aarde schiet in vlam en de hemel barst open..., eene botsing is onvermijdelijk. Odin kampt met den zonnewolf, Fenrir's kind; | |
[pagina 114]
| |
de strijd is langdurig en hardnekkig: Odin sneuvelt eindelijk; maar zijn zoon Vidarr treedt op en geeft den wolf den genadeslag. Thor, Odin's zoon gaat de wereldslang te lijf; deze spuwt gift en vlam om zich heen; zij wordt doodelijk getroffen, doch heeft Thor insgelijks den dood toegebracht. Thans raakt de reeds beroerde natuur in eene volslagene wanorde:
Völ. 41. - Sol ter sortna, sigr fold i mar;
Hverfa af himne heithar stjornor.
Geisar eime, ok aldrnare:
Leikr hor hite vith himen sjalfan.
De zon begint te verduisteren, de aarde zinkt in 't meer;
De heete sterren verzwinden aan den hemel.
Damp stijgt op en ook vlammen:
De hooge hitte reikt zelfs tot aan den hemel.
De aarde met hare rijkdommen is vernietigd; het menschdom schier uitgeroeid; alleen de oppergoden (Hodh en Baldr) leven voort met Lif en Lifthrasir die zich aan den wortel van den wereldboom hebben verscholen. Deze laatsten zullen de stam-ouders van het nieuwe menschengeslacht worden. Na eenigen tijd zal echter de aarde opnieuw te voorschijn komen; de vogelen zullen het luchtruim doorklieven, de visschen het water bevolken; de akkers vruchtbaar worden, de menschen in deugd herleven, de Azen verrijzen uit hunne schuilhoeken en zich vermeiden in de zalige herinnering hunner vroegere heldendaden:
Völ. 43. - Ser upp koma othro sinne
Jorth or ege ithja grona.
Falla forsar; flygr orn yfer,
Sas a fjalle fiska veither.
Ik zie eene andere maal opkomen
De aarde uit het water frisch begroend
Stroombeken vallen, de adelaar vliegt daarover
Hij jaagt in de bergen op visschen
| |
[pagina 115]
| |
Völ. 44. - Finnask eser, a Ithavelle
Ok of moldihinor mottkan doma,
Ok minnask thar a megendoma
Ok a Fimboltys fornar runar.
De Azen bevinden zich op het veld des arbeids
En spreken van de machtige wereldslang,
En herdenken daar de gewichtige feiten
En de oude runen van den god der dichtkunst.
Völ. 46. - Mono osaner akrar vaxa,
Bols mon allz batna, Baldr mon koma:
Bua Hothr ok Baldr Hropts sigtopter,
Vel valtivar.
Onbezaaid zullen de akkers vruchten dragen
De boosheid zal teenemaal voor het goede wijken,
Baldr zal komen, Hothr en Baldr zullen wonen
Te zamen in de roemrijke hoven van god.
De goden in het gezelschap der menschen zullen eene schoone, rijkversierde zaal bewonen en zullen daar eeuwige vreugde genieten:
Völ. 48. - Sal ser standa solo frega
Golle thakthan a Gimhlee.
Thar skolo dyggvar drotter byggva
Ok of aldrdaga ynthes njota.
Eene zaal zie ik staan schooner dan de zon
Met gouden dak in Gimlé.
Daar zullen de beproefde scharen huizen
En alle dagen vreugde genieten.
Een machtige god zal ten oordeel komen; geschillen zal hij slechten en wijze wetten uitvaardigen:
Völ. 49. - Komr enn rike at regendome
Oflogr ofan, sas ollo rethr.
Semr hann doma ok sakar leggr:
Veskop setr, thaus vesa skolo.
Een rijke komt ten oordeel
De sterke van boven die allen gebiedt.
Hij doet uitspraak, slecht geschillen,
Geeft heilige wetten, die duren zullen.
| |
[pagina 116]
| |
Eene laatste maal vliegt de duistere draak uit de hel; krijschend zwerft hij over de aarde met zijne lijken, totdat hij nederploft in den afgrond, om nooit meer op te staan.
Völ. 50. - Komr enn dimme dreke fljugande
Nathr frann nethan fra Nithafjollom:
Berr ser i fjothrum flygr voll yfer,
Nidhoggr nae; nu mon hann sokkvask.
Er komt een duistere draak gevlogen,
De vonkelende slang, uit de Nidabergen,
Hij draagt in zijn vederen, overal krijschend,
De lijken; thans moet hij verzinken.
