Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1
(1900)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Onze schilderscholenGa naar voetnoot(1).Ik heb voorzeker te lang verzuimd U persoonlijk mijnen dank te brengen voor de eer welke Gij mij bewezen hebt, met mij in uw midden te willen opnemen. Al draag ik in de officieele taal slechts den titel van buitenlandsch lid, ik geloof toch dat ik naar den geest en naar de taal van de Vlaamsche Academie op den titel van binnenlandsch lid mag aanspraak maken. Het zijn niet de reglementen die ons beheerschen. Neen, wat ons beheerscht, dat is het hart dat klopt voor dezelfde zaak, dat arbeidt met dezelfde middelen, met hetzelfde woord, met denzelfden geest, dat streeft naar hetzelfde doel. Het beste wat God ons gegeven heeft op deze aarde is het woord, maar wat ons het best aan de aarde verbindt is ons vaderlandsche woord. Ik wensch niet, gedurende de weinige oogenblikken die ik in uw midden mag doorbrengen, U bezig te houden met een taalkundig of met een letterkundig onderwerp. Ik wil enkel spreken over een onderwerp van kunstgebied, even groot, even belangrijk. Ik wil spreken over iets wat ons te gelijkertijd vereenigt en onderscheidt: over onze schilderscholen. Gij zult mij veroorloven U slechts in korte woorden mijne gedachten op dit punt mede te deelen. Wanneer men over onze schilderscholen, over de | |
[pagina 61]
| |
Vlaamsche en over de Hollandsche nadenkt, over onze nieuwere scholen, gelijk die in de 15e en voornamelijk in de 16e en de 17e eeuwen geworden zijn, dan rijst op de eerste plaats en ook op de voornaamste, de vraag: In welke verhouding, in welke betrekking staan deze beide scholen tot de verschijnselen der kunst, die men de kunst der Renaissance noemt? Ik bedoel hier natuurlijk de groote Renaissance en niet die Renaissance die bestaat in de bloote navolging der Grieken en Romeinen en die hare triomf zal vieren in het bouwen van waterstaatskerken en Dominésteekgeveltjes. Neen, van deze gewaag ik niet. Wanneer ik van de Renaissance spreek, dan bedoel ik die beweging in de wereld der gedachten en der kunst, die het hernieuwen van de beschaving naar het denkbeeld der klassieke kunst ten doel heeft. Dit toch, MM., is U niet onbekend. De Renaissance is niet eenvoudig, gelijk men ze pleegt te noemen, eene poging om de klassieke vormen na te bootsen. Neen, 't is meer, 't is de poging om de christelijke, de Germaansche beschaving, die tot op zeker oogenblik in de 15e eeuw een geheel eigenaardig karakter had, te vervormen en te hervormen. Ik geloof dat men van niets beters spreken kan dan van de poging om het menschelijk leven op klassieke grondslagen te bouwen. Ik zal dit onderwerp niet in zijnen geheelen omvang behandelen. Ik zal niet de diepere en de diepste grondslagen onderzoeken. Ik zal ze zelfs niet aanraken, want kortheid is hier geboden. Dit echter zal ik zeggen: Zoo spoedig men beproeft om het geestelijk leven van den mensch op klassieken grond te doen rusten, maakt men van den mensch en van den mensch alleen het uitgangspunt, het middel, het doel van de hoogste beschaving. Ik zeg niet, zooals misschien iemand zou willen, of zou durven besluiten, ik zeg niet dat men God buiten de kunst wil sluiten, dat men het Christendom verzaakt, maar toch, het beginsel van elke wetenschap, van elke kunst, draagt nu den stempel der zuiver menschelijke gedachte. | |
[pagina 62]
| |
Vandaar dat men in den tijd der Renaissance spreekt niet alleen van Klassieken, maar ook van Humanisten. Die Humanisten worden nu de leiders, en later ziet men ze in veel geweldiger vorm optreden, der zuivere menschelijkheid. Wat het gevolg is van dit tot middenpunt verheffen van den mensch, dat hebben wij dikwijls kunnen zien. Laat ons vragen: wat wordt nu het ideaal der nieuwere kunst, die het gevolg der Renaissance is? Dat ideaal wordt het idealiseeren, het zoo rein, het zoo schoon mogelijk maken van den menschelijken vorm. Maar het ideaal der christelijke kunst is anders. Het ideaal van de groote kunst der middeleeuwen, van die kunst, die de meest universeele, katholieke mannen heeft voortgebracht, verheft zich hooger dan het ideaal dezer kunst. Zij beschouwen den menschelijken vorm als het middel om het goddelijk ideaal door de wereld heen te doen gaan. Maar het ideaal der Heidensche kunst, der Klassieken, is het verheffen van den menschelijken vorm, de verheffing der schoonheid die in het menschelijk lichaam is. Het ideaal der Klassieke kunst is de ‘Apollo van den Belvedere’. Zoo staan hier twee wereldbeschouwingen tegenover elkander. De oudste is de machtigste. Ge verwacht voorzeker van mij geene andere belijdenis. Het is zoo op ieder gebied. De middeleeuwsche geest geeft u de Civitate Dei.....; de geest na de Renaissance geeft u ‘Le discours sur l'histoire universelle’. Twee meesterstukken en toch wat verschil! Alleen van een hoog standpunt kan men de groote afstanden zien die tusschen beiden liggen en op dit gebied moet men niet aarzelen de grootste te stellen tegenover de verhevenste. Doch, MM. ik keer terug tot mijn beperkt gebied, tot de eigenlijke wereld der kunst. In deze, zal nu het streven naar het schoon, het zuiver menschelijk schoon, alles gaan beheerschen en de idee der schoonheid is de idee die het leven geeft aan den vorm. 't Is niet meer de kunst van Van Eyck, van Meister Stephan, van Nicola Pisano of van den beeld- | |
[pagina 63]
| |
houwer der Mozesput. Neen, de nieuwe kunst streeft enkel naar de schoonheid en zij neemt de schoonheid tot haar hoogste doel. Vroeger heeft men gezegd: In de schoonheid zal het heilige overwinnen; maar nu? Nu kent men in de kunst het eigenlijk heilige niet meer. De schoonheid zal door de schoonheid overwinnen. Dat is genoeg. Nochtans, verzoek ik U niet uit het oog te verliezen dat die kunst in haar wezen daarom niet onchristelijk is en de kunstenaars zelven staan niet bewust tegenover het Christendom. Verre van daar. Er worden onder hen gelukkig nog goede Christenen gevonden, maar het streven van hunne kunst maakt hen voorzeker geen betere christenen dan de meesters van vroegere tijden. Indien zij nu nog christenen zijn, dan is het door de omstandigheden des levens, in hun persoonlijk leven, maar niet meer door de beheerschende kracht hunner kunst. Wanneer wij nu de vraag over de Renaissance aldus stellen, dan kan het niet anders, of wij moeten bekennen dat zoowel de Vlaamsche als de Hollandsche schilderschool onder den invloed der Renaissance staan, bij U misschien niet in dezelfde maat en vorm. In de Vlaamsche school is de kunst langer met kerkelijk leven verbonden gebleven en van daar ook bij de Vlaamsche meesters een meer christelijke zin, indien men wil. In Holland, heeft men het godsdienstig leven in zijn diepste diepten geschokt en aan zijne uiterlijke openbaringen een geheel anderen keer gegeven. Daar treedt men uit den aard der zaak zelve met de kunst buiten de kerk en men werpt zich op een geheel ander gebied. Hier, zonder dat men nu aan klassieke vormen behoeft te denken, hier viert de Renaissance spoedig een tamelijk volledige zegepraal. Maar laat ons niet vergeten dat wij hier alleen met de zuivere menschelijkheid in de Renaissance te doen hebben en niet met andere vormen die de kunst der Renaissance nog vertoont en waarvan ik nu gewagen wil. Op de vraag naar de verhouding der groote scholen, | |