Aldus eindigt die groote gebeurtenis, waarvan de omstandigheden zoo aangrijpend en grootsch beschreven worden! In eenige stoute trekken wordt dit feit voor onze oogen gesteld: stillekens aan broeit de opstand; de natuurelementen laten zich beroeren; de menschen, van hunne schuld overtuigd, krijgen schrik; de mindere goden werken als razenden; de hooge goden, verbolgen, nemen ongehoorde maatregelen... eene afgrijselijke botsing ontstaat... alles verdwijnt. De oppergoden brengen den warklomp in orde, er heerscht weder vrede en vreugd. Eén oppergod bestuurt voortaan alles; de macht van het afzichtelijk helgedrocht is voor altijd gebroken! Zou men niet zeggen bij het lezen van dit dramatisch verhaal dat we een hoofdstuk van het H. Schrift voor ons hebben liggen, dat de namen alleen veranderd zijn? Dat hebben velen beweerdGa naar voetnoot(1); doch na een aandachtig onderzoek moeten vele geleerden verklaren, dat zij noch in de meening deelen van K. Müllenhoff, Josson, H. Gering, die alles door het heidendom willen uitleggen, noch ook kunnen instem- | |
[pagina 117]
| |
men met S. Bugge, Bang, Edzardi, E.H. Meyer, die schier overal christenen invloed beweren te ontdekken. Men dient dus den middenweg in te slaan en zich niet te plaatsen op een philosophisch of theologisch standpunt om tot een eindbesluit te geraken, dat met de persoonlijke overtuiging meest overeenkomt: in zake van mythologische critiek kan de reeds bestaande opinie of overtuiging niet in aanmerking komen, m.a.w. niet het gevoel, wèl de rede moet ons leiden, en had men steeds op deze manier gehandeld, het lastig vraagstuk van den oorsprong der Edda's ware vrij wat dichter bij zijne oplossing. Het is dan onze nederige meening dat de beschrijving van den ondergang der wereld in de ‘Völuspá’ zeker christene elementen bevat, die met heidensche bestanddeelen versmolten in een Noordgermaanschen vorm voorkomen. Vraagt men bewijzen? De gedachte zelve aan den ondergang der wereld kan nooit in de hersenen van een heiden gekomen zijn, zooals ze hier uitgedrukt is. We nemen gaarne aan dat de Germaansche philosophen, met het oog op de gedurige verandering der stof, tot het besluit zijn gekomen, dat de wereld van zelf eens moet te niet gaan, en zelfs dat deze leering onder het volk algemeen verspreid werd; maar als we den dichter der ‘Völuspá’ den ondergang van het heelal zien toeschrijven aan het afgrijslijk zedenbederf van de menschen en vooral aan de tweedracht die er onder de schepselen bestaat, als we nadien de wereld met veel meer orde weder zien te voorschijn komen, dan moeten we ronduit verklaren, dat geen mensch, zonder het licht der christene veropenbaring, ooit zulke verheven gedachte heeft kunnen opvatten; en vermits anderzijds de evangelische boeken nagenoeg dezelfde beschrijving geven van de verwoesting der wereld en dat - zooals eldersGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 118]
| |
genoegzaam bewezen is - christen invloed in het Noorden kon bestaan en wezenlijk bestond, moeten we hier zeker christen invloed aannemen. Dit bewijs a priori zou men reeds afdoende kunnen achten, ware het niet dat bijzondere feiten, welke ook christen invloed verraden, verkeerd uitgelegd werden om eene totaal partijdige opinie te verdedigen. Zoo lezen we in de Völuspá str. 41, A 54, B 60 dat de zon verduistert, dat de aarde in de zee verzinkt, terwijl de heete sterren uit den hemel vallen, dat daaruit vuur ontstaat, wiens hooge vlam den hemel bereikt. Vergelijken we daarmede 1o Matth. 24, 29: ‘statim autem... sol obscurabitur, et luna non dabit lumen suum et stellae cadent de coelo... 