[pagina 64]
| |
die wij bewonderen en liefhebben, tot de Renaissance moet men twee dingen in het oog houden. Vooreerst, de idee der Renaissance, maar dan ook den vorm dien zij aan hare kunstwerken gaf. Het is een feit van algemeene bekendheid dat de groote Renaissance voor zoover zij een nationaal karakter draagt eigenlijk een min of meer zuiver Italiaansch karakter vertoont. Dat ligt op de eerste plaats in den aard der zaak. De overblijfsels der klassieke kunst worden nergens beter, in zoo groot aantal, gevonden als op den Italiaanschen grond. Maar daarnaast, is er nog iets anders. Op den Italiaanschen grond had ook de klassieke kunst altijd hare heerschappij behouden en zelfs de christelijke kunst in Italië heeft nooit het zuiver christelijk Germaansch karakter aangenomen, maar heeft alle herinneringen aan het oud verledene getoond. Niet bij die meesters van wat ik de ‘extatische kunst’ zou noemen, want aan dezen moet men niet vragen naar herinneringen van klassieken aard. Wel bij de anderen. Wanneer men de beeldhouwers neemt, wanneer de Doopkapel van Pisa uwe hoogste bewondering gaande maakt, dan moet ge toch bekennen dat de Italiaansche meesters van Pisa ook wel iets geleerd hadden van de overblijfsels der klassieke kunst. Overigens, er is nog eene derde reden die het Italiaansch karakter der Renaissance verklaart en openbaart: dat is dat de Renaissance, geholpen door Erasmus en door de andere mannen van dien tijd, de wereld door ging van Italië uit, want alle geleerden en kunstenaren kwamen naar Italië. Maar uit het Noorden kwamen er toch wel de minste. Veel hebben zij er geleerd, zooals men bij de voorloopers van Rubens bewonderen kan, maar op hunne groote leerlingen uit ons Noorden hebben zij niet denzelfden invloed uitgeoefend als hier op Vlaamschen grond. Er is in de Vlaamsche school veel meer dat aan Italië herinnert dan aan Holland. Dit verschijnsel is volkomen verklaarbaar. De betrekkingen tusschen de Vlaanderen en Italië zijn heel wat langduriger en drukker geweest dan die van Holland | |
[pagina 65]
| |
met hetzelfde rijk der kunst. Ook de Hervorming deed hierop haar invloed gelden. Daarbij komt, dat men in Holland spoedig een soort van eigen historie te schilderen had. Men moet onze Doelen- en Schutterstukken, onze groepen van Regenten en Staalmeesters niet eenvoudig als portretten beschouwen. Iets van onze geweldige worsteling kan men daarin lezen. Niet iets alleen, veel. Ik wil daarmede niets afdingen op de oorspronkelijkheid der Vlaamsche meesters. Ook al is de school, waarin men ter leer ging te kennen, men blijft toch zich zelf. Ieder onzer is leerling. Men staat altijd op de schouders van ouderen. Ieder moet leeren en goed leeren en toch zichzelven blijven, dát is het geheim. Men kan autochthoon wezen ook al is de humus waaruit men voortsproot van zeer gemengden, zeer samengestelden aard. Ik wil U, MM, dit als belichamen, en voor de oogen doen treden in twee gestalten, twee kunstenaars met welke wij de gelegenheid gehad hebben ons in de laatste tijden bezig te houden Indien men den grooteren nationaliteitsgeest in de Hollandsche school en het grooter cosmopolitisme in de Vlaamsche school, waar het talent, de genie in even groote maat aanwezig zijn, tegenover en naast elkander wil stellen, dan moet men, naar mijne bescheiden meening (maar de meest bescheidene meening is soms de meest onverzettelijke), niet Rembrandt en Rubens vergelijken, want deze zijn geene meesters die naast elkander kunnen worden gesteld. Men moet twee meesters nemen die b.v. een minder religieus karakter vertoonen. Rembrandt is, met allen eerbied gesproken, de protestantsche Bijbellezer. Rubens blijft altijd de katholieke Evangelieziener. Ik wil twee andere meesters nemen die zich om den Bijbel minder bekommerd hebben en waarvan de eene, in zijne eerste tijden, wel wat bijbelsche tafereelen geschilderd heeft, maar wiens eigenlijke grootheid men daarin niet zoeken zal. Ik neem Frans Hals voor de Hollandsche en Van Dyck voor de Vlaam- | |
[pagina 66]
| |
sche School. Van dezen laatste bezitten wij religieuse stukken. Van Frans Hals ken ik geen Bijbeltafereelen, men heeft ze van Jan Steen; ik kan ze mij van Hals niet voorstellen. Maar van Van Dyck en van Frans Hals hebben wij portretten. Wonderbare portretten. Zij zijn van menschen door menschen, maar zij zijn als bovenmenschelijk. Zij zijn nascheppingen, maar toch scheppingen. In deze kunst zijn beiden onvergelijkelijke meesters en juist daarom te vergelijken met elkaar. Wat ziet gij in Frans Hals? Den Hollander van de 16e, van de 17e eeuw in den volsten zin des woords! Er is geen trek van zijn volk dien hij niet weergeeft. In een woord, hij is nationaal. Van Dyck daarentegen is cosmopoliet. Hij kent het palet van Rubens, het palet der Italianen, hij kent het zijne en speelt er mede. Hij kent zijn Vlamingen, zijn Italianen, hij steekt zich in hun huid en neemt hun zeden aan. Maar hij kent vooral het hof der Stuarts. Wij weten het uit de portretten van Van Dyck. 't Is een geheel eigenaardig geslacht. Fromentin heeft het wel gezegd: Ce ne sont plus des chevaliers, ce sont des cavaliers. Voor de ridders geldt: Mon Dieu, mon Roi, ma Dame. De Cavaliers hebben op den eersten en voornaamsten in deze trios niet zooveel acht geslagen; als zij wat minder luchtig met Hem van wie de koningsgratie komt, hadden gehandeld, dan ware 't beter geweest. Le Roi was alles, la Dame veel, zeer veel, te veel. Een luchtig, dartel, sierlijk, vroolijk geslacht. Het leven weinig tellend, maar toch geneigd om het met volle teugen te genieten. Dobbelaars met alles, behalve met hun eer. Niet de eer van Bayard, maar de eer van François I. Van Dyck was zelve een cavalier. Dit ziet men in zijn eigen portret. Het portret van Van Dyck met de zonnebloem. Dit portret schijnt mij een symbool. De oude Drexelius ziet de zonnebloem, die zich steeds naar de zon moet richten, als het symbool der ziel, die altijd God volgen moet. Is hier de zonnebloem de wereld en Van Dyck de zon? Een naïeve droom, maar Zondagskinderen zijn naïef en eerlijk. | |
[pagina 67]
| |
Ach, dat andere portret! Die biecht van den ondergang in cosmopolitisch genot! Frans Hals had zulk een portret niet kunnen schilderen. Hij is van geheel andere soort. Bij hem blijft de ruwheid, de kloekheid, de frischheid bestaan. Van Dyck is aristocraat, de man van zijn stand, die onder alle hemelstreken denzelfden vorm van hoffelijkheid en adeldom behoudt, maar die, zonderling verschijnsel, juist daardoor aan individueel karakter mist. Hals, integendeel, is democraat, de man van daad, vrij en onafhankelijk, minder een man van vorm, juist daardoor meer persoonlijk, een man van dat volk in welks breeden kring men zich aan elkander niet kan hechten, waar iedereen de man blijft die hij geboren is, en die hij dan ook sterven zal. Ziedaar, MM., wat ik U over de Vlaamsche en Nederlandsche schilderscholen te zeggen had. 