2o Apoc. 6, 12: ‘sol factus est niger et stellae de coelo cediderunt super terram;’ 3o het Sybill, Orakel 8,225: ‘εκκαύσει δὲ τὸ πῦς γην, οὐρανὸν ἠδὲ θάλασσαν ἰχνεῦον;’ 4o het Ags. gedicht Crist 973 (± 1000): ‘svä se gîfra gaest grundas geondsêced, hîdende lêg heáhgetimbro’ (allen teksten uit de beschrijving van den ondergang der wereld genomen,) dan volgt daaruit dat de beschrijving der ‘Völuspá’ dezelfde is als die, welke de christene (Zuid- of Westeurop.) schrijvers der eerste eeuwen geven. Wat meer is, de Noordsche dichter moet zijne kennis in het Zuiden opgedaan hebben. Wèl hadden Heraclitus van Ephesen, 480 jaar vóor Christus, en de Stoïcijnen, 150 jaar vóor Christus, den grooten wereldbrand beschreven, maar lang niet in dezelfde termen als de ‘Völuspá’. Gesteld nog, dat de Noordgermanen deze gedachten uit het Zuid-Oosten hadden medegebracht - hetgeen niemand bewees -, van waar komt dan die wonderbare overeenkomst tot zelfs in de woorden tusschen het heidensch en het christen verhaal? Dr. J. Hoffory tracht die overeenkomst eenvoudig uit te leggen door het feit, dat in Noorwegen gelijk in Palestina de omstandigheden van den ondergang der wereld nagenoeg dezelfde moeten zijn, vermits bij eene totale zoneclips dezelfde verschijnsels zich op beide plaatsen | |
[pagina 119]
| |
voordoen! Wat heeft voor een gewijden schrijver eene totale zoneclips te maken met den wereldbrand waarin de sterren uit den hemel vallen, en de aarde zelve in brand vliegt? De Völuspá, str. 49 zegt dat ‘van boven de alleenheerscher ten oordeel komt; hij heerscht over alles en slecht allen twist.’ Daarvoor leest men bij Matth. 24,30: ‘et videbunt filium hominis venientem in nubibus coeli cum virtute multa et majestate’; bij Ezech. 37, 22: ‘et rex (ríke Völ.,) unus erit omnibus imperans’ (sas ollo raethr Völ., in Solarl. str. 36: ‘sa réth er ríkr vas’). Treffend is andermaal de overeenkomst der gedachten en der uitdrukkingen. We nemen aan dat een heidensche auteur na de verdelging der wereld ook éen opperhoofd aanstelle, dat in tegenstelling met den martialen Odin den vrede zal handhaven. Maar waarom moet dit opperhoofd ten oordeel komen? waarom is er nevens dien god geen sprake meer van andere regeerende goden? waarom gebiedt hij aan allen en wordt hij geëerbiedigd? Mysterie! De openbaring alleen leert ons - zoo als zij het den Noren door de traditie der Kelten en Ieren leerde - dat Jezus ten regindómr (d.i. geweldig, laatste gericht) zal komen, om het goed te loonen en het kwaad te straffen. Dit regindómr is eene trouwe Noordsche uitdr. voor het Ags. micla däg, Christ 869; micla dóm Beow. 978; mikell thing, Armul. 7497, waardoor telkens het laatste oordeel bedoeld werd. Sommigen hebben beweerd dat de machtige, die van boven met volle kracht nederdaalt, Jezus niet kan voorstellen, vermits deze eerst heeft geleden, daar integendeel de god der ‘Völuspá’ nooit vernedering heeft gekend. Zulke opwerping verraadt eene oppervlakkige kennis van de godsdienstzaken: iedereen weet dat Christus, al heeft hij vrijwillig op aarde geleden, niettemin almachtige God bleef. Een ander bewijs van den invloed der christelijke overlevering op de ‘Völuspá’ ligt in den tekst (str. | |
[pagina 120]
| |
48): ‘ik zie eene zaal staan schooner dan de zon, met goud gedekt, op Gimlé: daar zullen trouwe scharen wonen en in der eeuwigheid vreugde genieten’. Dezelfde beschrijving geeft Joannes, Apoc. 21, 11 en vlgg. van het hemelsch Jeruzalem: ‘ostendit mihi civitatem.... habentem claritatem Dei et lumen ejus simile lapidi pretioso.... tanquam lapidi jaspidis, sicut crystallum..., ipsa vero civitas aurum mundum simile vitro mundo.... et ambulabunt gentes in lumine ejus.... non intrabit in eum aliquod coinquinatum aut.... mendacium....’ Doch ook jongere christene stukken spreken op dezelfde wijze: het Sybillinisch Orakel noemt dit Jeruzalem πόλιν, λαμπροτέραν ἄστρων, και ἡλίου ὴδὲ σελήνης; Hieronymus (Migne) 24, 290 noemt ze ‘gemmata et aurea Jerusalem’; Honorius (Speculum eccl. 1009) ‘civitas quae mira varietate gemmarum disponitur’; het gedicht Hemel en Hel 14 noemt ze ‘gestiftet mit aller tiuricle meist ediler geistgimmôn’, het Stockholmsch Homiliënboek gewaagt van ‘i golle oc gimsteinon’, het Ags. gedicht Satan 649 van ‘gylden gimmum gefrätevod, vynnumbevunden’. Als men nu weet dat er geene heidensche bronnen bestaan, waarin de toekomstige verblijfplaats der goede menschen op deze manier afgeschilderd wordt, en als men van den anderen kant de treffende overeenkomst der gedachten van de Noren met die van hunne zuiderburen gadeslaat, is het bijna zoo goed als zeker dat de Noren deze traditiën van de christenen afgeleerd hebben. Deze bewijzen, die we nog met andere b.v. str. 66 en Apoc. 20, 2, 3 kunnen vermeerderen, zullen voldoende zijn om den, lezer te overtuigen dat er christen invloed in de ‘Völuspá’ - een der oudste eddische stukken - bestaat. We willen echter dien invloed niet overdrijven, noch overal waar hij waarschijnlijk is, hem aannemen. We weten al te wel hoe gemakkelijk het is kleine overeenkomsten te vinden in het een of ander boek, en hoe gevaarlijk en tevens hoe belachelijk het zou zijn uit eene overeenkomst | |
[pagina 121]
| |
tusschen twee zaken tot de identiteit derzelven te besluiten. Dit zij nu gezegd om den ijver te koelen van velen, die alles als goud aanvaarden, wat uit de pen van S. Bugge, E.H. Meyer, Bang enz. vloeit. Al deze schrijvers overdrijven, zoeken invloed, waar hij niet te vinden is. Eenige voorbeelden wezen voldoende om mijn gezegde te staven. S. Bugge en anderen bestudeeren de teksten der ‘Völuspá’ zooals ze reilen en zeilen; aan eene critische studie der hss. wordt bijna niet gedacht, nog veel minder aan een logisch onderzoek der gedachten. K. Müllenhoff heeft met eene buitengewone kennis de oorspr. ‘Völuspá’ hersteld; strophen van lateren datum weggelaten en daarna zijne studie geschreven. En zien we nu niet sommige christene schrijvers alle strophen over denzelfden kam scheren, en vooral de laatst ingeschoven teksten aanpakken om te bewijzen dat christen invloed in de gansche ‘Völuspá’ bestaan heeft! Niet alleen gebrek aan methode, ook gebrek aan critischen zin is niet zelden waar te nemen. In de Noordsche ginnunga gap (str. 3, 4) d.i. de afgrond, heeft Dr. Bang invloed van den chaos der Schriftuur ontdekt, alsof de Germanen zoo ongeletterd, zoo barbaarsch waren dat zij, in de onderstelling eener schepping, eene reeds bestaande stof aannamen! Het Wesso-brunner gebed leert dat al de Germanen van deze waarheid overtuigd waren: ‘in principio terra erat vacua et inanis.’, in den beginne was de aarde ledig en ijdel. Deze gapende afgrond bevond zich naar de opvatting der oude Noren ten noorden van Scandinavië, terwijl de IJslanders hem tusschen Finland en Zeeland plaatsten. S. Bugge in zijn ijver heeft zijne taalkundige kennissen ten dienste der mythologie gesteld: hierdoor verliest die man veel van zijn crediet als mytholoog, en zelfs als philoloog. ‘Nidhoggr, zegt hij, wordt in de “Völuspá” als een vliegende draak (On. dreki) voorgesteld; de woonplaats der gelukzaligen heet Gimlé (van gimm en hlêv.) of edelsteenplaats; de | |
[pagina 122]
| |
goden leven gelukkig op het Iđafeld (a iđavelli). Welnu de On. benaming dreki, gimm en iđ komen rechtstreeks van het Lat. draco, gemma, Eden, even als Loki van Lucifer, Byleiftr van Beelzebub, Garmr van Cerberus, mûspilli van mundispill komen en bijgevolg is op die plaatsen van de beschrijving van den ondergang der wereld christen invloed na te wijzen!’ Men moet niet zeer beslagen staan in de philologie om te weten dat Loki (de geest die sluit) van luka mnl. lûken; Byleiftr van by en leiftr; Iđafeld van iđ (werk) en feld voortkomen. Wat de andere namen betreft, die kunnen aan het Latijn ontleend zijn; wanneer? dat weet S. Bugge niet; maar daaruit besluiten dat de gedachte zelve, die men met ontleende woorden uitdrukt, op vreemden bodem opgevat werd, dat is loutere gissing; en eene lange reeks gissingen, de eene waarschijnlijker dan de andere, brengt ons nooit tot de zekerheid. Uit hetgene voorgaat zal de lezer genoegzaam kunnen opmaken dat niet alles evangelie is, wat Bugge en consoorten over den invloed van het christendom schrijven. Van de ‘Völuspá’ mogen we zeggen hetgeen Dr. L. Simons van Beowulf zegt: ‘de inlasscher volgt dezelfde gedragslijn als die, welke de geloofspredikers zich bij de heidensche gebruiken en bijgeloovigheden hadden voorgeschreven: zij roeiden ze niet uit, want ieder nieuw beginsel kan slechts gedijen door zich bij het bestaande aan te sluiten; maar zij ontnamen er het heidensche karakter aan, door ze met de kerkelijke plechtigheden of met den dienst der heiligen in verband te brengen’. En wat nu in het bijzonder de beschrijving van den ondergang der wereld in de oorspronkelijke ‘Völuspá’ aangaat zij bevat onzes inziens nevens heidensche elementen ook eenige christene bestanddeelen met Noordsche kleur overgoten.
Jozef Jacobs. |
|