't Is zeer weinig maar: wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft. Ik wensch hier nochtans iets bij te voegen. Ik heb ter eere van de onthulling van het standbeeld van Frans Hals te Haarlem getracht mij Hals voor te stellen gelijk hij op den avond van zijn leven moet zijn geweest. Wat den scenario betreft, zag ik hem als een tachtigjarigen grijsaard. Gij kent allen de omstandigheden van zijne laatste jaren. Gij weet ook dat in de vroegere jaren de magistraten hem eens hadden moeten kapittelen omdat hij aan zijn eerste echtgenoote eene soort van streeling had toegediend, die men in hoogere taal ‘mishandeling’ noemt. Gij weet ook dat hij meestal typen uit het volk geschilderd heeft, alsook de matrozemoer Hille Bobbe uit Haarlem. Door zijn penseel heeft hij van menig beroemd man uit dien tijd het portret nagelaten. Een zijner beste stukken was het groote familiestuk in het Hofje van Berenstein, waar voornamelijk de aandacht getrokken werd door het portret van het jonge Juffertje, in al de bevalligheid van hare 12 jaren. Men ziet reeds in haar het kloek gehalte der Nederlandsche vrouw van dien tijd. Ik hoop | |
[pagina 68]
| |
dus dat deze uitgekozen vergadering het niet beneden hare waardigheid zal achten aan mijnen gedroomden Hals, nog gedurende eenige oogenblikken het woord tegeven: Ik wil nog eens mijn schoone zonne zien,
Het heerlijke, alverheerlijkende licht,
Den kleurenschepper en den prins der lijnen,
D'altooveraar en der Nature Kroon,
Des levens leven!
Eens nog, éens! Misschien,
Nu ja, misschien.... is 't kort dag voor Frans Hals.
Een tachtiger, wordt hij ook kras geheeten,
Is toch geen vijftiger, al draagt hij vijf
Kruisjes en meer,.... daar zijn ook dubble kruisjes.
En 't flerecijn maakt dag en nacht heel lang.
Klaagt gij soms, Frans, gij zonnekind? Het leven
Heeft U genoeg aan zonneschijn gebracht,
Aan levensluister en aan levenspracht,
Aan dartel spel en weeldevolle dagen,
Aan arbeid, maar Uw arbeid was de Kunst.
Kunst, die Uw vingren joken deed van drift,
Uw oogen alle zielen vangen deed
Om ze op het doek voor altijd vast te hechten
Met malsche verw en dansende penseelen,
Tot eindelijk de trek des meesters kwam,
De ziel deed spreken uit den zwier der tronie,
Der oogen blik, der handen adeldom.
Gelukskind, Frans! Een meester, niet een leerling
Te wezen was uw minnelijke lot.
Uw leeren was veel grappen en veel grollen,
Veel poetsen uit te halen dag en nacht,
Veel schransen en slampampen, mallen, dollen,
Met heel de bent het leven door te rollen,
Al rolde men niet altijd even zacht.
Toch leerde ik van den treffelijken van Mander
't Hanteeren van de verwkwast en 't penseel,
Den kloeken streek met altijd vaste hand
| |
[pagina 69]
| |
Te richten op dat éene wit: het leven,
De heimnissen van 't wonderbaar palet,
Waar olie en wat kleurstof licht op bergen,
Licht, dat de zon voor altijd lichten doet!
Geen leerling was ik, maar ik had een meester,
Die meester was het licht, de zon van Haarlem.
O goede stad van 't Sparen en van 't Hout,
Wat hebt ge mij, Uw halven zoon, gegeven
Als was ik heel Uw echte, volle kind.
Uw Magistraat houdt d'ouden man in 't leven,
Nu hem de knokels langzaam meer verstijven,
Dat hij zich zonnen kan in Uwe zon.
Die brave Magistraat..... in vroeger jaren,
Frans, Frans, moest hij U somtijds wel kapittlen!
Frans, Frans, gij waart een rare robbedoes,
Gij droegt een woud van vlotte zwarte haren
En in dat woud was ieder haar woest wild,
En 't éene haar was wilder nog dan 't andre.
Maar stad en Magistraat zij hielden samen
Hun jongen bij zijn wilde haren vast
En als hij viel, zij beurden hem weer op,
En als hij stond, zij steunden hem in 't staan,
En viel hij weer, zij openden hem de armen,
Als eens de vader den verloren zoon!
Verloren zoon,.... ik ben het wel geweest,
Ik heb een stuk van 't leven wel versmeten,
Vermorst. Voorbij, voorbij, mijn arme Frans,
Het zondebrood is zacht voor jonge tanden,
Op d'ouden dag is 't schimm'lig, bitter, hard.
Voorbij! Het was de felle Zuidergloed
Die 't roode bloed niet door het lijf doet jagen,
Maar uit doet bruischen zieden in de daad,
De snelle daad, die later naast den dader
Zal hinken als een treurige gezel.
Toch was ik nooit een vriend van Zuidergloed,
U had ik lief, mijn heerlijk Haarlemsch licht,
Zoo fijn, zoo frisch, zoo hel, zoo warm, zoo teeder,
| |
[pagina 70]
| |
Zoo krachtig en zoo matig in uw toon,
Dat ge alle bonte kleurenweelde ontstemt,
De zwarte schaduw zegerijk verdrijft,
En 't flikkerlicht in harmoniën omschept.
Gij leerdet mij de wondre harmonie,
De rust in 't leven zwellend van beweging,
Van kracht en stoutheid, vol bedrijvigheid,
Vol daad, vol jokkernij en vroolijkheid,
Vol kleuren, saamgepaard in orde en maat,
Vol schoonheid als alleen de schoonheid is.
Wat heb ik niet gespeeld met bonte kleuren
Verduizendvoud Gods eigen regenboog;
Wat heb ik goud, oranje en blauw doen stralen,
De diepten nog verdiept van 't rozenpurper,
De malschheid van de groene weî verteederd,
En groen en geel en rood en blauw doen botsen
Op zwart en op elkander, dat de bayert
Herboren scheen, tot eindelijk mijn hand
Het eigenlijke van den meester bracht,
Het licht, de in schoonheid levend stralende orde.
Dit 's mijn geheim.... steeds zocht ik meer het licht
En vond het ook, zooals men 't liefste vindt
Als men 't maar zoekt met vindingrijke liefde.
Ik vond het, niet in 't bonte kleurgewiegel,
In fellen gloed naast fellen schaduwslag,
Neen, in wat zwart en wit,... dat is 't geheim,
Wat zwart en wit, zoo naast elkaar gezet,
En toch gescheiden en toch samensmeltend,
Den vleeschtoon beurend tot zijn volle hoogten,
Zoo dat de kloeke koppen zien en spreken,
De mooie handen krachtig 't leven grijpen;
Dat 's mijn geheim,.... zoo kan ik menschen scheppen
En levend zetten op het doode doek,....
Dat 's mijn geheim en mijn onsterflijkheid!
Ik weet het wel, de heeren en de dames
Regenten, Regentessen van 't Oumanhuis,
Zij schudden 't hoofd om d'ouden, armen Hals:
Zijn hand wordt zwak, 't penseel begint te beven,
| |
[pagina 71]
| |
Het schijnen maar wat zware klodden verw,
Zoo zwart en wit gesmeten en gestreken,
Blindweg, zoo zonder teekening of lijn,....
Blindweg.... ziet toe, Mevrouwen en Meneeren,
Ziet, ziet toe, herkent ge U zelven niet,
Uzelven gansch, niet 't sterfelijke alleen,
Maar heel 't onzienlijk, heel 't onsterflijk deel.
Geslachten zullen gaan en zullen komen,
Geslachten in kunstknutslarij verward,
Zij zullen u niet zien, - maar beter dagen
Met betere geslachten dagen op,
Vereerend zullen ze opzien en het hoofd
Ontblooten om den adel dien Frans Hals
Gemaald heeft in Uw tronies en gestalten,
Uw namen zullen leven door mijn naam!
Verloren zoon!... neen, geen verloren zoon,
Verloren heb ik, wat ik konde winnen
Aan geld en goed en meer. Verloren heb ik
De plaats, die 'k in de vroedschap vragen kon
Als burger met een erentfesten naam.
Verloren heel mijns vaders have en gave,
Maar nooit de gave van mijn grooten Vader
Daarboven in den hemel, mijn genie!
Nooit heb ik mijne kunst in 't slijk geworpen,
De alreine nooit door 't varkensdraf gesleurd,
De heilige nooit tot veile deern vernederd,
Tot geile schaamteloosheid nooit geleend.
Neen, neen ik durf te spreken in het licht,
Het volle licht - ik weet wel wat zij zeggen,
't Heb allerhande slag van volk gemaald,
Geconterfeit de rakkers en de deernen,
De narren op hun narrigheid verzot,
De knapen met hun schrillen rommelpot,
De drinkers en de spelers en de boeven,
Bij wie het menschen-aanschijn was verwrongen
In grijnzen, dat den schaterlach onteert.
Al wel, al wel, mijn jonge zedenmakers,
Al wel, al wel, 'k heb aan dat alles iets
En iets gedaan, gezondigd.... niet uit lust,
| |
[pagina 72]
| |
Niet om een booze wereld te doen tieren
Door mijn bedrijf. - ik heb mijn volk geschilderd!
Ik had mijn volk zoo hartlijk, hartig lief,
In al zijn hoogsels en zijn diepsels heb ik
Mijn volk gemaald met onvermoeid penseel,
Met forsche drift en zonder om te zien,
Of alles nu juist netjes was of netter.
'k Heb met rabauten jolig gerabaut,
Met jonker Ramp een kloeken teug geheschen
Met Hille Bobbe een flinken dans gedaan,
Die zelfs den uil deed gillen op haar schouder;
Maar hooger uit de diepten steeg mijn kunst
En uit het volk verrees ze koninklijk!
Getuigt voor mij, mijn blondgelokte knapen,
Refreinen zingend met der Englen stem,
Die eeuwen lang nog uit mijn doek zal klinken;
Getuigt voor mij mijn brave gildebroeders,
Gij van St. Joris en Sint Adriaan.
Hoe deed ik blij Uw breede vendels zwieren,
Hoe maal ik me in Uw kring, mijn cavalieren,
Hoe heffen wij 't oud geuzenlied weêr aan:
‘Slaat op den trommel van rommedomdijne
Slaat op den trommel van rommedomdom!’
Hoe zie ik weêr mijn ‘maagre companie’
De kerels op wier kop de dood al knarsend
Zijn tanden stomp bijt. Heb ik niet in 't licht
Het volle licht van Hollands zon doen leven
De mannen die ons maakten wat wij zijn,
En die 't beschreven: Bor, Schrevelius.
Maar Hille Bobbe... och oude plagers plagen..
Kunt gij die plagers lachend niet verjagen
Gij, mijn lief jofferken van Beeresteijn?
Kom, neem Uw waaier, sla hen om hun ooren,
Neen, laat Uw volle glimlach hen bekoren
En Uwer oogen hemelzonneschijn.
Mijn jofferken, lach eenmaal mij nog aan!
Uw kinderoog verlicht geheel mijn ziele,
En zoo ik voor een hooger zonne kniele
Dan de aardsche zon, gij hebt het mij gedaan.
| |
[pagina 73]
| |
Nu moge 't aardsche licht dan henen varen,
Nu koom de nacht, ik heb genoeg geleefd,
Genoten... Nacht... neen nacht zal 't nimmer wezen,
Ik houd getroost het oog omhoog gericht,
Ik heb mijn ouden Bijbel wel gelezen,
‘God zeide: Daar zij licht’ en daar is licht!
Dr. H.J.A.M. Schaepman. |
|